Hof Den Haag, 12-02-2013, nr. BK-12/00054
ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ6591, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
12-02-2013
- Zaaknummer
BK-12/00054
- LJN
BZ6591
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ6591, Uitspraak, Hof Den Haag, 12‑02‑2013; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2011:BV2023, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:839, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2011:BV2023, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NTFR 2013/1174 met annotatie van mr. drs. A.J. van den Bos
Uitspraak 12‑02‑2013
Inhoudsindicatie
Winstaandeel Mijnbouwwet. Belanghebbende ontplooit activiteiten die bestaan uit het opsporen en winnen van aardgas op het Nederlandse deel van het continentale plat van de Noordzee. In geschil is of belanghebbende recht heeft op aftrek van een gebruiksvergoeding ter zake van het gebruik van platforms.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-12/00054
Uitspraak d.d. 12 februari 2013
in het geding tussen:
[X] BV, statutair gevestigd te [Z], hierna: belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst/Rijnmond, hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 december 2011, nummer AWB 10/4808 WA, betreffende de hierna vermelde aanslag en beschikking.
Navorderingsaanslag, beschikking heffingsrente, bezwaar en geding in eerste aanleg
- 1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een navorderingsaanslag winstaandeel als bedoeld in artikel 65 van de Mijnbouwwet (hierna: Mbw) voor het jaar 2006 opgelegd naar een resultaat van € 375.062.832. Voorts is bij beschikking € 367.984 aan heffingsrente in rekening gebracht.
- 1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 2 juni 2010 de onderhavige navorderingsaanslag en beschikking heffingsrente gehandhaafd.
- 1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar bij brief van 12 juli 2010, ontvangen door de rechtbank op 12 juli 2010, beroep ingesteld.
- 1.4.
De rechtbank heeft bij de bestreden uitspraak het volgende beslist, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiseres en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
”- verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
vermindert de navorderingsaanslag tot een naar een resultaat van € 373.430.470;
- -
gelast verweerder de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig te verminderen;
- -
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- -
veroordeelt verweerder de proceskosten tot een bedrag van € 1.311 aan eiseres te voldoen;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 298 aan eiseres te vergoeden.”
Loop van het geding in hoger beroep
- 2.1.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en heeft daarbij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft het incidenteel ingestelde hoger beroep beantwoord.
- 2.2.
De Inspecteur heeft in het principaal hoger beroep een conclusie van repliek ingediend, waarop belanghebbende heeft gereageerd met een conclusie van dupliek. Belanghebbende heeft in het incidenteel ingestelde hoger beroep een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.
- 2.3.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 6 november 2012, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen.
- 2.4.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
- 2.5.
Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan.
- 3.1.
1. Belanghebbende ontplooit activiteiten die bestaan uit het opsporen en winnen van aardgas op het Nederlandse deel van het continentale plat van de Noordzee. Zij is medehoudster van winningsvergunningen, die zijn verleend door de Minister van Economische Zaken. Voor de beoordeling van de navorderingsaanslag zijn van belang de vergunningen voor de vergunninggebieden [a], [b]/[c], [d] en [e]. Belanghebbende is medehouder van deze winningsvergunningen.
- 3.2.
Gas- en olievelden zijn niet beperkt tot één vergunninggebied maar vormen zogenoemde overlopende structuren. Vanwege die overlopende structuren heeft belanghebbende met andere vergunninghouders samenwerkingsovereenkomsten gesloten, de zogenoemde Unitisation Agreements (hierna: UA). De UA’s regelen de verdeling van de met de winning van delfstoffen behaalde opbrengsten en gemaakte kosten over de deelnemende vergunninghouders in de unit. Belanghebbende is deelnemende partij in UA’s voor respectievelijk de Unit [f], de Unit [g] en voor de Unit [h].
Unit [f]
- 3.3.
Belanghebbende is medehouder van de winningsvergunningen voor blok [b]/[c], blok [a] en blok [d]. Belanghebbendes aandelen hierin zijn als volgt:
- -
blok [b]/[c]: 26,0567%
- -
blok [a]: 50%
- -
blok [d]: 25%.
- 3.4.
Op 14 maart 2001 is de zogenoemde Unit [f] gevormd, dit betreft een samenwerkingsverband tussen de [b]/[c]-groep, de [a]-groep en de [d]-groep. Deze samenwerking is neergelegd in de [f]-UA. In deze UA zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen:
“1.24 “Unit Group” means the [a] Group, the [b]/[c] Group or the [d] Group, as the case may be.
1.25 “Unit Interest” means a percentage indicating the relevant Party’s (or Unit Group’s if the context so requires) entitlement of all Unit Natural Gas as determined and subsequently re-determined in accordance with Article 5.2 below.
[…]
- 2.1.
This Unitisation Agreement shall, notwithstanding the date hereof, be effective as and from 1 Januar, 2000.
[…]
2.4 This Unitisation Agreement is not intended to create, nor shall it be construed as creating, any form of partnership among the Parties. The rights, duties, obligations and liabilities under this Unitisation Agreement shall be several and not joint or collective and shall be shared between the Parties according to the Deemed Unit Interests as defined under Article 5.1 below or the Unit Interests referred to in Article 5.3 below, as the case may be.
[…]
5.2 The above (Deemed) Unit Interests shall apply as from 1 January 2000 and until the implementation of the determination of the Unit Interests, which shall be as from regular production, at least five days of continuous production, from the second well of the [i] project.
[…]
8.1 Except as explicitly provided otherwise in this Agreement, all costs, expenses and liabilities of whatsoever kind and nature, incurred by Unit Operator in connection with the performance of this Unitisation Agreement and in accordance with duly approved Unit Budgets shall be borne and paid by the Parties in proportion to their respective (Deemed) Unit Interests.
[…]
8.3 As from 1 January, 2000, each Party shall be charged with and shall pay to Unit Operator the proportion of all Unit Capital Expenditures which, as the time the expenditure is made, corresponds to such Party’s (Deemed) Unit Interest and all Unit Facilities resulting from such Unit Capital Expenditures shall be owned by the Parties in the same proportions. However, the capital expenditure related to the development of the [b]- and [j]- fields shall remain the responsibility of the [a] Group until the commencement of regular production from said fields and the capital expenditure related to the further development of the [k] field, including the well [l] shall remain the responsibility of the [b]/[c] Group until there has been five (5) days of continuous production from said well. At that point in time the capital expenditure shall be included into the Historical Costs and adjusted as set forth herein.
8.4 Unit Operating Expenditures incurred during any Year from and after the effective date of this Unitisation Agreement shall be charged to and paid by the Parties in proportion to the respective quantities of Unit Natural Gas taken by each Party, during any such Year.
[…]
9.1 As from 1 january, 2000, the Unit Groups shall pay to the [b]/[c] Group for their share of the Unit Natural Gas processed on the [m] Platform a tariff […].
[…]
9.2 The Unit Groups shall in addition to the tariffs mentioned above pay their share of the total operating cost of the [m] Platform and [n] Platform in proportion to their share of the total quantity of gas processed and/or compressed on said platforms.
[…]
9.6 In addition to the tariff mentioned in Article 9.1 above and the operating cost mentioned in Article 9.2 above, the [a] Group and the [d] Group shall pay to the [b]/[c] Group a tariff […] for the compression services to be provided on the [n] Platform, as from 1 January, 2003.”
- 3.5.
In elk van de drie deelnemende groepen van vergunninghouders in deze unit is belanghebbende medevergunninghouder. In het vergunninggebied (blok) [b]/[c] staat een complex van met elkaar verbonden platforms. Belanghebbende is evenals de andere vergunninghouders voor dit blok, mede-eigenaar van de platforms [m] voor behandeling van gas, en platform [n], een compressiestation (hierna: platforms). De mede-eigenaren ontvangen voor het gebruik van de platforms vergoedingen (gebruiksvergoeding) van de drie groepen vergunninghouders (artikelen 9.1 en 9.2 van de UA). De vergoeding wordt over de deelnemende groepen omgeslagen. Het derde platform, platform [c], is gezamenlijk eigendom van alle bij de UA betrokken partijen. De kosten van dit platform worden naar evenredigheid over de verschillende eigenaren verdeeld.
- 3.6.
Het aandeel van belanghebbende in Unit [f] via haar medehouderschap bij de drie vergunningen is als volgt:
- -
blok [b]/[c]: 13,2107%
- -
blok [a]: 22,5%
- -
blok [d]: 1,075%
- -
totaal (unit): 36,7857%
Dit betekent dat van de totale kosten voor gebruikmaking van de platforms die over de (mede)vergunninghouders worden omgeslagen, 36,7857% voor rekening komt van belanghebbende. Voor 2006 bedraagt de gebruiksvergoeding € 22.070.397. Daarvan is € 8.118.760 (36,7857%) ten laste van belanghebbende gekomen. Hiervan is € 2.915.664 toerekenbaar aan de winningsvergunning voor sector [b]/[c].
- 3.7.
Als mede-eigenaar van de platforms deelt belanghebbende in de gebruiksvergoeding die over de vergunninghouders wordt omgeslagen. Haar aandeel in de mede-eigendom is gelijk aan haar aandeel als medehouder in de winningsvergunning voor blok [b]/[c] en bedraagt 26,0567%. Van de totale gebruiksvergoeding is € 5.750.817 (26,0567% van € 22.070.397) aan belanghebbende toegekomen. Hiervan is € 2.915.664 toerekenbaar aan de winningsvergunning voor blok [b]/[c].
Unit [h]
- 3.8.
Het gasveld [h] strekt zich uit over de blokken [o], [p] en [e] van het continentale plat. De UA voor [h] is op 15 februari 1990 aangegaan. Binnen deze unit is belanghebbende alleen medehoudster van de vergunning voor blok [e]. Het aandeel van blok [e] in deze Unit bedraagt 7,13%.
- 3.9.
Het aandeel van belanghebbende via haar medehouderschap bij de winningvergunning [e] bedraagt 65,68288%. Het belang van belanghebbende in de unit [h] bedraagt daarmee 4,6832% (65,68288% van 7,13%).
- 3.10.
Een productie- en behandelingsplatform aangeduid als [q] bevindt zich in blok [p] en is (mede)eigendom van de participanten in de Unit [h]. Op grond van haar belang in deze unit is belanghebbende gerechtigd tot 4,6832% van de gebruiksvergoedingen voor dit platform.
Unit [g]
- 3.11.
Het gasveld [g] is gelegen in de blokken [p] en [e]. De daarop betrekking hebbende UA dateert van 1 oktober 2001. Belanghebbende en haar medevergunninghouders van sector [e] nemen voor 0,85% deel aan deze unit. Dit houdt in dat het belang van belanghebbende in de unit [g] 0,4731% (55,66% × 0,85% ) bedraagt.
- 3.12.
De participanten van de unit [g] maken gebruik van het platform [q] en hebben daarvoor in 2006 een vergoeding betaald van € 15.524.975. De bijdrage van belanghebbende in deze betalingen was € 73.450 (0,4731%).
- 3.13.
Uit hoofde van haar mede-eigendom in het platform ontving belanghebbende een gedeelte van de gebruiksvergoeding betaald door de [g] groep. Dit gedeelte van de gebruiksvergoeding bedroeg € 727.064 (4,6832% × € 15.524.975).
Overige feiten
- 3.14.
Belanghebbende heeft op 26 september 2007 voor het jaar 2006 aangifte winstaandeel gedaan naar een resultaat van € 364.527.371. In deze aangifte heeft belanghebbende de onder 3.7 en 3.13 vermelde vergoedingen van respectievelijk € 5.750.817 en € 727.064 aangemerkt als betalingen voor derdengebruik en daarom niet in aanmerking genomen bij de bepaling van het resultaat voor het winstaandeel. Tevens heeft belanghebbende de aan deze vergoedingen toerekenbare kosten, die bij derdengebruik volgens de afspraak met de Inspecteur één derde van de ontvangen vergoeding bedragen, buiten het resultaat gehouden. De aan belanghebbende toegerekende betalingen ter zake van de [b]/[c]-groep en de [e]-groep van € 2.915.664 respectievelijk € 73.450 heeft belanghebbende ten laste van de resultaten gebracht.
- 3.15.
Met dagtekening 10 december 2007 heeft Inspecteur de primitieve aanslag winstaandeel conform de aangifte van belanghebbende opgelegd.
- 3.16.
Naar aanleiding van een boekenonderzoek bij belanghebbende heeft Inspecteur de navorderingsaanslag opgelegd naar een resultaat van € 375.062.832. Daarbij heeft de Inspecteur onder meer de gebruiksvergoedingen die belanghebbende in aftrek heeft gebracht ter grootte van respectievelijk € 2.915.664 en € 73.450 niet in aftrek toegelaten en tevens de aan deze vergoedingen toerekenbare kosten (1/3 van deze bedragen) op die correctie in mindering gebracht. De correcties bedragen dus per saldo € 1.943.776 en € 48.967.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
- 4.1.
Tussen partijen is de volgende vraag in geschil:
Heeft belanghebbende recht op aftrek van een gebruiksvergoeding ter zake van het gebruik van de platforms in het blok [b]/[c] respectievelijk het platform [q]?
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
- 4.2.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting van 6 november 2012 opgemaakte proces-verbaal.
Conclusies van partijen
- 5.1.
Het hoger beroep van de Inspecteur strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot bevestiging van de uitspraken op bezwaar.
- 5.2.
Het incidenteel hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vernietiging van de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente.
Oordeel van de rechtbank
- 6.
De rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiseres en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
“15. Ter zake van de opsporing en winning van olie, gas en andere koolwaterstoffen wordt van de houder of medehouder van een winningsvergunning ingevolge de Mijnbouwwet een winstaandeel geheven. In artikel 66, eerste lid, van de Mijnbouwwet is de heffingsmaatstaf van het winstaandeel als volgt omschreven:
“1. De heffingsmaatstaf is het resultaat van een met inachtneming van de artikelen 67 en 68 door de houder, of, ingeval van medehouderschap, door ieder van de medehouders, van een winningsvergunning, over een boekjaar op te maken winst- en verliesrekening, verminderd met de op de voet van het derde lid te verrrekenen verliezen en de in artikel 68a bedoelde investeringsaftrek. De winst- en verliesrekening omvat de aan dat jaar en aan die vergunning toe te rekenen kosten en opbrengsten van het winningsbedrijf.”
16. In de parlementaire geschiedenis is in verband met artikel 66, eerste lid, van de Mijnbouwwet, het volgende toegelicht:
“In afwijking van het oorspronkelijke wetsvoorstel wordt thans voorgesteld de bestaande praktijk en afspraken ten aanzien van inkomsten uit «derdengebruik», in het spraakgebruik ook wel het «third-party-income» genoemd, te continueren. Dit derdengebruik werd in het oorspronkelijke wetsvoorstel aangeduid als de met het winnen van koolwaterstoffen samenhangende activiteiten. Het voornemen bestond om de winst uit deze activiteiten – zoals het gebruik door derden van bijvoorbeeld het platform of de pijpleidingen van de vergunninghouder – volledig onder de heffing van het winstaandeel te brengen. De thans voorgestelde wijziging houdt in dat deze inkomsten buiten de heffing worden gelaten en dat conform de bestaande praktijk de door de vergunninghouder gemaakte kosten die samenhangen met deze inkomsten uit het winstaandeel-resultaat worden geëlimineerd. Met deze benadering is met name de rentabiliteit van kleine velden gediend en wordt rechtsongelijkheid voorkomen ten opzichte van ondernemingen die dit derdengebruik hebben ondergebracht in afzonderlijke, niet-winstaandeelplichtige ondernemingen.”
Derde Nota van wijziging, kamerstukken II vergaderjaar 2001/02, 26.219, nr. 16
17.1. De rechtbank stelt voorop dat het resultaat van eiseres voor de vaststelling van het winstaandeel ingevolge artikel 66, eerste lid, van de Mijnbouwwet, in beginsel per winningvergunning moet worden bepaald. Derhalve is voor de vaststelling van het resultaat van belang welke opbrengsten aan eiseres toekomen en welke kosten zij maakt als houder van een bepaalde vergunning. Verweerder heeft bij de bepaling van het resultaat van eiseres het standpunt ingenomen dat geen sprake kan zijn van gebruik door derden voor zover het betreft gebruik door eiseres zelf van een platform waarvan zij mede-eigenaar is. In zoverre behoren de door haar ontvangen gebruiksvergoedingen en daarmee samenhangende kosten volgens verweerder tot de heffingsmaatstaf van het winstaandeel. Dit standpunt van verweerder komt met name tot uitdrukking bij de bepaling van het resultaat van eiseres als medehoudster van de vergunning voor blok [e], nu verweerder de betalingen van eiseres ook voor zover deze zijn gedaan aan houders van vergunningen waarvan eiseres niet tevens medehouder is, heeft genegeerd en de gebruiksvergoedingen betaald door de houders van dergelijke vergunningen aan eiseres als mede-eigenaar voor het platform, tot haar resultaat gerekend. De rechtbank is van oordeel dat dit standpunt van verweerder in strijd is met artikel 66, eerste lid, van de Mijnbouwwet. De heffingsmaatstaf van het winstaandeel is in deze bepaling uitdrukkelijk beperkt tot het resultaat van een winningsvergunning. Verweerder trekt derhalve ten onrechte een ruimere grens, namelijk die van de mede-eigendom van het platform en beschouwt daarmee, althans zo begrijpt de rechtbank verweerders standpunt, de betalingen en gebruiksvergoedingen gedaan aan en ontvangen van andere vergunninghouders binnen de Unit [h] eveneens ten onrechte steeds volledig als betalingen voor eigen gebruik. Nu niet in geschil is dat het hierbij gaat om gebruiksvergoedingen voor met het winnen van koolwaterstoffen samenhangende activiteiten, heeft eiseres terecht in zoverre de vergoedingen buiten de grondslag van het winstaandeel gehouden. In zoverre is het gelijk aan eiseres.
17.2. Vervolgens is aan de orde het standpunt van verweerder dat de gebruiksvergoedingen die eiseres ontvangt van medevergunninghouders en de vergoedingen die eiseres aan medevergunninghouders heeft betaald, als eigen gebruik moeten worden aangemerkt. Verweerder heeft daartoe aangevoerd dat het implementeren van een tariefstructuur het (eigen) gebruik dat de eigenaren van hun installaties maken, tenminste gedeeltelijk wordt “omgezet” in derdengebruik met de daarbij behorende consequenties voor het winstaandeel, terwijl er aldus verweerder, bedrijfseconomisch geen toegevoegde waarde is. De vergunninghouders zouden dan, aldus verweerder, betalingen over en weer aan elkaar voor het winstaandeel in aftrek kunnen brengen, terwijl ingevolge de afspraak die terzake van de bepaling van de winst uit derdengebruik is gemaakt, 2/3 van de van elkaar ontvangen gebruikersvergoedingen, buiten de heffing van het winstaandeel blijft.
De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. Weliswaar is juist dat de afspraken die medevergunninghouders met elkaar overeenkomen in de UA leiden tot het aan elkaar in rekening brengen van gebruiksvergoedingen voor het gebruik van platforms waarvan zij mede-eigenaar zijn, met het door verweerder geschetste gevolg voor de vaststelling van de grondslag voor het winstaandeel. Nu echter gesteld noch gebleken is dat de deelnemers aan de UA hiervoor onzakelijke prijzen hanteren, kan op die grond het in aanmerking nemen van de gebruiksvergoedingen en kosten als door derden betaalde of ontvangen bedragen, niet aan eiseres ontzegd worden. Bovendien acht de rechtbank aannemelijk dat eiseres, gegeven de overlopende structuren en gegeven de risico’s van het winningsbedrijf, genoodzaakt is tot samenwerking met andere vergunninghouders.
Naar het oordeel van de rechtbank is ook dit standpunt van verweerder in strijd met artikel 66, eerste lid, van de Mijnbouwwet. Het miskent dat het winstaandeel per winstaandeelplichtige per vergunning wordt bepaald. Bij deze berekening dient rekening te worden gehouden met tussen de betrokken winstaandeelplichtigen gemaakte zakelijke afspraken over onder meer vergoedingen voor het gebruik van in mede-eigendom gehouden platforms. Ook voor het overige kan de rechtbank verweerder niet volgen in zijn standpunt. De omstandigheid dat verweerder de gevolgen van een tussen hem en eiseres bestaande afspraak over de forfaitaire vaststelling van met de gebruiksvergoedingen gemoeide kosten als ongewenst ervaart, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Dat daardoor sprake zou zijn van het tweemaal nemen van de kosten, zoals verweerder stelt, is niet gebleken. Derhalve is ook in zoverre is het gelijk aan eiseres.
17.3. Wat betreft het standpunt van verweerder dat voor zover de gebruiksvergoedingen door eiseres zijn betaald voor feitelijk gebruik door haarzelf van de platforms, deze vergoedingen tot de grondslag voor het winstaandeel moeten worden gerekend overweegt de rechtbank het volgende. Met eiseres is de rechtbank eens dat, evenals dat het geval is met de onder 17.1 en 17.2 beschreven situaties, sprake is van met het winnen van koolwaterstoffen samenhangende activiteiten. De rechtbank is echter van oordeel dat uit de tekst van de parlementaire geschiedenis zoals opgenomen onder 16, volgt dat de gebruiksvergoedingen uit de hier bedoelde activiteiten slechts buiten de grondslag van het winstaandeel kunnen worden gehouden als zij van derden afkomstig zijn. Mede in relatie tot het bepaalde in artikel 66, eerste lid, van de Mijnbouwwet, kan in dit verband onder ‘derde’ slechts worden begrepen een andere winstaandeelplichtige dan eiseres. Derhalve is voor dit onderdeel het gelijk aan verweerder.
18. In het verlengde van de onder 17.1 en 17.2 gegeven oordelen komt de rechtbank toe aan het standpunt van verweerder dat de door eiseres in verband met het platform [n] betaalde gebruiksvergoedingen voor in totaal € 1.860.294, uit het resultaat voor het winstaandeel moeten worden geëlimineerd. Verweerder heeft daartoe aangevoerd dat er op grond van de UA voor Unit [f] geen verplichting voor eiseres is als medehouder van de vergunning voor blok [b]/[c], om te betalen voor gebruik van dat platform. Verweerder heeft de correctie terzake gesteld op € 1.240.196 (2/3 van € 1.860.294) waarbij hij rekening heeft gehouden met de afspraak over de forfaitaire vaststelling van de kosten. Eiseres heeft niet, althans onvoloende weersproken gesteld dat, hoewel niet expliciet vastgelegd in de UA, het al jaren bestaande praktijk is dat deze betalingen ook worden verricht door de houders van de vergunning voor blok [b]/[c] en dat de andere vergunninghouders binnen de Unit [f] daar ook vanuit gaan. Hiervan uitgaande acht de rechtbank aannemelijk dat deze betalingen door de bij de overeenkomst betrokken partijen geacht worden mede onder de bepalingen van de overeenkomst te vallen. Derhalve dienen deze betalingen op dezelfde wijze bij de bepaling van de grondslag voor het winstaandeel betrokken te worden als de wel expliciet in de UA vermelde betalingen voor het andere platform.
19. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen 7.1, 7.2 en 18, dient het beroep gegrond te worden verklaard. Het resultaat dient te worden bepaald op € 373.430.470, te weten het door eiseres aangegeven resultaat van € 364.527.371 verhoogd met de niet in geschil zijnde correcties ten bedrage van € 8.343.444 en, gegeven het oordeel onder 7.3, de in stand gebleven correcties ten bedrage van € 559.655 (na 10% kostenaftrek ingevolge artikel 68, derde lid, van de Mijnbouwwet).”
Beoordeling van het hoger beroep
- 7.1.
Op grond van artikel 65 van de Mijnbouwwet (hierna: MB) wordt een winstaandeel geheven van de houder, of, ingeval van medehouderschap, van ieder van de medehouders, van een winningsvergunning.
- 7.2.
Artkel 66 MB bepaalt dat de heffingsmaatstaf het resultaat is van een met inachtneming van de artikelen 67 en 68 door de (mede)houder van een winningsvergunning, over een boekjaar op te maken winst- en verliesrekening. De winst- en verliesrekening omvat de aan dat jaar en aan die vergunning toe te rekenen kosten en opbrengsten van het winningsbedrijf. In beginsel wordt het resultaat bepaald met overeenkomstige toepassing van de winstbepalingen uit de Wet inkomstenbelasting 2001 en een aantal bepalingen uit de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (zie artikel 68 MB).
- 7.3.
Indien de houders van een vergunning tevens eigenaar zijn van een bepaalde installatie, zoals een boorplatform, dat is gelegen in het tot die winningsvergunning behorende blok, dan behoort die installatie tot het “ondernemingsvermogen” van deze winningsvergunning.
- 7.4.
Het resultaat wordt per winningsvergunning bepaald. Dit resultaat omvat echter uitsluitend de kosten en opbrengsten van het winningsbedrijf. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, behoren inkomsten uit het ter beschikking stellen van installaties aan derden (derdengebruik) niet tot de opbrengsten van het winningsbedrijf. Deze opbrengsten dienen uit het resultaat te worden geëlimineerd en dat geldt evenzo voor de aan die opbrengsten toe te rekenen kosten. Wat dit laatste betreft zijn partijen eensluidend van mening dat deze kosten kunnen worden gesteld op een derde van de opbrengsten uit derdengebruik.
- 7.5.
Aangezien het resultaat per winningsvergunning wordt bepaald, dient een vergoeding voor het gebruik van een installatie, dat door belanghebbende als houder van vergunning A wordt ontvangen van de vergunninghouders van een andere vergunning (bijvoorbeeld vergunning B), uit het resultaat te worden geëlimineerd, zelfs indien belanghebbende de houder van vergunning B is.
- 7.6.
Voor zover een houder van een winningsvergunning tevens eigenaar is van een installatie en dit aandeel in het eigendom van deze installatie tot het “ondernemingsvermogen” van die winningsvergunning behoort, komt een evenredig deel van de kosten van die installatie ten laste van het resultaat, behoudens voor zover de kosten toerekenbaar zijn aan derdengebruik in welk geval – zoals hiervóór reeds is overwogen - de kosten uit het resultaat worden geëlimineerd.
Het Hof is van oordeel dat de gezamenlijke eigenaren van een installatie die tot het ondernemingsvermogen van een winningsvergunning behoort, aan zichzelf in de hoedanigheid van eigenaar van die installatie geen gebruiksvergoeding in rekening kunnen brengen. Van verhuur kan immers geen sprake zijn, aangezien zij reeds eigenaar zijn van de installatie. Het gebruik door henzelf van die installatie komt tot uitdrukking in de ten laste van hen komende kosten van de installatie. Voor zover in UA’s desondanks sprake is van gebruiksvergoedingen aan de eigenaren, dienen deze slechts als rekengrootheid in het kader van de verdeling van de totale kosten van de installatie.
Unit [f]
- 7.7.
Belanghebbende is tezamen met de medevergunninghouders van het vergunningengebied Blok [b]/[c], eigenaar van de platforms [m] en [n]. Voor zover de platforms in het kader van de Unit [f] worden verhuurd aan de vergunninghouders van de blokken [a] en [d], is sprake van “derdengebruik”. De in dat kader ontvangen gebruiksvergoedingen dienen uit het resultaat van de winningsvergunning [b]/[c] te worden geëlimineerd en dat geldt ook voor de daarmee samenhangende kosten. De betaalde gebruiksvergoeding vormt bij de houders van de winningsvergunningen [a] en [d] een kostenpost die bij de bepaling van het resultaat in aanmerking wordt genomen. Dit geldt ook voor belanghebbendes aandeel in de winningsvergunningen [a] en [d]. Deze kosten zijn onlosmakelijk verbonden met de exploitatie van deze winningsvergunningen en het zijn geen kosten die samenhangen met de inkomsten uit derdengebruik als bedoeld in de geschiedenis van totstandkoming van artikel 66, eerste lid van de MB, zoals weergegeven in onderdeel 16 van de uitspraak van de rechtbank.
- 7.8.
Voor zover de houders van de winningsvergunning [b]/[c] de platforms zelf gebruiken is geen sprake van verhuur aan derden. De kosten van de platforms voor zover toerekenbaar aan dit gebruik, komen ten laste van het resultaat. De administratieve boeking van enerzijds een opbrengst van een gebruiksvergoeding en anderzijds een kostenpost ten laste van het resultaat, heeft naar het oordeel van het Hof geen reële betekenis. De Inspecteur heeft de ten laste van het resultaat van winningsvergunning [b]/[c] geboekte gebruiksvergoeding (€ 2.915.664) terecht gecorrigeerd, evenals de ten onrechte toegepaste correctie op de kosten ter zake van beide platforms (€ 971.888). De totale correctie bedraagt derhalve € 1.943.776.
Unit [h] en Unit [g]
- 7.9.
Het productie- en behandelingsplatform [q] is eigendom van de gezamenlijke participanten in de Unit [h]. Deze Unit is een samenwerking van de (mede)houders van de winningsvergunningen van de blokken [o], [p] en [e]. Belanghebbende is medevergunninghouder in het blok [e]. Belanghebbendes aandeel in het platform behoort tot het ondernemingsvermogen van haar aandeel in de winningsvergunning blok [e]. Het platform [q] wordt ook gebruikt door de Unit [g]. De Unit-[g] omvat de blokken [p] en [e]. Belanghebbende participeert hierin via haar winningsvergunning in blok [e].
- 7.10.
De eigenaren van het platform [q] zijn geen vergoeding verschuldigd voor zover het platform wordt gebruikt door de participanten in de Unit [h]. De participanten in de Unit [g] zijn daarentegen wel een vergoeding verschuldigd. Belanghebbendes aandeel in deze verschuldigde bijdrage bedraagt € 73.450. Als mede-eigenaar van het platform ontvangt belanghebbende € 727.064 gebruiksvergoeding.
- 7.11.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende ten aanzien van het platform [q] geen vergoeding aan zichzelf in rekening kan brengen. Ook ten aanzien van dit platform geldt dat voor zover de eigenaren van het platform dit platform zelf gebruiken, geen sprake is van verhuur aan derden. De kosten van het platform, voor zover toerekenbaar aan het eigen gebruik, komen ten laste van het resultaat. De administratieve boeking van enerzijds een opbrengst van een gebruiksvergoeding en anderzijds een kostenpost ten laste van het resultaat, heeft naar het oordeel van het Hof geen reële betekenis. De Inspecteur heeft de ten laste van het resultaat van winningsvergunning [e] geboekte gebruiksvergoeding (€ 73.450) terecht gecorrigeerd, evenals de ten onrechte toegepaste correctie op de kosten ter zake van beide platforms (€ 24.484). De totale correctie bedraagt derhalve € 48.967.
Slotsom
- 7.12.
Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat de aanslag naar het juiste resultaat is opgelegd.
- 7.13.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is het hoger beroep gegrond en het incidenteel hoger beroep ongegrond. Beslist dient te worden als volgt.
Proceskosten en griffierecht
- 8.1.
Gelet op het feit dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijft, is voor het heffen van griffierecht van de Staat inzake het hoger beroep geen plaats.
- 8.2.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- -
verklaart het hoger beroep gegrond;
- -
verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- -
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. T.A. Gladpootjes, H.A.J. Kroon en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier drs. F. van Veen. De beslissing is op 12 februari 2013 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- 1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
- 2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- -
de naam en het adres van de indiener;
- -
de dagtekening;
- -
de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- -
de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.