De ontnemingszaak van de veroordeelde [betrokkene 8] (met rolnummer 15/00362 P) is op een eerder moment aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen geweest. Kennelijk is die zaak al in de appelfase apart van de andere zaken gaan lopen, mogelijk omdat [betrokkene 8] (als verdachte) in zijn strafzaak geen hoger beroep heeft aangetekend. Hoe dan ook, de Hoge Raad heeft in de ontnemingszaak- [betrokkene 8] het beroep in cassatie verworpen (HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2059).
HR, 14-03-2017, nr. 16/00947
ECLI:NL:HR:2017:433
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-03-2017
- Zaaknummer
16/00947
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:433, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑03‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:147, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:147, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑01‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:433, Gevolgd
- Wetingang
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0149
NbSr 2017/141
Uitspraak 14‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. In mindering brengen van v.v. gelbedrag op betalingsverplichting. Art. 33a.1.1 en art. 36e.5 Sr. HR verwijst naar ECLI:NL:HR:2016:874. Door de v.v. van het door de betrokkene met de drugshandel verdiende en onder hem in beslaggenomen geldbedrag van € 35.000,- is dit w.v.v. reeds aan de betrokkene ontnomen. Het oordeel van het Hof dat, "[g]elet op de samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachte" de helft van het v.v. bedrag in mindering moet worden gebracht op de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting, is daarom onjuist. Het middel slaagt. HR doet de zaak zelf af. Samenhang met 15/05303; 15/05342; 15/05447; 15/05454; 16/00013; 16/00237; 16/00238; 16/00239; 16/00948; 16/00949; 16/00950; 16/00951 en 16/00952.
Partij(en)
14 maart 2017
Strafkamer
nr. S 16/00947 P
AGE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 9 november 2015, nummer 21/004420-14, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de vaststelling van de betalingsverplichting, tot vermindering van het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 14.586,- bedraagt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, slechts de helft van het verbeurdverklaarde geldbedrag in mindering heeft gebracht op de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting.
2.2.
Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 9 november 2015 (parketnummer 21-007802-13) ter zake van het ten laste gelegde onder 1 t/m 4 veroordeeld tot straf.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde handelen en uit andere strafbare feiten financieel voordeel heeft genoten.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 49.586,-.
(...)
De verplichting tot betaling aan de Staat
In de strafzaak heeft het hof geoordeeld dat een bedrag van € 35.000,- verbeurd verklaard dient te worden, omdat dit door verdachte is verdiend met drugshandel.
Gelet op de samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachte [betrokkene 8], zal het hof de helft van dit bedrag toerekenen aan verdachte en de andere helft aan [betrokkene 8]. De betalingsverplichting zal derhalve worden verminderd met het bedrag van € 35.000,- : 2 = € 17.500,-.
De betalingsverplichting wordt daarmee vastgesteld op € 49.586,-. minus € 17.500,- = € 32.086,-."
2.3.
Door verbeurdverklaring van voorwerpen die kunnen worden aangemerkt als opbrengst van een strafbaar feit, kan worden bereikt dat aan een veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen (vgl. HR 17 mei 2016, ECLI:NL:HR: 2016:874, NJ 2016/283, rov. 2.4). Door de verbeurdverklaring van het door de betrokkene met de drugshandel verdiende en onder hem in beslaggenomen geldbedrag van € 35.000,- is dit wederrechtelijk verkregen voordeel reeds aan de betrokkene ontnomen. Het oordeel van het Hof dat, "[g]elet op de samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachte" de helft van het verbeurdverklaarde bedrag in mindering moet worden gebracht op de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting, is daarom onjuist. Het middel slaagt.
2.4.
De Hoge Raad zal om redenen van doelmatigheid zelf de zaak afdoen door de door het Hof vastgestelde betalingsverplichting alsnog te verminderen met het gehele verbeurdverklaarde geldbedrag van € 35.000,-. Uitgaande van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 49.586,- zal worden bepaald dat de aan de betrokkene opgelegde verplichting tot betaling aan de staat een bedrag van € 14.586,- bedraagt.
3. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel;
bepaalt de betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 14.586,-.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 maart 2017.
Conclusie 24‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. In mindering brengen van v.v. gelbedrag op betalingsverplichting. Art. 33a.1.1 en art. 36e.5 Sr. HR verwijst naar ECLI:NL:HR:2016:874. Door de v.v. van het door de betrokkene met de drugshandel verdiende en onder hem in beslaggenomen geldbedrag van € 35.000,- is dit w.v.v. reeds aan de betrokkene ontnomen. Het oordeel van het Hof dat, "[g]elet op de samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachte" de helft van het v.v. bedrag in mindering moet worden gebracht op de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting, is daarom onjuist. Het middel slaagt. HR doet de zaak zelf af. Samenhang met 15/05303; 15/05342; 15/05447; 15/05454; 16/00013; 16/00237; 16/00238; 16/00239; 16/00948; 16/00949; 16/00950; 16/00951 en 16/00952.
Nr. 16/00947 P Zitting: 24 januari 2017 | Mr. E.J. Hofstee Conclusie inzake: [betrokkene] |
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 9 november 2015 het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 49.586,- en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 32.086,-.
Er bestaat samenhang met twaalf andere zaken. Ook in die zaken zal ik vandaag concluderen.
Namens de betrokkene heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte de helft van het in de strafzaak van de betrokkene verbeurdverklaarde geldbedrag, en niet het volledige bedrag, in mindering heeft gebracht op de voor de betrokkene vastgestelde betalingsverplichting.
De bestreden uitspraak houdt het volgende in, voor zover hier van belang:
“Conclusie:
Het totaalbedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden vastgesteld op € 15.000,- (feit 2) + € 34.586 (feit 3) = € 49.586,-.
De verplichting tot betaling aan de Staat
In de strafzaak heeft het hof geoordeeld dat een bedrag van € 35.000,- verbeurd verklaard dient te worden, omdat dit door verdachte is verdiend met drugshandel.
Gelet op de samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachte [betrokkene 8] , zal het hof de helft van dit bedrag toerekenen aan verdachte en de andere helft aan [betrokkene 8] . De betalingsverplichting zal derhalve worden verminderd met het bedrag van € 35.000 : 2 = € 17.500,-.
De betalingsverplichting wordt daarmee vastgesteld op € 49.586,-. minus € 17.500 - = € 32.086,-.”
6. In de in cassatie samenhangende hoofdzaak (met rolnummer 16/00948), is de verbeurdverklaring als volgt gemotiveerd:
“Verbeurdverklaring
Onder verdachte is een geldbedrag van € 36.000,- in beslaggenomen. Door de rechtbank Almelo is geoordeeld dat van dat bedrag een bedrag van € 1.000,- aan verdachte dient te worden teruggegeven. Derhalve rust er nog steeds beslag op een bedrag van € 35.000,-. Gelet op de verklaring van verdachte dat dit geld door hem is verdiend met drugshandel, behoort dit bedrag aan verdachte toe en is het vatbaar voor verbeurdverklaring. In het kader van de ontneming rekent het hof de helft van dit bedrag toe aan medeverdachte [betrokkene 8] omdat sprake is van door verdachte geïncasseerde hennepinkomsten waarop verdachte en [betrokkene 8] ieder voor de helft gerechtigd waren. Dat neemt echter niet weg dat het geldbedrag strafvorderlijk kan worden aangemerkt als aan verdachte toebehorend: hij had het immers feitelijk in zijn bezit.
Het hof heeft daarbij gelet op de ernst van de feiten en de draagkracht van verdachte.”
7. Het arrest in de zaak van de medeverdachte [betrokkene 8] , waar het hof naar verwijst, maakt geen deel uit van de dertien samenhangende zaken die thans aan het oordeel van de Hoge Raad zijn voorgelegd.1.
8. Het hof heeft het geldbedrag van € 35.000,- in de hoofdzaak aangaande de betrokkene verbeurdverklaard omdat het de verdachte toebehoort.2.In art. 33a, eerste lid, onder a Sr, is de toebehorenseis tot uitdrukking gebracht.3.De desbetreffende memorie van toelichting laat weten dat met de term “toebehoren aan” geduid wordt op een “rechtsbetrekking volgens welke een voorwerp (goed) tot het vermogen van een persoon behoort.”4.Het meergenoemde geldbedrag is de jure, en (uiteraard) niet de facto, onder de betrokkene in beslag genomen en in diens hoofdzaak verbeurdverklaard.
9. In zijn arrest van 17 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:874, NJ 2016/283 m.nt. Reijntjes heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“2.4. Uit de in 2.3 weergegeven wetsgeschiedenis volgt dat ook door verbeurdverklaring van voorwerpen die kunnen worden aangemerkt als opbrengst van een strafbaar feit, kan worden bereikt dat aan een veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen. Mede gelet daarop is in zijn algemeenheid onjuist het oordeel van het Hof dat het onder de betrokkene inbeslaggenomen en in zijn strafzaak verbeurdverklaarde geldbedrag van € 5.020,- niet in mindering moet worden gebracht op de aan de betrokkene op te leggen betalingsverplichting. De bestreden beslissing is daarom ontoereikend gemotiveerd.
2.5. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.”
10. Gelet op deze overweging van de Hoge Raad en gezien ’s hofs motivering van de verbeurdverklaring van het geldbedrag van € 35.000,- in de hoofdzaak van de betrokkene, meen ik met de steller van het middel dat het hof dat bedrag volledig – en niet voor de helft – in mindering had moeten brengen op het vastgestelde totaalbedrag van € 49.586,-.
11. Het middel is mitsdien terecht voorgesteld. Tot terugwijzing hoeft dat echter niet te leiden. Ik meen dat de Hoge Raad om redenen van doelmatigheid de zaak zelf kan afdoen door de door het hof vastgestelde betalingsverplichting te verminderen met een bedrag van € 17.500,-.
12. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
13. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de vaststelling van de betalingsverplichting, tot vermindering van het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 14.586,- bedraagt5.en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑01‑2017
Indien de Hoge Raad mij volgt in mijn conclusie in die hoofdzaak, zal de beslissing inhoudende de verbeurdverklaring van het onder de betrokkene inbeslaggenomen, nog niet teruggeven, geldbedrag van € 35.000,- onherroepelijk worden.
De zich hier niet voordoende uitzonderingen als bedoeld in het tweede lid laat ik buiten beschouwing.
Dat is het bedrag dat blijft staan nadat het bedrag van € 17.500,- is afgetrokken van de door het hof vastgestelde betalingsverplichting ten bedrage van € 32.086,-.