Rb. Den Haag, 01-05-2015, nr. AWB - 14 , 7683
ECLI:NL:RBDHA:2015:6282
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
01-05-2015
- Zaaknummer
AWB - 14 _ 7683
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2015:6282, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 01‑05‑2015; (Bodemzaak, Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑05‑2015
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 14/7683
uitspraak van de meervoudige kamer van 1 mei 2015 in de zaak tussen
[eiseres], gevestigd te [plaats], eiseres
(gemachtigde: mr. A. de Groot),
en
[P] , verweerder.
Procesverloop
Eiseres heeft op 27 september 2013 op aangifte verhuurderheffing over het jaar 2013 voldaan.
Eiseres heeft bezwaar ingediend tegen deze voldoening op aangifte.
Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2015.
Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen, bijgestaan door [naam]. Namens verweerder zijn verschenen [vertegenwoordigers][vertegenwoordigers].
Ter zitting zijn tevens de beroepen behandeld die door de gemachtigde zijn ingediend met de zaaknummers: SGR 14/7684 tot en met 14/7688 en SGR 14/7690 tot en met 14/7696. Hetgeen in die zaken is aangevoerd en overgelegd wordt geacht tevens te zijn aangevoerd en overgelegd in deze zaak. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres is eigenaresse van 120 huurwoningen in de zin van de Wet verhuurderheffing (de Wet).
2. Eiseres heeft aangifte verhuurderheffing 2013 gedaan naar een belastbaar bedrag van € 16.883.625. In totaal heeft eiseres een bedrag van € 2.363 aan verhuurderheffing voldaan.
Geschil 3. Tussen partijen is in geschil of de verhuurderheffing in strijd is met het beginsel van behoorlijke wetgeving, met artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR, met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (Eerste Protocol) en met de artikelen 16, 17 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (EU-Handvest).Voorts is in geschil of de verhuurderheffing verboden staatssteun oplevert.
4. Eiseres beantwoordt deze vragen bevestigend en verbindt daaraan de conclusie dat de Wet onverbindend moet worden verklaard. Zij concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de verhuurderheffing tot nihil.
5. Verweerder heeft de standpunten van eiseres gemotiveerd weersproken en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
6. De rechtbank stelt voorop dat het de rechter ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van een wet te beoordelen. Dit brengt mee dat het de rechtbank niet is toegestaan de Wet als zodanig te toetsen, behoudens voor zover deze in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Voorts stelt de rechtbank vast dat zij ingevolge artikel 120 van de Grondwet niet bevoegd is de grondwettigheid van de Wet te beoordelen zodat zij de Wet niet mag toetsen aan de door de Minister-President geformuleerde Aanwijzingen voor de regelgeving. De rechtbank zal derhalve uitsluitend toetsen of de verhuurderheffing in strijd is met artikel 14 van het EVRM, artikel 26 van het IVBPR, artikel 1 van het Eerste Protocol of het EU-Handvest en of sprake is van verboden staatssteun. De rechtbank stelt verder vast dat in onderhavige procedure uitsluitend de verhuurderheffing over het jaar 2013 aan de orde is. De wetgeving zoals die per 1 januari 2014 geldt, zal de rechtbank daarom niet in haar oordeel betrekken.
Artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR: Gelijkheidsbeginsel/verbod van willekeur
7. Eiseres stelt dat de verhuurderheffing leidt tot een ongeoorloofde ongelijke behandeling van gelijke gevallen, omdat eigenaren van minder dan elf woningen en eigenaren van meer dan tien woningen in de niet-gereguleerde sector niet in de heffing worden betrokken.
8. Vooropgesteld dient te worden dat artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is. Dit laatste kan niet snel worden aangenomen. Het onderscheid moet van dien aard zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is (zie Hoge Raad22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1206).
9. Uit de parlementaire behandeling blijkt dat de heffingsvrije voet van tien woningen tot doel heeft om verhuurders van slechts enkele woningen buiten de heffing te laten, waardoor zowel de administratieve lasten voor bedrijven en burgers als de uitvoeringskosten voor de Belastingdienst aanzienlijk beperkt worden. Daarnaast is in de parlementaire behandeling opgemerkt dat door deze vrijstelling wordt geheven van meer professionele verhuurders (zie MvT, Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33407, nr. 3, pag. 3). Gelet hierop is de keuze van de wetgever om verhuurders van tien of minder woningen buiten de heffing te laten, naar het oordeel van de rechtbank niet evident van redelijke grond ontbloot.
10. De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar standpunt dat zij ten onrechte ongelijk wordt behandeld ten opzichte van eigenaren van meer dan tien woningen in de niet-gereguleerde sector. Uit de parlementaire behandeling blijkt dat de verhuurderheffing zich beperkt tot het gereguleerde segment, omdat de verhuurders die op die markt actief zijn belang hebben bij de stabiliteit en gewaarborgde inkomsten die door de overheid zijn gecreëerd door het verstrekken van objectsubsidies gericht op de bouw van sociale huurwoningen en door het bestaan van de huurtoeslag. Verder is voor deze beperking gekozen, omdat de maatregelen die gericht zijn op het tegengaan van het zogenoemde scheefwonen geen betrekking hebben op verhuurders buiten het gereguleerde segment en daar ook niet tot directe extra huuropbrengsten leiden (zie MvT, Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33407, nr. 3, pag. 3). Zo al sprake is van gelijke gevallen, is de keuze van de wetgever om de heffing te beperken tot het gereguleerde segment daarom niet evident van redelijke grond ontbloot.
11. Verder stelt eiseres dat zij ten onrechte gelijk wordt gesteld met woningcorporaties. Commerciële verhuurders kennen volgens eiseres een hoger basishuurniveau dan woningcorporaties, omdat zij geen voordelen hebben kunnen genieten van bijvoorbeeld lagere grondprijzen, borging door het Waarborgfonds Sociale Woningbouw, vrijstellingen van diverse belastingen en de saneringssteun. Hierdoor hebben commerciële beleggers minder huurstijgingspotentieel om de door hen verschuldigde verhuurderheffing te bekostigen.
12. Weliswaar zijn er in andere wet- en regelgeving verschillen te onderkennen tussen de behandeling van commerciële verhuurders en woningcorporaties, maar die omstandigheid kan niet tot de conclusie leiden dat zij ook voor de verhuurderheffing ongelijk behandeld dienen te worden. Bezien in het licht van de verhuurderheffing is geen sprake van ongelijke gevallen, aangezien zowel eiseres als de woningcorporaties kwalificeren als verhuurders van woningen in de gereguleerde sector en als zodanig in de heffing worden betrokken.
13. Eiseres heeft gesteld dat de verhuurderheffing tot willekeur leidt, omdat in een situatie van mede-eigendom belastingplichtig is degene aan wie de WOZ-beschikking is bekendgemaakt en het afhankelijk is van het beleid van de desbetreffende gemeente aan welke eigenaar de WOZ-beschikking wordt bekendgemaakt. Eiseres heeft aangegeven dat in tenminste drie van de ter zitting behandelde zaken sprake is van mede-eigendom. Zo daarvan in onderhavige zaak sprake is, overweegt de rechtbank het volgende.
14. Uit de parlementaire behandeling blijkt dat de wetgever heeft onderkend dat door de aansluiting bij de basisregistratie WOZ als gevolg van gemeentelijke beleidsregels de ene mede-eigenaar wel als belastingplichtige voor de Wet kwalificeert en de andere mede-eigena(a)r(en) niet (Nota naar aanleiding van het verslag, Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33515, nr. 6, pag. 6). Dit onderscheid is een gevolg van de gekozen heffingssystematiek. Van deze keuze door de wetgever, kan niet worden gezegd dat zij evident van redelijke grond is ontbloot. De wetgever heeft daarom de grenzen van de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid niet overschreden.
15. De stelling van eiseres dat de verhuurderheffing strijdig is met het gelijkheidsbeginsel dan wel het verbod op willekeur, treft gezien het voorgaande geen doel.
Artikel 1 van het Eerste Protocol
16. Belastingheffing vormt op zichzelf een inbreuk op het ongestoorde genot van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol. Een dergelijk inbreuk is echter toegestaan indien deze “lawful” is en er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de daartoe in het algemeen belang gebruikte middelen en het legitieme doel dat daarmee wordt nagestreefd. Aan de “lawful-eis” is in onderhavig geval voldaan nu de verhuurderheffing een basis heeft in het nationale recht welk voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar is in de uitoefening en vergezeld gaat van procedurele garanties die de betrokkene een redelijke mogelijkheid biedt tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van de inbreuk.
17. Dat er een redelijke mate van evenredigheid moet bestaan tussen de daartoe in het algemeen belang gebruikte middelen en het legitieme doel dat daarmee wordt nagestreefd, vereist het bestaan van een redelijke verhouding (“fair balance”) tussen het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt aan de wetgever op het terrein van het belastingrecht een ruime beoordelingsvrijheid toe. In de parlementaire geschiedenis is als primaire doelstelling van de verhuurderheffing het genereren van inkomsten genoemd. De Wet is daarom meegenomen in het Stabiliteitsprogramma dat op 27 april 2012 aan de Tweede Kamer is gezonden met het oog op het terugdringen van het begrotingstekort tot 3% van het bruto binnenlands product. Er is daarbij voor een verhuurderheffing gekozen omdat een belastingheffing op onroerende zaken tot een minder verstorend effect leidt dan bijvoorbeeld een tariefsverhoging in de inkomsten- of vennootschapsbelasting. Verder vormt de verhuurderheffing volgens de wetgever een belangrijk element van een pakket aan maatregelen die zijn gericht op een betere werking van de woningmarkt (zie MvT, Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33 407, nr. 3, pag. 2).
Gelet op het bovenstaande heeft de wetgever met de verhuurderheffing de grenzen van de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid dan ook niet overschreden. Dat aan de verhuurderheffing primair budgettaire overwegingen ten grondslag liggen, leidt overigens ook niet tot de conclusie dat de verhuurderheffing geen legitiem doel in het algemeen belang nastreeft (vergelijk Hof Den Haag, 16 december 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:4131).
18. Eiseres heeft haar stelling dat zij wordt getroffen door een individuele en buitensporige last omdat de verhuurderheffing voor haar leidt tot een structureel verliesgevende situatie niet aannemelijk gemaakt.
19. Het beroep van eiseres op artikel 1 van het EP faalt derhalve.
EU Handvest
20. Uit artikel 51 van het EU-Handvest volgt dat lidstaten alleen gebonden zijn aan het Handvest wanneer zij optreden binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie. De verhuurderheffing betreft geen uitvoering van het Unierecht en valt in het onderhavige geval ook anderszins niet binnen het toepassingsgebied van het EU-recht. Het EU-Handvest vindt daarom geen toepassing. Het standpunt van eiseres dat de verhuurderheffing een beperking van het vrije verkeer en mededinging vormt faalt reeds omdat zij dit standpunt niet nader heeft onderbouwd.
Staatssteun
21. Wat betreft het standpunt van eiseres dat de verhuurderheffing verboden staatssteun oplevert, constateert de rechtbank allereerst dat de hier van toepassing zijnde wettekst (2013) geen steunmaatregelen bevat. Dat deze wet onderdeel uitmaakt van een geheel aan steunmaatregelen die leiden tot een onrechtmatige belemmering voor de mededinging op de markt, heeft eiseres onvoldoende geconcretiseerd en niet aannemelijk gemaakt. Anders dan eiseres stelt, is er geen directe relatie te onderkennen tussen de verhuurderheffing en de beschikking van de Europese Commissie (de Commissie) van15 december 2009 met nummer C(2009)9963 final. Het enkele feit dat de Commissie in het verleden heeft geconstateerd dat bepaalde steunmaatregelen ten aanzien van woningcorporaties niet verenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt en dat door de Commissie in de beschikking van 15 december 2009 in dat verband voorwaarden zijn geformuleerd, betekent niet dat ten aanzien van de desbetreffende woningmarkt geen nieuwe belastingwetgeving mag worden ingevoerd of dat die nieuwe wetgeving reeds daardoor verboden staatssteun oplevert. Hetgeen eiseres overigens omtrent verboden staatssteun heeft aangevoerd ziet op de Wet verhuurderheffing die geldt voor 2014 en latere jaren en is in voorliggende geval dan ook niet relevant.
22. Gelet op het bovenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, voorzitter, mr. M.A. Dirks enmr. J.W. van den Berge, leden, in aanwezigheid van mr. B.H. Suijkerbuijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2015.
griffier voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021,
2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.