Hof Arnhem-Leeuwarden, 22-04-2022, nr. 21-003420-19
ECLI:NL:GHARL:2022:3093
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
22-04-2022
- Zaaknummer
21-003420-19
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2022:3093, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 22‑04‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1032
Uitspraak 22‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Verdachte wordt veroordeeld ter zake van moord tot een gevangenisstraf voor de duur van dertien jaren, met aftrek van de tijd die hij reeds in voorarrest heeft doorgebracht. In bijzonder gelet op onder andere de sinds 1 juli 2021 veranderde wettelijke regeling voor de voorwaardelijke invrijheidstelling legt het hof een lagere gevangenisstraf dan de rechtbank op.
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003420-19
Uitspraak d.d.: 22 april 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 18 juni 2019 met parketnummer 08-952079-18 in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
verblijvende in PI [locatie] .
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 10 december 2019, 24 januari 2020 (waarna het hof op 7 februari 2020 een tussenarrest heeft gewezen), 15 april 2020, 8 juli 2020, 21 september 2020, 17 december 2020, 8 maart 2021, 1 juni 2021, 27 augustus 2021, 18 november 2021, 9 februari 2022, 30 maart 2022 (op welke datum de inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden), 22 april 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. A.W. Syrier, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank heeft verdachte ter zake van moord veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeventien jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft de rechtbank een onder verdachte in beslag genomen personenauto verbeurdverklaard. Tot slot heeft de rechtbank beslissingen genomen over de vorderingen van de benadeelde partijen.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere strafoplegging en tot deels andere beslissingen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen komt. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is -na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep- tenlastegelegd:
primair, dat:
hij op of omstreeks 26 januari 2018, te Enschede, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door een of meer kogel(s) in het lichaam van die [slachtoffer] te schieten, althans die [slachtoffer] met een of meer kogels te treffen, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden;
subsidiair, indien moord niet bewezen kan worden, dat:
hij op of omstreeks 26 januari 2018 te Enschede, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door een of meer kogel(s) in het lichaam van die [slachtoffer] te schieten, althans die [slachtoffer] met een of meer kogels te treffen, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden,
en welke vooromschreven doodslag werd gevolgd, vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten
- een diefstal met geweld (in vereniging), althans een poging daartoe (strafbaar gesteld in (de) artikel(en) 312/311/310 (jo. artikel 45) van het Wetboek van Strafrecht) en/of
- een afpersing (in vereniging), althans een poging daartoe (strafbaar gesteld in (de) artikel(en) 317 en (47) (jo. artikel 45) van het Wetboek van Strafrecht)
en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan de andere deelnemer straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
meer subsidiair, dat:
hij op of omstreeks 26 januari 2018 te Enschede, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of die ander wederrechtelijk te bevoordelen [slachtoffer] heeft gedwongen tot de afgifte van drugs/cocaïne, in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan die [slachtoffer] , in elk geval aan een ander dan verdachte en/of die derde toebehoorde(n),
welke afpersing werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [slachtoffer] , gepleegd met het oogmerk om die afpersing voor te bereiden, gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, door
- een vuurwapen op [slachtoffer] gericht te houden en/of
- de woorden “handel handel” jegens die [slachtoffer] te uiten en/of
- een of meer kogel(s) in het lichaam (de rechterarm) van die [slachtoffer] te schieten, althans die [slachtoffer] met een of meer kogels te treffen,
ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs van het primair tenlastegelegde
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich – op nader in het schriftelijk requisitoir genoemde gronden – op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan moord. Volgens de advocaat-generaal heeft verdachte [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachte raad van het leven beroofd. Ten aanzien van het standpunt van de verdediging dat de verklaringen van [getuige 3] niet gebruikt mogen worden voor het bewijs, heeft de advocaat-generaal naar voren gebracht dat deze verklaringen voor het bewijs kunnen worden gebruikt, nu deze steun vinden in andere bewijsmiddelen en deze niet als “sole or decisive” bewijs kunnen worden aangemerkt.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van het primair tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Volgens de verdediging kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Uit het dossier volgt dat verdachte er de avond van 25 januari 2018 alles aan deed om aan cocaïne te komen en dat bij verdachte sprake was van een vooropgezet plan om de dealer met behulp van een vuurwapen te beroven van zijn cocaïne, maar niet om hem dood te schieten. Verdachte wilde de dealer eigenlijk niet beroven, maar voelde zich enorm onder druk gezet door [getuige 3] . Hij liet zich overhalen en stapte de auto uit met een wapen waarvan verdachte dacht dat het ontladen was. Door verdachtes onhandigheid, versterkt door het middelengebruik, ging het wapen tweemaal onbedoeld af. Gelet op het bij verdachte bestaande voornemen om de dealer te beroven en hem nadrukkelijk niet dood te schieten, is geen sprake geweest van kalm beraad en rustig overleg in de aanloop tot het lossen van de eerste twee schoten als gevolg van het onbedoeld afgaan van het wapen.
Na het lossen van de eerste twee schoten heeft verdachte nog een derde keer geschoten. Volgens de verdediging is bij verdachte ook tussen de eerste twee schoten en het derde schot geen sprake geweest van kalm beraad en rustig overleg, nu verdachte heeft verklaard dat het derde schot een reactie was op de plotselinge zwaaiende beweging die de dealer maakte met zijn arm, toen hij de drugs naar buiten gooide.
Daarnaast heeft de verdediging nog aangevoerd dat de verklaringen van [getuige 3] dienen te worden uitgesloten van het bewijs, nu de verdediging niet de mogelijkheid heeft gehad om haar te (doen) ondervragen. De verklaringen van [getuige 3] vinden op de door verdachte betwiste onderdelen geen steun in de overige inhoud van het dossier en de bewezenverklaring van de voorbedachte raad van de rechtbank steunt geheel of in beslissende mate op haar verklaring. Van compenserende factoren voor het niet kunnen uitoefenen van het ondervragingsrecht is geen sprake geweest. Mochten de verklaringen van [getuige 3] op de door verdachte betwiste onderdelen voor het bewijs gebruikt worden, dan meent de verdediging dat de procedure in het geheel niet voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
Oordeel hof
Had verdachte opzet op de dood van [slachtoffer] ?
De eerste vraag die het hof dient te beantwoorden is of verdachte [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd.
Verdachte heeft in hoger beroep een verklaring afgelegd en heeft bekend dat hij degene is geweest die [slachtoffer] drie keer met een vuurwapen in zijn lichaam heeft geschoten. Uit het dossier blijkt dat verdachte voordat [slachtoffer] er was met het vuurwapen in de auto heeft geschoten. Daarna heeft hij, terwijl hij nog met [getuige 3] in zijn auto zat, het magazijn uit het wapen gehaald en dat er daarna weer ingedaan. Vervolgens heeft hij het wapen, dat doorgeladen was, in de binnenzak van zijn jas gedaan. Toen kwam [slachtoffer] eraan rijden. Verdachte is uit zijn auto gestapt en op [slachtoffer] , die nog in de auto zat, afgelopen. Direct nadat verdachte bij de auto van [slachtoffer] stond en het wapen uit de binnenzak van zijn jas pakte heeft hij geschoten op [slachtoffer] . Daarna zou hij “handel, handel” hebben geroepen. [slachtoffer] zou toen volgens verdachte de drugs uit het raam hebben gegooid, waarna verdachte nog een keer schoot.
Met de rechtbank overweegt het hof dat het met een vuurwapen meermalen van korte afstand gericht schieten op het lichaam van een persoon naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht is op de dood dat dit niet anders kan worden uitgelegd dan als een bewust handelen gericht op levensbeëindiging. Het door verdachte naar voren gebrachte scenario dat het vuurwapen meermalen per ongeluk is afgegaan waarbij de schoten [slachtoffer] door het openstaande raam van de auto in zijn lichaam hebben geraakt, acht het hof niet aannemelijk geworden. Ook los van de algemene onwaarschijnlijkheid van het zomaar meermaals afgaan van een vuurwapen, verhoudt dit scenario zich niet met het feit dat door verdachte, met een substantiële mate van gerichtheid door het openstaande portierraam op het slachtoffer is geschoten. Daarnaast kan met betrekking tot het NFI-onderzoek naar de trekkerdruk van het gebruikte vuurwapen worden opgemerkt dat, hoewel op basis van dit onderzoek geen scenario’s kunnen worden uitgesloten, daaruit geen aanwijzingen naar voren zijn gekomen die het scenario van verdachte ondersteunen. Daarbij blijkt uit de bewijsmiddelen dat verdachte enige tijd voor het schieten op [slachtoffer] , ook al met het vuurwapen in de vloer van de auto heeft geschoten. Hij wist dus hoe het met de trekkerdruk was gesteld.
Gelet op het voorgaande is het hof met de rechtbank van oordeel dat sprake is geweest van vol opzet.
Heeft verdachte gehandeld met voorbedachte raad?
Vervolgens dient het hof de vraag te beantwoorden of verdachte [slachtoffer] met voorbedachte raad van het leven heeft beroofd.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachten rade’ volgens vaste jurisprudentie moet komen vast te staan, dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties, zoals een korte tijdspanne, of een beslissing of uitvoering in een plotselinge hevige gemoedsbeweging, een zwaarder gewicht toe te kennen.
Bij de beoordeling of sprake is van voorbedachte raad acht het hof de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Uit het dossier volgt dat verdachte op 25 januari 2018 omstreeks 23.55 uur probeerde geld te pinnen bij de Rabobank, maar dat dit niet lukte omdat hij te weinig saldo had. Blijkens de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] is verdachte in de avond/nacht van 25 op 26 januari 2018 bij hen langsgegaan voor geld en/of drugs, maar hebben zij hem dit niet meegegeven. Daarnaast volgt uit de verklaring van de moeder van verdachte dat verdachte haar in de avond van 25 januari 2018 heeft gebeld en om geld heeft gevraagd, waarop zij antwoordde geen geld te hebben. Vervolgens besloot verdachte toch, ook al had hij kennelijk geen geld, op enig moment [naam 1] te bellen om drugs te bestellen. Op de vraag hoeveel [naam 1] mee moest brengen, antwoordde verdachte: “genoeg”. Vervolgens deed [naam 1] een voorstel van 100 euro aan cocaïne, wat verdachte goed vond.
Voorts volgt uit het dossier dat verdachte daarna, terwijl hij met [getuige 3] in de auto zat, met een vuurwapen een schot in de auto heeft gelost, waarbij verdachte volgens [getuige 3] heeft gezegd: “Jij gaat eraan en hij gaat er ook aan.” [getuige 3] heeft verklaard dat zij dacht dat verdachte daarmee de dealer die zij [naam 2] noemt, bedoelde. Volgens [getuige 3] was verdachte boos op haar omdat hij dacht dat zij seks had gehad met één van de jongens van de groep waarvan de leden ‘ [naam 2] ’ worden genoemd. Vervolgens zijn verdachte en [getuige 3] in de auto naar [naam cafetaria] gereden, waar verdachte met een ‘ [naam 2] ’ – te weten: [slachtoffer] – had afgesproken en hebben zij daar gewacht op de dealer. Toen de auto met de dealer erin arriveerde, is verdachte uit zijn auto gestapt, heeft hij het doorgeladen wapen uit zijn jas gepakt, en tweemaal door het openstaande raam van de auto van [slachtoffer] op het lichaam van [slachtoffer] geschoten. Nadat verdachte tweemaal had geschoten, riep verdachte: “handel, handel”, waarop [slachtoffer] de drugs naar hem toegooide. Vervolgens heeft verdachte nogmaals geschoten. Verdachte is daarop teruggelopen naar de auto en heeft tegen [getuige 3] gezegd: “Ik heb hem drie keer in zijn kloten geschoten.”
De stelling van verdachte dat hij eerder in de auto zou hebben geschoten om paniek te zaaien en onder de overval uit te komen, waartoe [getuige 3] hem zou hebben gedwongen, acht het hof niet aannemelijk. Het hof gaat uit van de verklaring die [getuige 3] daarvoor geeft. Het hof betrekt daarbij dat verdachte ook zegt dat dit eerdere schieten zou hebben plaatsgevonden 20 seconden voor de fatale schoten op [slachtoffer] , terwijl geen van de getuigen, die de schoten hebben gehoord, daarover verklaart. Zij spreken immers over drie schoten en geen vier.
Naar het oordeel van het hof volgt uit de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden – in onderling verband en samenhang bezien – dat verdachte gedurende de avond en nacht het plan heeft opgevat om de dealer die hem drugs zou komen brengen van het leven te beroven. Of verdachte dit nu alleen wilde doen omdat hij geen geld kon vinden voor de drugs, of ook vanwege zijn vermoeden dat [getuige 3] seks had gehad met de dealer, wordt in het dossier niet duidelijk. Mogelijk speelden beide redenen een rol. Het hof stelt in ieder geval vast dat verdachte op meerdere momenten de tijd en gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Dat verdachte ook daadwerkelijk tot zich heeft laten doordringen dat hij de dealer die de drugs zou leveren om het leven zou brengen, leidt het hof in het bijzonder af uit het schot dat verdachte heeft gelost toen hij zich met [getuige 3] in de auto bevond, en de woorden die hij daarbij heeft geuit. Kennelijk maakte het voor hem niet uit welke ‘ [naam 2] ’ er zou komen.
Van omstandigheden die duiden op een ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin verdachte zou hebben gehandeld, is het hof niet gebleken. Evenmin is gebleken van contra-indicaties voor het aannemen van voorbedachte raad. Ook de stelling van de verdediging dat voorbedachte raad niet mogelijk was omdat verdachte volledig “van het padje” was doordat hij onder invloed van verdovende middelen was, brengt het hof niet tot een ander oordeel. Zoals hiervoor overwogen, heeft verdachte planmachtig en doelgericht gehandeld. Uit het door psycholoog Yntema opgestelde rapport omtrent verdachte volgt bovendien dat het wel degelijk mogelijk is dat verdachte, ondanks een persoonlijkheidsstoornis en een stoornis in het gebruik van cocaïne, berekenend en planmatig heeft gehandeld. Het voorgaande is ook ter zitting in hoger beroep door de psychiater Morre bevestigd.
Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan moord.
Nu het hof niet is gebleken van een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en een ander, kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte het feit tezamen en in vereniging met een ander heeft gepleegd, zodat hij van dit deel van de tenlastelegging moet worden vrijgesproken.
Voorwaardelijk verzoek
Ter terechtzitting van 30 maart 2022 heeft de verdediging een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het horen van getuige [getuige 3] . Door de verdediging zijn daartoe geen nieuwe gegevens verstrekt over de verblijfplaats van de getuige.
De verdediging heeft ter terechtzitting van het hof op 24 januari 2020 ook al onder meer verzocht de getuige [getuige 3] te doen horen, welk verzoek door het hof toen is toegewezen. Uit het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris van 12 mei 2021 blijkt dat het na allerlei inspanningen niet is gelukt om de getuige op te sporen en te horen en dat het niet aannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn kan worden opgespoord en gehoord.
Gezien het uitblijven van resultaten na de verrichte inspanningen door de raadsheer-commissaris voorafgaande aan de inhoudelijke zitting in hoger beroep en de omstandigheid dat verdachte noch de raadsman het hof ter zitting in hoger beroep adresgegevens van de getuige heeft verstrekt, is het hof van oordeel dat het nog steeds onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter zitting zal verschijnen. Het hof wijst het verzoek tot het horen van de getuige daarom af.
Het hof stelt vast dat de verdediging haar ondervragingsrecht ten aanzien van getuige [getuige 3] niet heeft kunnen effectueren. Desalniettemin is het hof is van oordeel dat de verklaringen van [getuige 3] voor het bewijs kunnen worden gebezigd, nu het bewijs dat het bewezenverklaarde door verdachte is begaan niet uitsluitend, of in beslissende mate op deze verklaringen is gebaseerd, maar ook steun vindt in de bewijsmiddelen zoals die later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen (waaronder de verklaring van verdachte dat hij in de auto al een schot heeft gelost en de verklaringen van verschillende buurtbewoners dat zij in totaal drie schoten hebben gehoord). Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
primair: hij op of omstreeks 26 januari 2018, te Enschede, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door een of meer kogel(s) in het lichaam van die [slachtoffer] te schieten, althans die [slachtoffer] met een of meer kogels te treffen, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het primair bewezenverklaarde levert op:
moord.
Strafbaarheid van de verdachte
Het hof heeft kennisgenomen van de door psychiater H.L.C. Morre op 9 november 2020 en de door GZ-psycholoog J. Yntema op 19 november 2020 opgemaakte rapporten omtrent verdachte. Zij stellen beiden vast dat bij verdachte ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde sprake was van een psychische stoornis in de zin van een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis, met volgens de heer Morre vooral afhankelijke kenmerken en volgens mevrouw Yntema antisociale, narcistische en borderline trekken. Volgens de heer Morre was op dat moment daarnaast sprake van een meervoudige verslavingsziekte waarin alcohol, cannabis en cocaïne een rol speelden. Volgens mevrouw Yntema was daarnaast sprake van een stoornis in het gebruik van cocaïne. Zij zien een verband tussen het tenlastegelegde en deze stoornissen/verslavingsziekte. Beide deskundigen adviseren het feit verminderd aan verdachte toe te rekenen. Het hof verenigt zich met de conclusie van de deskundigen en neemt die over.
Concluderend is het hof van oordeel dat het bewezen verklaarde feit aan verdachte kan worden toegerekend, zij het in verminderde mate. Het hof zal dit bij de strafbepaling in aanmerking nemen. Verdachte is strafbaar, nu verder geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.
Oplegging van straf en/of maatregel
De advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeventien jaren, met aftrek van voorarrest.
De verdediging
De raadsman heeft verzocht bij de strafbepaling in strafmatigende zin rekening te houden met de volgende omstandigheden. Allereerst heeft hij aangevoerd dat verdachte in hoger beroep openheid van zaken heeft gegeven en nadrukkelijk zijn spijt heeft betuigd. Voorts volgt uit de persoonlijkheidsonderzoeken in hoger beroep dat zowel psychiater Morre als psycholoog Yntema adviseren het bewezenverklaarde verminderd aan verdachte toe te rekenen. Bovendien heeft verdachte geen documentatie die rechtstreeks relevant is in deze zaak. Nu sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn heeft de raadsman verzocht de op te leggen gevangenisstraf met zes maanden te matigen. Tot slot heeft de raadsman het verzoek gedaan om bij de strafoplegging rekening te houden met de inwerkingtreding van de ‘Wet straffen en beschermen’ met ingang van 1 juli 2021 waarmee onder meer de regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling is gewijzigd.
Oordeel hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit feit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft daarbij, deels conform de rechtbank, in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft [slachtoffer] om het leven gebracht door meermalen met een vuurwapen kogels op hem af te vuren. Hiermee heeft hij het nog jonge slachtoffer zijn meest fundamentele bezit, namelijk het recht op leven, ontnomen. Door zo te handelen heeft verdachte een onherstelbaar verlies teweeggebracht en groot leed toegebracht aan onder meer de nabestaanden. Zij werden geconfronteerd met de gewelddadige dood van een dierbare.
In de door de zus van het slachtoffer ter terechtzitting namens de nabestaanden voorgelezen slachtofferverklaring is op indrukwekkende wijze naar voren gebracht tot welk groot verdriet het handelen van verdachte heeft geleid. En hoe de gewelddadige dood van het slachtoffer hun leven volledig heeft ontwricht. Met gevoelens van boosheid en verdriet blijven zij achter en moeten zij verder leven. Hoewel verdachte, anders dan in eerste aanleg, in hoger beroep wel een verklaring heeft afgelegd, heeft hij de bewezenverklaarde opzet en voorbedachte raad ontkend. Daardoor blijven er veel vragen over zijn motieven voor de moord op [slachtoffer] onbeantwoord .
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het zwaarste misdrijf dat het Wetboek van Strafrecht kent: moord. Het opzettelijk en met voorbedachte raad benemen van iemands leven is immers de meest ernstige en onomkeerbare aantasting van het hoogste rechtsgoed: het recht op leven. Daarnaast wordt door een dergelijk delict de rechtsorde zeer ernstig geschokt en het brengt in de maatschappij gevoelens van onrust en onveiligheid teweeg.
Het hof heeft acht geslagen op een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 24 februari 2022 waaruit volgt dat verdachte niet eerder voor een soortgelijk ernstig feit is veroordeeld.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde niet worden volstaan met een andere of lichtere straf dan een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof is van oordeel dat de rechtbank in eerste aanleg met het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van zeventien jaren, met aftrek van voorarrest, in beginsel een passende straf heeft opgelegd.
De wijziging van de regeling voorwaardelijke invrijheidstelling
Voor de strafoplegging in hoger beroep ziet het hof aanleiding om rekening te houden met het feit dat na het wijzen van het vonnis in eerste aanleg, de regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidsstelling per 1 juli 2021 is gewijzigd. Nu het hof einduitspraak doet na 1 juli 2021, geldt dat bij het opleggen van eenzelfde straf als vóór 1 juli 2021, zoals de genoemde gevangenisstraf van zeventien jaren, de maximale feitelijke duur van de gevangenisstraf ten nadele van verdachte aanzienlijk langer zal zijn. Het hof is van oordeel dat die wetswijziging in het onderhavige geval niet tot nadeel van verdachte moet leiden. Daarom zal de duur van de op te leggen gevangenisstraf zodanig worden gematigd dat de maximale feitelijke duur van de gevangenisstraf gelijk is aan de maximale feitelijke duur van de gevangenisstraf bij de door de rechtbank opgelegde straf. Bij een opgelegde gevangenisstraf van zeventien jaren zou verdachte onder de oude regeling vanaf elf jaren en vier maanden voor een voorwaardelijke invrijheidsstelling in aanmerking kunnen zijn gekomen. De maximale periode van voorwaardelijke invrijheidstelling is na 1 juli 2021 twee jaar. Gelet op het voorgaande acht het hof thans in beginsel een gevangenisstraf van dertien jaren en vier maanden, passend en geboden, zodat de feitelijke straf gelijk is aan de straf onder de oude regeling.
Strafverminderende omstandigheden
Het hof heeft echter geconstateerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM in hoger beroep met bijna negen maanden is overschreden. Hoewel het tijdsverloop mede is veroorzaakt door de onderzoekswensen van de verdediging waaraan uitvoering is gegeven en door de complexiteit van de zaak, is het hof van oordeel dat dit tijdsverloop deels ook voor rekening van de rechtspraak komt. Gelet op het voorgaande zal het hof de overschrijding van de redelijke termijn verdisconteren in de straf, in die zin dat het de hierboven genoemde op te leggen gevangenisstraf zal verminderen met twee maanden.
Tot slot houdt het hof, anders dan de rechtbank, rekening met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte.
Conclusie
Alles afwegende, acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van dertien jaren, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
De vorderingen van de benadeelde partijen
Standpunten ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen
Standpunt benadeelde partijen
De advocaat van de benadeelde partijen heeft het hof verzocht de vorderingen van de benadeelde partijen toe te wijzen, nu de door hen geleden schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde feit en afdoende is onderbouwd. Daarnaast heeft hij verzocht de vorderingen te vermeerderen met de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Ten aanzien van de immateriële schade die is gevorderd door de benadeelde partij [benadeelde 1] is aangevoerd dat zij op het plaats delict is geconfronteerd met het levenloze lichaam van haar zoon als gevolg waarvan een hevige shock is ontstaan. Aan de eis van de Hoge Raad dat sprake dient te zijn van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld is volgens de advocaat voldaan, aangezien uit de verklaring van de psycholoog blijkt dat er bij haar sprake is van PTSS en ongecompliceerde rouw. Hoewel bij de overige benadeelde partijen geen sprake is van behandeling bij een therapeut meent de advocaat dat toch immateriële schadevergoeding dient te worden toegekend, namelijk op de grondslag van de aantasting in de persoon op andere wijze zonder dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vorderingen van de benadeelde partijen voor zover het gaat om materiële schade worden toegewezen, met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade heeft zij gevorderd deze af te wijzen, nu volgens haar niet is voldaan aan de vereisten die gelden voor toekenning van shockschade.
Standpunt raadsman
De raadsman heeft zich voor wat betreft de beslissing over de gevorderde materiële schade van de benadeelde partijen gerefereerd aan het oordeel van het hof. Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade heeft hij bepleit dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk worden verklaard. Daarbij heeft hij verwezen naar de motivering in het vonnis van de rechtbank.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 25.800,00, bestaande uit € 800,00 aan materiële schade en € 25.000,00 aan immateriële schade. De rechtbank heeft de benadeelde partij bij het vonnis waarvan beroep in de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en heeft het totaalbedrag van de vordering verlaagd naar € 25.000,00 aan immateriële schade.
Het hof zal de gevorderde immateriële schade van alle benadeelde partijen gezamenlijk bespreken onder het kopje ‘immateriële schade’.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 23.818,52, bestaande uit € 3.818,52 aan materiële schade en € 20.000,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.018,52 aan materiële schade. Voor het overige heeft de rechtbank de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en heeft het totaalbedrag van de vordering verlaagd naar € 23.018,52.
Materiële schade
De gevorderde materiële schadevergoeding bedraagt € 3.018,52 en bestaat uit de volgende posten:- reiskosten eerste aanleg € 285,32;- begrafeniskosten € 2.733,20.
Het hof is van oordeel dat de gevorderde reiskosten niet kunnen worden aangemerkt als schade die rechtstreeks is geleden als gevolg van het strafbare feit, zodat de benadeelde partij deze kosten niet als onderdeel van haar materiële schade kan vorderen. Deze kosten dienen te worden aangemerkt als proceskosten en worden door het hof onder die noemer toegewezen.
Ook de gevorderde begrafeniskosten van € 2.733,20 worden door het hof toegewezen. Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij deze schade rechtstreeks als gevolg van het primair bewezen verklaarde handelen van verdachte heeft geleden. Het toe te wijzen bedrag aan materiële schade zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 februari 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Het hof zal de gevorderde immateriële schade van alle benadeelde partijen gezamenlijk bespreken onder het kopje ‘immateriële schade’.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 22.335,00, bestaande uit € 2.335,00 aan materiële schade en € 20.000,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.535,00 aan materiële schade. Voor het overige heeft de rechtbank de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en heeft het totaalbedrag van de vordering verlaagd naar € 21.535,00.
Materiële schade
De gevorderde materiële schadevergoeding bedraagt € 1.535,00 en bestaat uit de volgende posten:- begraafplaats € 1.015,00;- herdenkingsdienst € 520,00.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 1.535,00. Het toe te wijzen bedrag dat ziet op de kosten begraafplaats zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 maart 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. Het toe te wijzen bedrag dat ziet op de kosten herdenkingsdienst zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 januari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Het hof zal de gevorderde immateriële schade van alle benadeelde partijen gezamenlijk bespreken onder het kopje ‘immateriële schade’.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 21.102,56, bestaande uit € 1.102,56 aan materiële schade en € 20.000,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 252,56 aan materiële schade. Voor het overige heeft de rechtbank de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en heeft het totaalbedrag van de vordering verlaagd naar € 20.252,56.
Materiële schade
Het hof is van oordeel dat de gevorderde reiskosten van € 252,56 niet kunnen worden aangemerkt als schade die rechtstreeks is geleden als gevolg van het strafbare feit, zodat de benadeelde partij deze kosten niet als onderdeel van haar materiële schade kan vorderen. Deze kosten dienen te worden aangemerkt als proceskosten. Gelet hierop wijst het hof de verzochte vergoeding van € 252,56 af. Het hof ziet evenwel aanleiding om deze kosten toe te wijzen in het kader van proceskosten.
Het hof zal de gevorderde immateriële schade van alle benadeelde partijen gezamenlijk bespreken onder het kopje ‘immateriële schade’.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 6]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 33.996,59, bestaande uit € 8.996,59 aan materiële schade en € 25.000,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 8.196,59 aan materiële schade. Voor het overige heeft de rechtbank de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en heeft het totaalbedrag van de vordering verlaagd naar € 33.196,59.
Materiële schade
De gevorderde materiële schadevergoeding bedraagt € 8.196,59 en bestaat uit de volgende posten:- reiskosten eerste aanleg € 252,56;- maaltijden condoleance € 5.544,03;- uitvaart € 2.400,00.
Het hof is van oordeel dat de gevorderde reiskosten niet kunnen worden aangemerkt als schade die rechtstreeks is geleden als gevolg van het strafbare feit, zodat de benadeelde partij deze kosten niet als onderdeel van haar materiële schade kan vorderen. Deze kosten dienen te worden aangemerkt als proceskosten. Gelet hierop wijst het hof de verzochte vergoeding van € 252,56 af. Het hof ziet evenwel aanleiding om deze kosten toe te wijzen in het kader van proceskosten.
Voor het overige is de vordering naar het oordeel van het hof voldoende is onderbouwd. Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 7.944,03. Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 februari 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Het hof zal de gevorderde immateriële schade van alle benadeelde partijen gezamenlijk bespreken onder het kopje ‘immateriële schade’.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 7]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 20.800,00, bestaande uit € 800,00 aan materiële schade en € 20.000,00 aan immateriële schade. De rechtbank heeft de benadeelde partij bij het vonnis waarvan beroep in de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en heeft het totaalbedrag van de vordering verlaagd naar € 20.000,00 aan immateriële schade.
Het hof zal de gevorderde immateriële schade van alle benadeelde partijen gezamenlijk bespreken onder het kopje ‘immateriële schade’.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 8]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 25.821,96, bestaande uit € 821,96 aan materiële schade en € 25.000,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 21,96 aan materiële schade. Voor het overige heeft de rechtbank de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en heeft het totaalbedrag van de vordering verlaagd naar € 25.021,96.
Materieel
Ten aanzien van de gevorderde reiskosten therapie van € 21,96 is het hof van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 21,96. Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 januari 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Het hof zal de gevorderde immateriële schade van alle benadeelde partijen gezamenlijk bespreken onder het kopje ‘immateriële schade’.
Immateriële schade
Het hof stelt voorop dat in de onderhavige zaak sprake is van een zeer tragische gebeurtenis die bij alle nabestaanden heeft geleid tot veel pijn en verdriet. De toewijzing van een vordering tot vergoeding van immateriële schade kan slechts in (zeer) beperkte mate hun leed verzachten, doch kan wel in zekere mate een erkenning van het ondervonden leed betekenen. Enkel deze erkenning kan echter niet de grond voor toewijzing zijn. Daartoe dient een rechtsgrond te worden aangewezen die leidt tot aansprakelijkheid voor schade als de onderhavige. Voor vergoeding van shockschade is alleen onder strikte voorwaarden plaats.
Vergoeding van shockschade kan plaatsvinden als door het waarnemen van het strafbare feit of door directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond geraakt. Voorwaarde voor toewijzing van shockschade is dat wordt vastgesteld dat de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Dit zal in het algemeen slechts het geval zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Moord op een naaste is een van de meest gruwelijke en onbegrijpelijke misdrijven. Het hof is van oordeel dat het op deze wijze verliezen van een naaste kan leiden tot geestelijk letsel.
Vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 2] , [benadeelde 3] , [benadeelde 4] , [benadeelde 6] , [benadeelde 5] , [benadeelde 7]
Het hof stelt vast dat de vorderingen van de benadeelde partijen op het punt van het geestelijk letsel onvoldoende zijn onderbouwd, nu niet is gebleken dat bij hen sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, voortvloeiend uit een hevige emotionele schok door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het strafbare feit. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van een schadevergoeding wegens shockschade.
In dit verband is namens de benadeelde partijen nog aangevoerd dat de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de relevante nadelige gevolgen van het strafbare feit zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Naar het oordeel van het hof kan deze ‘uitzondering’ op het vereiste dat voor het aannemen van een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106 sub b onder 3 geestelijk letsel moet worden vastgesteld, niet worden aanvaard in het geval van ‘shockschade’ als ontstaansbron van de schade. De betreffende normschending betreft – als bron van rechtstreekse schade – immers niet de benadeelde partij, maar enkel het slachtoffer. Niet het verdriet om het overlijden van het slachtoffer wordt vergoed, maar het ‘leed’ van het waarnemen van het strafbare feit of het geconfronteerd worden met de gevolgen daarvan. In zoverre is sprake van een zelfstandige jegens de benadeelde partij (shockschadeslachtoffer) gepleegde onrechtmatige daad (zie: ECLI:NL:HR:2021:1947).
Bij gebrek aan voldoende onderbouwing van de vordering tot immateriële schadevergoeding zullen de benadeelde partijen niet-ontvankelijk worden verklaard in dit deel van de vordering. Aanvullend onderzoek op basis van een nadere onderbouwing is immers nodig maar dit zou tot vertraging van het proces leiden. Daarmee is sprake van een onevenredige belasting van het strafproces. De vordering kan wel bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Gebleken is dat mevrouw [benadeelde 1] , de moeder van het slachtoffer, het lichaam van haar zoon heeft moeten identificeren waarbij zij is geconfronteerd met zijn door schotwonden aangetaste lichaam. Het hof acht het voldoende aannemelijk geworden dat de moeder van het slachtoffer direct is geconfronteerd met de ernstige gevolgen van de door verdachte gepleegde moord en dat dit bij haar een hevige emotionele shock heeft teweeggebracht. Gelet op de onderbouwing ter toelichting op de gevorderde shockschade, zijnde een verklaring van een psycholoog, staat voor het hof vast dat voornoemde confrontatie heeft geleid tot geestelijk letsel in de vorm van een medisch vastgesteld, in de psychiatrie erkend ziektebeeld, te weten: een posttraumatische stresstoornis (PTSS). Het hof acht de vordering ter zake van shockschade hiermee voldoende onderbouwd.
Het hof stelt de shockschade naar billijkheid vast op een bedrag van € 25.000,00. Bij de vaststelling van de shockschade heeft het hof alle omstandigheden van het geval in acht genomen, waaronder de ernst van het aan verdachte te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij. Voorts heeft het hof bij de begroting gelet op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 januari 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Proceskosten eerste aanleg
De opgevoerde kosten voor rechtsbijstand zijn onderbouwd, zijn alleszins redelijk en
zijn niet betwist zodat het hof ten aanzien van alle benadeelde partijen de proceskosten zal toewijzen. Het hof is van oordeel dat de gevorderde bedragen redelijk zijn, mede gelet op de vrijheid van advocaatkeuze, de onderbouwing van het aantal uren en het uurtarief van de advocaat en diens kantoorgenoten in samenhang bezien met de ernst van het feit en de gecompliceerdheid van de vorderingen.
Zoals hiervoor overwogen, wijst het hof daarnaast de door de benadeelde partijen [benadeelde 6] , [benadeelde 5] en [benadeelde 3] gevorderde reiskosten toe als proceskosten.
Beslag
Het bewezenverklaarde is begaan met behulp van de in beslag genomen en nog niet terug gegeven personenauto, Opel Vectra, met het kenteken [kenteken] . Dit voorwerp behoort de verdachte toe. Deze personenauto zal daarom worden verbeurdverklaard. Het hof heeft bij deze beslissing rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 33, 33a, 36f en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 13 (dertien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurd het in beslag genomen, nog niet terug gegeven voorwerp, te weten:
een personenauto (Opel Vectra), kenteken [kenteken] .
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 1.986,29 (duizend negenhonderdzesentachtig euro en negenentwintig cent).
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 2.733,20 (tweeduizend zevenhonderddrieëndertig euro en twintig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 februari 2018 tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 285,32 (tweehonderdvijfentachtig euro en tweeëndertig cent) aan materiële schade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 2.271,61 (tweeduizend tweehonderdeenenzeventig euro en eenenzestig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.733,20 (tweeduizend zevenhonderddrieëndertig euro en twintig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 februari 2018 tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 37 (zevenendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 4] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 1.535,00 (duizend vijfhonderdvijfendertig euro) ter zake van materiële schade.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 22 januari 2019 over een bedrag van € 520,00 en op 23 maart 2019 over een bedrag van
€ 1.015,00 .
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 1.986,29 (duizend negenhonderdzesentachtig euro en negenentwintig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 4] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van€ 1.535,00 (duizend vijfhonderdvijfendertig euro) als vergoeding voor materiële schade, waarvan € 1.015,00 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 maart 2019 tot aan de dag der voldoening en waarvan € 520,00 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 januari 2019 tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 25 (vijfentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5]
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 252,56 (tweehonderdtweeënvijftig euro en zesenvijftig cent) aan materiële schade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 2.238,85 (tweeduizend tweehonderdachtendertig euro en vijfentachtig cent).
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 6]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 6] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 7.944,03 (zevenduizend negenhonderdvierenveertig euro en drie cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 februari 2018 tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 252,56 (tweehonderdtweeënvijftig euro en zesenvijftig cent) aan materiële schade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 2.238,85 (tweeduizend tweehonderdachtendertig euro en vijfentachtig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 6] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 7.944,03 (zevenduizend negenhonderdvierenveertig euro en drie cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 februari 2018 tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 74 (vierenzeventig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 7]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 7] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 1.986,29 (duizend negenhonderdzesentachtig euro en negenentwintig cent).
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 8]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 8] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 25.021,96 (vijfentwintigduizend eenentwintig euro en zesennegentig cent) bestaande uit € 21,96 (eenentwintig euro en zesennegentig cent) aan materiële schade en € 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 januari 2018 tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 1.986,29 (duizend negenhonderdzesentachtig euro en negenentwintig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 8] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 25.021,96 (vijfentwintigduizend eenentwintig euro en zesennegentig cent) bestaande uit € 21,96 (eenentwintig euro en zesennegentig cent) aan materiële schade en € 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 januari 2018 tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 160 (honderdzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Aldus gewezen door
mr. K.J.C. Geeve, voorzitter,
mr. A.J. Smit en mr. J. Corthals, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. E.G. Ruissaard, griffier,
en op 22 april 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.