Daarbij wordt verwezen naar HR 24 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7985, NJ 2004, 165, m.n. Reijntjes, rov. 4.2..
HR, 01-07-2014, nr. 12/04075
ECLI:NL:HR:2014:1586
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-07-2014
- Zaaknummer
12/04075
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1586, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑07‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:648, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:648, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑05‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1586, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑07‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO en strafvermindering i.v.m. de overschrijding van de redelijke termijn in cassatie.
Partij(en)
1 juli 2014
Strafkamer
nr. 12/04075
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 9 augustus 2012, nummer 20/004630-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vier jaren.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze drie jaren en zeven maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 juli 2014.
Conclusie 13‑05‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO en strafvermindering i.v.m. de overschrijding van de redelijke termijn in cassatie.
Nr. 12/04075
Mr. T.N.B.M. Spronken
Zitting: 13 mei 2014
Conclusie inzake:
[verdachte]
Verdachte is bij arrest van 9 augustus 2012 door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens poging tot doodslag, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren. Verder heeft het hof de vordering van twee benadeelde partijen toegewezen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd ieder voor een bedrag van € 600, bij gebreke van betaling te vervangen door 12 dagen hechtenis. De vorderingen van drie benadeelde partijen werden niet-ontvankelijk verklaard.
Mr. B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, heeft namens verdachte drie middelen van cassatie voorgesteld.
Voordat ik de middelen bespreek geef ik een samenvatting van de feiten zoals deze uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen naar voren komen. Deze zaak betreft een voorval dat zich op 27 augustus 2010 heeft afgespeeld in Maastricht waarbij verdachte door drie (niet als zodanig herkenbare) politievoertuigen van het Joint Hit Team van de Nederlandse, Belgische en Franse politie werd klem gereden met het doel hem aan te houden op verdenking van overtreding van de Opiumwet. Verdachte, die zich samen met twee medepassagiers in een Opel Vectra bevond, heeft zich door voor- en achteruit te rijden en daarbij op de politieauto’s te botsen een uitweg gebaand. Gedurende dit voor- en achteruit rijden zijn vier van de vijf verbalisanten uit hun respectievelijke auto’s gestapt. Ten aanzien van twee verbalisanten heeft het hof aangenomen dat zij zich op enig moment gedurende de gebeurtenissen in een zodanige positie hebben bevonden dat zij slechts door weg te springen hebben kunnen voorkomen dat zij door de Opel werden geraakt terwijl verdachte zich ook van die kans bewust moet zijn geweest.
Het eerste middel klaagt dat een nadere bewijsoverweging van het hof, namelijk dat verdachte naar eigen zeggen, tijdens het wegrijden in ieder geval twee personen in de onmiddellijke nabijheid van de door hem bestuurde Opel zou hebben gezien, niet in de bewijsmiddelen is vermeld en het hof heeft verzuimd het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan deze omstandigheid wordt ontleend.1.
5. Het hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
‘hij op 27 augustus 2010 in de gemeente Maastricht ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon genaamd [verbalisant 1], inspecteur van de Federale Politie België, en een persoon genaamd [verbalisant 2], hoofdagent van politie Limburg-Zuid, van het leven te beroven, met dat opzet met een door hem, verdachte, bestuurde personenauto van het merk Opel, type Vectra, is ingereden op [verbalisant 1] en [verbalisant 2] voornoemd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.’
6. De nadere bewijsoverwegingen van het hof waarop in het middel wordt gedoeld, luiden als volgt (het gaat om bewijsoverweging A.4.13 maar voor de begrijpelijkheid wordt ook de daaraan voorafgaande bewijsoverweging geciteerd):
A.4.12.
‘Dat sprake is geweest van de aanmerkelijke kans dat [verbalisant 1] en [verbalisant 2] ten gevolge van het handelen van verdachte zouden komen te overlijden, leidt het hof uit het feit dat genoegzaam is komen vast te staan dat:
- -
genoemde verbalisanten op enig moment op een afstand van maximaal enkele meters in een rechte lijn aan de achterzijde respectievelijk de voorzijde van de door verdachte bestuurde Opel hebben gestaan;
- -
verdachte vervolgens, met de door hem bestuurde Opel personenauto, in de richting is gereden waar de verbalisanten zich op dat moment bevonden waarbij verdachte, blijkens zijn verklaring ter terechtzitting in hoger beroep, vol gas heeft gegeven;
- -
[verbalisant 1] en [verbalisant 2] slechts door weg te springen hebben kunnen voorkomen dat zij door de Opel werden geraakt.
A.4.13
Verdachte moet zich van die kans ook bewust zijn geweest, immers verdachte heeft naar eigen zeggen tijdens het wegrijden in ieder geval twee personen in de onmiddellijke nabijheid van de door hem bestuurde Opel gezien, terwijl uit de overige bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat deze personen [verbalisant 1] en [verbalisant 2] zijn geweest. Door met een agressieve manoeuvrerende rijstijl zijn auto voort te bewegen en weg te rijden, waarbij verdachte - zoals hij ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard - slechts voor ogen had om weg te komen, heeft hij deze kans ook aanvaard. ’
7.
In de door het hof gebezigde bewijsmiddelen in de bijlage bij het arrest, waaraan in voormelde bewijsoverweging wordt gerefereerd, zijn de verklaringen van verdachte als volgt opgenomen:
‘ 11.
De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep en opgenomen in het proces-verbaal van die zitting, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
(p. 3) Ik heb op 27 augustus 2010 te Maastricht een Opel Vectra bestuurd. De man die naa de Franse auto liep, was de bijrijder in de Opel Vectra. Er zat ook nog een man achterin de Vectra. Het is juist dat ik vol gas heb gegeven om me uit die situatie te redden door voor- en achteruit te rijden en tegen de drie om mij heen geplaatste auto's te botsen en te duwen. Op die manier heb ik een klein gaatje gemaakt tussen twee van die drie auto's waardoor ik ben weggereden. Op het moment van het voor- en achteruit rijden, ging het mij maar om één ding: ik wilde wegkomen.
12.
Het ambtsedige proces-verbaal van verhoor van de politie Regio Limburg Zuid, Divisie, Leiding Tactiek RR, Bureau Georg. Crim. En Eureg. Opsp. Team, p. 1032-1037 van het dossier met zaaknummer 2010103742, in wettelijke vorm opgemaakt en op 11 maart 2011 ondertekend door [verbalisant 3] (brigadier) en [verbalisant 4] (hoofdagent), voor zover – zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van verdachte:
(p. 1036) Toen [betrokkene 1] in de auto sprong, zag ik een persoon met een petje op die [betrokkene 1] bijna te pakken had. [betrokkene 1] zei toen "rijden, rijden, rijden." Het was ook mijn bedoeling om weg te rijden. Ik ben twee keer gaan botsen en toen ben ik eruit gekomen. [betrokkene 1] zei nog dat hij niet snapte dat ik er doorheen was gekomen. Ik heb gezien dat [betrokkene 1] bijna gepakt was door die persoon die achter hem aanrende. Ik heb ook nog een persoon ter hoogte van de linker voorzijde van mijn auto zien staan.’
8.
Naar mijn mening moeten de overwegingen, hiervoor onder 6 geciteerd, zo worden begrepen dat het hof van oordeel is, dat toen verdachte wegreed op de wijze zoals hij zelf in zijn verklaringen heeft aangegeven, hij, wederom volgens zijn eigen verklaringen, twee personen heeft gezien, namelijk de persoon die [betrokkene 1] bijna had aangehouden en een persoon ter hoogte van de linker voorzijde van zijn auto. Het hof heeft kennelijk aangenomen dat er gelet op de door de verdachte geschilderde gang van zaken sprake was van een gelijktijdigheid van de wegrijdmanoeuvres en de waarneming van de twee personen. Die aanname lijkt mij geenszins onbegrijpelijk.
9.
Zo gelezen berust de klacht, dat uit de verklaringen van verdachte die voor het bewijs zijn gebruikt niet blijkt dat verdachte met zoveel woorden heeft verklaard dat hij tijdens het wegrijden in ieder geval twee personen in de onmiddellijke nabijheid van zijn auto heeft zien staan, op een verkeerde lezing van de hiervoor onder 6 weergegeven overwegingen van het hof en mist deze daardoor feitelijke grondslag.
10.
Het middel faalt.
11.
Het tweede middel bevat twee klachten, namelijk dat het hof, onvoldoende en begrijpelijk gemotiveerd het verweer heeft verworpen dat verdachte geen opzet had op het overlijden van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verdachte opzet had op het overlijden van [verbalisant 1] en [verbalisant 2].
12.
De toelichting op de eerste klacht is een herhaling van zetten van het eerste middel, namelijk dat niet duidelijk is op welke verklaring van verdachte het hof doelt in onderdeel A.4.13 van de nadere bewijsoverweging, zoals hiervoor geciteerd onder 6. Wat dit betreft verwijs ik naar de bespreking van het eerste middel. Deze klacht mist feitelijke grondslag omdat deze berust op een verkeerde lezing van desbetreffende overweging van het hof. Deze klacht faalt daarom eveneens.
13.
De tweede klacht komt er in de kern op neer dat het hof uit de gebezigde bewijsmiddelen het voorwaardelijk opzet van verdachte op het overlijden van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] niet heeft kunnen afleiden, met name dat het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans daarop niet uit de verklaringen van verdachte kan worden afgeleid, noch uit de overige bewijsmiddelen.
14.
In de toelichting op het middel wordt van het uitgangspunt uitgegaan dat het voor de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans op overlijden van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] door middel van bewijsmiddelen zou moeten worden aangetoond dat verdachte beiden heeft waargenomen toen hij achteruit reed en toen hij weg reed.
15.
Dat lijkt mij een te zware eis voor het aannemen van voorwaardelijk opzet. Indien immers uit de bewijsmiddelen rechtstreeks zou volgen dat verdachte beide personen had gezien toen hij op hen inreed, zou er gewoon sprake zijn geweest van opzet en zou de voorwaardelijk opzet variant helemaal niet in beeld komen. Van voorwaardelijk opzet is sprake als er een ‘aanmerkelijke kans’ bestaat dat een gedraging een bepaald gevolg veroorzaakt, waarbij door de betrokken verdachte deze kans ook ‘bewust’ wordt ‘aanvaard’.2.In onderhavige zaak wordt terecht niet betwist dat verdachtes rijgedrag als zodanig levensgevaarlijk was voor mensen die zich in de nabijheid van de auto bevonden. Zie met name de onder 7 weergegeven verklaring van verdachte: ‘Op het moment van het voor- en achteruit rijden, ging het mij maar om één ding: ik wilde wegkomen.’ Het middel richt zich erop dat niet kan worden aangetoond dat verdachte zich ervan bewust was dat de personen die hij in de buurt van de auto had gezien tijdens zijn rijmanoeuvres dodelijk door hem geraakt zouden kunnen worden, omdat hij vooral bezig was door de blokkade van de drie politieauto’s heen te breken.
16.
Bij de beoordeling van de omstandigheid of verdachte die kans bewust heeft aanvaard, oftewel de wetenschap van de aanmerkelijke kans is een zekere objectivering toegestaan.3.Die bewuste aanvaarding kan ook worden afgeleid uit onverschilligheid ten aanzien van de intreding van het gevolg, als de verdachte maar wel wetenschap heeft van die aanmerkelijke kans.4.Daarbij kunnen ook de aard van de gedragingen en de feitelijke omstandigheden waaronder deze zijn verricht worden betrokken. Bepaalde gedragingen kunnen immers, naar hun uiterlijke verschijningsvorm, zo zeer gericht zijn op een bepaald gevolg, dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het gevolg heeft aanvaard. Daarbij is het minder relevant of de verdachte het gevolg ook wilde of nastreefde, want dat staat het aannemen van voorwaardelijk opzet niet in de weg.5.
17.
In onderhavige zaak heeft het hof blijkens de hiervoor onder 6 weergegeven bewijsoverwegingen vastgesteld dat [verbalisant 1] en [verbalisant 2] zich op een afstand van ten hoogste enkele meters achter en voor de door verdachte bestuurde auto hebben bevonden en dat verdachte terwijl hij vol gas gaf in de richting van deze verbalisanten heeft gereden, waardoor zij slechts door weg te springen hebben voorkomen dat zij door verdachte werden geraakt. Verdachte zelf heeft verklaard twee personen te hebben gezien in de onmiddellijke nabijheid van zijn auto. Tevens heeft het hof gewezen op zijn agressieve rijstijl, waarbij hij alleen voor ogen had om weg te komen. Illustratief voor de wijze waarop verdachte hierbij heeft gereden, is de bij de bewijsmiddelen onder 8 opgenomen verklaring van [betrokkene 2], die vlak voordat verdachte ging rijden in de auto van verdachte was gesprongen:
‘[verdachte] [verdachte, AG] gaf gas. Ik voelde dat de auto naar voren ging. Ik hoorde ook dat de auto hevig geluid maakte. De man die naast mij stond [[verbalisant 1], AG], stond daar heel erg gevaarlijk. [verdachte] heeft wel zeker twee keer vooruit en een keer achteruit gereden. Het kan vaker geweest zijn. Elke keer dat [verdachte] naar voren en naar achteren reed, botste hij tegen ene andere auto aan. Ik had het gevoel dat we waren omsingeld en dat we geen kant op konden. Maar toch kreeg [verdachte] het voor elkaar om eruit te komen. Ik voelde het botsen en ten slotte duwde hij de auto voor hem aan de kant. Ik hoorde op dat moment een hoog toerental en dat de banden spinden. Toen ging de auto door de blokkade en zijn we weggereden.’
18.
Gelet op deze feiten en omstandigheden heeft het hof aangenomen dat verdachte bewust de kans heeft aanvaard deze twee personen, waarvan het hof heeft vastgesteld dat dit [verbalisant 1] en [verbalisant 2] waren, zodanig te raken dat zij zouden kunnen komen te overlijden. Dit oordeel van het hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
19.
Het middel faalt.
20.
Het derde middel klaagt over de overschrijding van de redelijke termijn.
21.
Namens verdachte is op 20 augustus 2012 beroep in cassatie ingesteld. Uit de gedingstukken blijkt niet dat hij zich op dat moment in verband met deze zaak in voorlopige hechtenis bevond. In het proces-verbaal van de zitting van het hof van 26 juli 2012 is op pagina 4 vermeld: ‘De verdachte deelt op vragen van de voorzitter mede: Het is juist dat ik tot begin juni 2012 in voorarrest heb gezeten in verband met deze zaak.’ Weliswaar wordt in de toelichting op het middel gesteld dat verdachte in voorlopige hechtenis verblijft, maar niet dat deze voorlopige hechtenis op onderhavige zaak betrekking heeft. In verband met de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden, geldt derhalve in casu een inzendtermijn van acht maanden.6.
22.
De stukken van het geding zijn bij de Hoge Raad op 4 december 2013 binnengekomen, waardoor de inzendtermijn van acht maanden, met ruim zeven maanden is overschreden. Dit betekent dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden, hetgeen dient te leiden tot strafvermindering.
23.
Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
24.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf naar de gebruikelijke maatstaf wegens de geconstateerde inbreuk op het in art. 6 EVRM gegarandeerde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑05‑2014
HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9041, NJ 2003, 552 m.nt. Buruma, rov.3.6.
J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Deventer: Kluwer 2012, p. 229 en A. Postma, Opzet en toerekenen bij medeplegen, dissertatie Groningen, Oisterwijk: WLP 2014, p. 67. Zie ook HR 13 januari 2004, ECLI:NL:HR: 2004:AN9177 rov. 3.4.2.
Zie bijvoorbeeld HR 17 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9360, rov. 3.5: ‘Uit de wijze van rijden van de verdachte met zijn zware terreinauto kan bezwaarlijk anders volgend dan dat hij zich niet heeft bekommerd om de mogelijke gevolgen daarvan voor andere verkeersdeelnemers, […]’.
Zie A.A. van Dijk, Strafrechtelijke aansprakelijkheid heroverwogen: over opzet, schuld, schulduitsluitingsgronden en straf, diss. Groningen, Antwerpen-Apeldoorn: Maklu 2008, p. 426-427.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008, 358, m.nt. Mevis.