EHRM 8 februari 1996, LJN: AC0232, NJ 1996, 725, m.nt Knigge.
HR, 27-09-2011, nr. 10/03337
ECLI:NL:HR:2011:BR2075
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
27-09-2011
- Zaaknummer
10/03337
- Conclusie
Mr. Silvis
- LJN
BR2075
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BR2075, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑09‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BR2075
ECLI:NL:PHR:2011:BR2075, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑06‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BR2075
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑09‑2011
Inhoudsindicatie
HR: art. 81 RO.
27 september 2011
Strafkamer
nr. 10/03337
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 mei 2010, nummer 23/004886-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 27 september 2011.
Conclusie 21‑06‑2011
Mr. Silvis
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is bij arrest van 12 mei 2010 door het gerechtshof te Amsterdam wegens ‘opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden met aftrek. Het hof heeft voorts de verbeurdverklaring van in beslag genomen voorwerpen gelast alsmede de teruggave van een mobiele telefoon.
2.
Namens verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel klaagt dat het bewezenverklaarde opzet niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans dat het hof het bewijs van het opzet ontoereikend heeft gemotiveerd.
4.
Het hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
‘hij in de periode tussen 28 juni 2009 en 30 juni 2009 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne.’
5.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
- ‘1.
De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende en zakelijk weergegeven:
Ik ben op 28 juni 2009 met het vliegtuig vanuit Curaçao op Schiphol aangekomen. Ik had op Curaçao zelf mijn koffer ingepakt en daarna op het vliegveld van Curaçao als ruimbagage ingecheckt. Bij aankomst op Schiphol bleek mijn koffer er niet te zijn en heb ik bij Servisair een vermissingsrapportje ten behoeve van de douane laten opmaken.
Op 30 juni 2009 werd ik gebeld en werd mij gezegd dat ik mijn koffer kon komen ophalen op Schiphol. Ik ben toen met de trein naar Schiphol gegaan en daar ben ik bij aankomst aangehouden. In mijn koffer zaten in de toilettas drie flacons met cocaïne.
- 2.
Een proces-verbaal van aanhouding en bevindingen van 30 juni 2009, genummerd 20090523, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2]. Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van verbalisanten voornoemd of van één van hen:
‘Op 30 juni 2009 vond een verscherpte controle plaats in aankomsthal 3 ter hoogte van bagageband 19 van de luchthaven Schiphol, de gemeente Haarlemmermeer.
Na afloop van de controle zag ik, tweede verbalisant, een achtergebleven rolkoffer op voornoemde bagageband liggen. Ik heb deze rolkoffer van de bagageband genomen en aan een douane-controle onderworpen. Ik zag een toilettas. In de toilettas zag ik drie flacons. Bij het oppakken van deze flacons voelden deze alle drie ongewoon zwaar.
Hierop heb ik de flacons geopend en er met een houten prikker in geprikt. Ik voelde bij alle flacons dat de prikker niet tot de bodem doorgedrukt kon worden.
Ik, eerste verbalisant, zag dat aan de betreffende rolkoffer een rushbagagelabel was bevestigd ten name van [verdachte], [adres]. Onder het rushlabel was het oorspronkelijke label zichtbaar. Ik zag dat de koffer op 27 juni 2009 per vlucht OR366 naar Amsterdam vervoerd had moeten worden. Rushlabel betekent dat de eigenaar niet samen met het bagagestuk heeft gereisd.
Hierop hebben wij de koffer voor verdere controle overgebracht naar gate G10.
Vervolgens heb ik, eerste verbalisant, de Dove flacon opengesneden. Ik zag een transparante verpakking in de flacon met daarin een beige-kleurige substantie. Met behulp van een prikker heb ik het plastic opengeprikt en getest. De uitslag was dat aangenomen mag worden dat het vermoedelijk cocaïne bevat
Ik, eerste verbalisant, heb de drie flacons in een fouilleringszak gedaan en voorzien van nummer 40800031110. Hierna is de bagage overgedragen aan de coördinator van het Rechercheteam drugsbestrijding van de Koninklijke Marechaussee.’
- 3.
Een proces-verbaal met nummer PL27RR/09-046844 van 2 juli 2009, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4]
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven als relaas van verbalisanten voornoemd of van één hunner:
Bij een nader onderzoek van de bij verdachte [verdachte] aangetroffen verdovende middelen zagen wij, verbalisanten [verbalisant 3 en 4], het volgende.
Wij zagen een zwartkleurige rolkoffer met aan het handvat bevestigd een Rushbagagelabel op naam van [verdachte] met nummer [001]. Na verwijdering van deze bagagelabel zagen wij, verbalisanten, een tweede bagagelabel voorzien van nummer [002]. Wij, verbalisanten, zagen dat dit bagagelabel op naam stond van [verdachte]. Wij zagen op de bagagelabel tevens de gegevens staan [003] op 27 juni (het hof begrijpt: 2009).
Aan de zwarte rolkoffer zat een fouilleringszak geplakt. In deze fouilleringszak zaten drie flacons met vermoedelijk cocaïne. Wij, [verbalisant 3 en 4] hebben de drie flacons gemerkt met de letters A tot en met O. De verpakkingswijze van alle drie de flacons bestond van buiten naar binnen uit twee lagen, waarvan laag 2 telkens bestond uit een transparante sealbag. Na verwijdering van de laatste verpakking werd door ons, verbalisanten, telkens een beigekleurige pasta aangetroffen. Bij weging bleek dat het totale nettogewicht was 1.250 gram. Vervolgens is de zending in zijn geheel opgestuurd naar het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk. Bij het District Koninklijke Marechaussee Schiphol is voornoemde monsterneming (het hof begrijpt: zending) ingeschreven onder nummer 09-046844 A t/m C.
- 4.
Een geschrift, zijnde een rapport van 30 juli 2009, met kenmerk PL27RR/B09-046844, opgemaakt door Ing. A.G.A. Sprong, op de door deze als vast gerechtelijk deskundige afgelegde belofte.
Dit rapport houdt in voor zover van belang en zakelijk weergeven:
Op 9 juli 2009 werd ontvangen van de Koninklijke Marechaussee R&I District Schiphol in de zaak tegen de verdachte [verdachte] —naar het hof begrijpt— een zending bestaande uit drie potten met daarin een beigekleurige pastavormige substantie.
Verzocht werd een onderzoek in te stellen naar de aanwezigheid van middelen die vermeld zijn op een van de lijsten behorende bij de Opiumwet en het gewicht van het middel in het materiaal te bepalen.
‘Conclusie
Het onderzochte materiaal met de kenmerken AAAJ0800NL/A, AAAJ0801 NL/B en AAAJ0800NL/C bevat cocaïne.
De totale hoeveelheid cocaïne in het onderzochte materiaal met genoemde kenmerken bedraagt in totaal circa 1,0 kilogram.
Nadere bewijsoverweging
De inhoud van het onder 4 genoemde geschrift wordt slechts tot het bewijs gebezigd in verband met de inhoud van de overige bewijsmiddelen.’’
6.
Het hof heeft voorts in zijn arrest ten aanzien van een verweer omtrent het ontbreken van opzet in een nadere bewijsoverweging het volgende overwogen en beslist:
‘De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte niet heeft geweten en ook niet heeft kunnen en behoeven te vermoeden dat de koffer cocaïne bevatte, zodat de verdachte derhalve wegens het ontbreken van opzet ook in de voorwaardelijke vorm dient te worden vrijgesproken van het opzettelijk invoeren van cocaïne. Het hof begrijpt dat volgens de raadsman de verdachte vanwege het ontbreken van die wetenschap zelfs niet kan worden veroordeeld voor het impliciet subsidiair ten laste gelegde niet-opzettelijk invoeren van cocaïne. Hij heeft hiertoe gesteld dat de verklaringen van de verdachte over zijn reis en het doel ervan, anders dan de politierechter heeft aangenomen, wel betrouwbaar zijn. Daarbij komt dat de koffer dagenlang uit het zicht en het beheer van de verdachte is geweest, in welke periode anderen ruim de gelegenheid hebben gehad de cocaïne in de koffer van de verdachte te stoppen met de kennelijke bedoeling deze er op Schiphol weer uit te halen, vóórdat de koffer weer aan de verdachte zou worden teruggegeven. Te verwachten dat de verdachte die mogelijkheid aannemelijk maakt is een onmogelijke eis, maar dient er wel toe te leiden dat de verdachte niet strafrechtelijk (meer) verantwoordelijk kan worden gehouden voor de inhoud van de koffer.
Het hof verwerpt dit verweer. Op grond van de inhoud van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep overweegt hof het volgende.
Op 30 juni 2009 worden in een toilettas in de koffer van de verdachte drie flacons aangetroffen met daarin in totaal ongeveer l kg cocaïne. De verdachte heeft verklaard dat hij de koffer zelf heeft ingepakt en daarna op het vliegveld van Curaçao heeft ingecheckt en dat hij deze flacons niet heeft meegenomen. Het hof is van oordeel dat er in het algemeen van moet worden uitgegaan dat iemand die per vliegtuig reist met de inhoud van zijn bagage bekend is.
Het hof is voorts van oordeel dat de verklaring van de verdachte over de reis en het doel ervan, te weten om de mogelijkheid te onderzoeken om daar aardbeien te gaan telen, zonder dat hij daarvoor enige bevestiging of onderbouwing heeft gegeven anders dan zijn eigen verklaring, niet geloofwaardig is.
Het hof wijst op het feit dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij via een vriend op de markt, genaamd [betrokkene 1], in contact is gebracht met een man op Curaçao genaamd [betrokkene 2]. Het is de verdachte na zijn aanhouding tot op heden om onbekende redenen niet gelukt contact te krijgen met deze [betrokkene 1], zodat deze [betrokkene 1] niet in staat is geweest de verklaring van de verdachte op dit punt te bevestigen. Op Curaçao heeft de verdachte kosteloos gelogeerd in het appartement van [betrokkene 2], van wie de verdachte verder geen persoonsgegevens heeft en waarvan hij de adresgegevens, noch die van het appartement waar hij twee weken heeft verbleven, meer weet. Via deze [betrokkene 2] zou de verdachte in contact worden gebracht met een verder geheel onbekend gebleven persoon, met wie de verdachte de aardbeien zou gaan telen. Omdat deze man in het geheel niet is komen opdagen, is ook over deze persoon verder niets bekend geworden en is deze persoon niet in staat de verklaring van de verdachte over de aardbeienteelt te ondersteunen of te bevestigen.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep desgevraagd geen enkele redelijke verklaring gegeven over al deze onduidelijkheden rondom zijn reis en de personen die daarbij betrokken waren. Het hof is van oordeel dat de omstandigheid dat de koffer dagenlang uit het zicht van de verdachte is geweest, tegen de achtergrond van al deze onwaarschijnlijkheden in de verklaring van de verdachte over de reis, tot de slotsom dienen te leiden dat dat de verdachte wist dat hij in de koffer de ten laste gelegde hoeveelheid cocaïne vervoerde en deze, met enige vertraging, binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht.’
7.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat in de rechtspraak weliswaar is aanvaard dat voor het bewijs mede het gegeven dat de verdachte voor een zekere belastende omstandigheid geen redelijke verklaring heeft kunnen geven, mag worden gebezigd, maar dat het hof hier verder gaat. Het hof baseert het bewijs van het opzet, aldus de steller van het middel, immers op het gegeven dat verdachte geen enkele redelijke verklaring heeft gegeven over een aantal door het hof genoemde onduidelijkheden, doch nu een onduidelijkheid niet zonder meer een belastende omstandigheid oplevert, is 's hofs oordeel in zoverre onbegrijpelijk.
8.
Het hof heeft bij zijn verwerping van het verweer gerefereerd aan de gebezigde bewijsmiddelen, overwegend dat op 30 juni 2009 in een toilettas in de koffer van verdachte drie flacons worden aangetroffen met daarin ongeveer 1 kg cocaïne, alsmede dat verdachte heeft verklaard dat hij de koffer zelf heeft ingepakt en daarna op het vliegveld van Curaçao heeft ingecheckt. Het hof heeft hieruit in beginsel het opzet van verdachte kunnen afleiden.
9.
Vervolgens oordeelt het hof dat het de verklaring van verdachte over de reis en het doel daarvan, namelijk een oriënterend onderzoek om op Curaçao aardbeien te gaan telen, niet aannemelijk acht, nu verdachte daarvoor geen bevestiging of onderbouwing heeft weten te geven anders dan zijn eigen verklaring. Deze overweging komt mij op zichzelf al niet onbegrijpelijk voor, maar het hof wijst er ook nog op dat voor zover verdachte in het kader van zijn plan om aardbeien te gaan telen op Curaçao contacten zegt te hebben gehad of zou hebben gehad, verdachte zegt deze contacten niet meer te kunnen vinden (zijn vriend [betrokkene 1]), er geen persoonsgegevens van te hebben ([betrokkene 2], in wiens appartement verdachte kosteloos heeft gelogeerd, en de geheel onbekend gebleven mogelijke medeteler, die niet op kwam dagen), en evenmin het adres nog te weten van het appartement op Curaçao waar hij twee weken heeft verbleven, zodat het onmogelijk is het door het hof niet aannemelijk geachte verhaal van verdachte bevestigd te krijgen. Het hof vat het geheel van zijn voorgaande overwegingen samen in de bevinding dat verdachte ter zitting desgevraagd geen enkele redelijke verklaring heeft gegeven over al deze onduidelijkheden rondom zijn reis en de personen die daarbij betrokken waren.
10.
Tegen die achtergrond bezien mist het beroep op de uitspraak van het EHRM inzake Murray1. de relevantie die daaraan door de steller vanuit een ander perspectief kon worden gegeven. Verdachte zwijgt immers niet, hij geeft een verklaring waarom hij op Curaçao was. Het hof acht deze verklaring niet aannemelijk, een oordeel dat niet onbegrijpelijk is. Op deze waardering van de verklaringen van de verdachte rust het bewijs niet, maar de niet geloofwaardig bevonden verhalen van verdachte tasten de bewijsvoering niet aan.
11.
De laatste zin van de bewijsoverweging van het hof acht ik niet onmiddellijk begrijpelijk, maar ik meen dat de bedoeling ervan geduid kan worden. Het hof overweegt:
‘Het hof is van oordeel dat de omstandigheid dat de koffer dagenlang uit het zicht van de verdachte is geweest, tegen de achtergrond van al deze onwaarschijnlijkheden in de verklaring van de verdachte over de reis, tot de slotsom dienen te leiden dat dat de verdachte wist dat hij in de koffer de ten laste gelegde hoeveelheid cocaïne vervoerde en deze, met enige vertraging, binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht.’
De omstandigheid dat de koffer dagenlang uit het zicht van de verdachte is geweest lijkt in deze overweging (mede) dragend voor de slotsom dat de verdachte wist dat hij in de koffer de ten laste gelegde hoeveelheid cocaïne vervoerde. Het gaat mij uiteraard niet om de grammaticale ontsporing in de aangehaalde zin, die overkomt iedere gebruiker van het woord meer dan eens, maar welke gedachte zit voor? Kennelijk gaat het erom dat het feit van de vertraging van de koffer het opzet aangaande de invoer van contrabande onverlet laat. Zoals de door verdachte opgediste verhalen over het doel van zijn reis het bewijs van opzet aangaande de invoer van drugs ook niet aantasten. Of kan het hof voor ogen gehad hebben dat het afzonderlijk van de bagage reizen bijdraagt aan het bewijs van opzet? Ik neem dat toch niet aan. Dat zou ook onbegrijpelijk zijn. Want niet blijkt dat verdachte zelf de regie had over die vertraging. Door het na inchecken niet met de inchecker mee (laten) reizen van een koffer ontstaat wel meer ruimte voor de mogelijkheid dat een derde op de luchthaven van vertrek de vertraagde koffer van contrabande voorziet met de bedoeling die inhoud er voor de aflevering aan de eigenaar van de koffer door een mededader op de luchthaven van aankomst weer uit te laten vissen. Een dergelijk scenario, andere zijn denkbaar, heeft de steller van het middel kennelijk op het oog. Het gaat slechts om een theoretische mogelijkheid, waaraan het hof wellicht meer aandacht had moeten geven indien verdachte wel een ander plausibel reisdoel had gehad dan de drugsinvoer. Nu dat laatste al niet aannemelijk is geworden, behoefde het voor een reiziger niet ongewone gegeven van het gedurende enige tijd uit zicht geraken van de koffer geen nader onderzoek door het hof naar de mogelijkheid van een alternatieve gang van zaken die de verdachte kon ontlasten. Ik concludeer dat het hof het opzet van de verdachte op de invoer van drugs uit de bewijsmiddelen deugdelijk heeft kunnen afleiden en kennelijk tot uitdrukking heeft gebracht dat daarmee niet verenigbare mogelijkheden niet aannemelijk zijn geworden.
12.
Het middel faalt derhalve.
13.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
14.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑06‑2011