Zie de beschikking van de rb. Den Haag van 5 oktober 2009, p. 2 onderaan, van welke feiten ook het hof is uitgegaan (zie zijn beschikking van 6 juli 2011, p. 2).
HR, 13-07-2012, nr. 11/04431
ECLI:NL:HR:2012:BW7012
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
13-07-2012
- Zaaknummer
11/04431
- Conclusie
mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
BW7012
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW7012, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑07‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW7012
ECLI:NL:HR:2012:BW7012, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑07‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW7012
- Vindplaatsen
Conclusie 13‑07‑2012
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Zaaknr. 11/04431
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 25 mei 2012
Conclusie inzake:
[De vrouw]
tegen
[De man]
In deze zaak gaat het om de waardering van een stuk grond in Oostenrijk dat tot de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap van partijen behoort.
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1
Verzoekster tot cassatie, de vrouw, en verweerder in cassatie, de man, zijn op 6 augustus 2008 te Wenen (Oostenrijk) met elkaar gehuwd. De man heeft de Oostenrijkse nationaliteit en de vrouw heeft de Australische nationaliteit.
1.2
Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage op 8 september 2008, heeft de man de rechtbank verzocht (a) tussen partijen de echtscheiding uit te spreken en (b) te verklaren voor recht dat het recht van Oostenrijk van toepassing is op het huwelijksvermogensregime en dat partijen ingevolge het recht van Oostenrijk over en weer niets van elkaar te vorderen hebben, met dien verstande dat een ieder behoudt datgene wat hij/zij heeft.
1.3
De vrouw heeft zich met betrekking tot het echtscheidingsverzoek gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Zij heeft daarnaast - zakelijk weergegeven - verzocht het verzoek van de man onder (b) af te wijzen en voor recht te verklaren dat (i) Nederlands recht van toepassing is op het vermogensregime, (ii) de in dat kader tussen partijen aanwezige huwelijksgoederengemeenschap bij helfte tussen partijen moet worden verdeeld en (iii) de man te bevelen om inlichtingen te verstrekken (voorzien van bewijsstukken) omtrent de activa en passiva van de huwelijksgoederengemeenschap, zodat de omvang en de wijze van verdeling kan worden vastgesteld3..
1.4
De man heeft onder meer verweer gevoerd tegen de door de vrouw verzochte verklaring voor recht en subsidiair, indien en voor zover de rechtbank Nederlands recht van toepassing zou achten op het huwelijksgoederenregime tussen partijen, verzocht eveneens te bepalen dat de gemeenschap tussen partijen aldus wordt verdeeld dat partijen over en weer niets aan elkaar verschuldigd zijn en dat zij de gemeenschap als naar redelijkheid en billijkheid gescheiden en gedeeld zien tegen algehele en finale kwijting en, voor zover de vrouw een vermeende vordering heeft op de man ter zake verdeling van de gemeenschap, te bepalen dat het negatieve vermogen van de man in aanmerking wordt genomen als nader te bepalen, met verzoek aan de vrouw om opgave te doen van activa en passiva in binnen- en buitenland, voorafgaand aan de mondelinge behandeling.
De man heeft verder, eveneens subsidiair indien en voor zover de rechtbank Nederlands recht van toepassing zou achten op het huwelijksgoederenregime tussen partijen, verzocht te bepalen dat de af te geven beschikking in de plaats komt van de medewerking van de vrouw van toedeling van haar eventuele helft van de woning aan de man.
1.5
De vrouw heeft tegen het zelfstandig verzoek van de man verweer gevoerd.
1.6
Bij beschikking van 29 april 2009 heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en de behandeling en beslissing van alle overige verzochte nevenvoorzieningen aangehouden.
1.7
Na verdere stukkenwisseling en mondelinge behandeling van de zaak ter zitting van 7 september 2009 in aanwezigheid van de man en de advocaten van beide partijen, heeft de rechtbank bij beschikking van 5 oktober 2009 bepaald dat de vrouw zich uiterlijk 15 oktober 2009 dient uit te laten of zij een nadere taxatie wenst van (onder meer) de bouwgrond in Oostenrijk, voorts de zaak met betrekking tot het verzoek tot verdeling pro forma aangehouden tot 15 februari 2010 en (onder meer) bepaald dat, indien de vrouw besluit de bouwgrond in Oostenrijk opnieuw te laten taxeren, zij uiterlijk vier weken vóór de pro forma datum een taxatierapport dient over te leggen.
1.8
Daartoe heeft de rechtbank, voor zover in cassatie van belang, overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat tot de activa van de huwelijksgoederengemeenschap een stuk bouwgrond te Oostenrijk behoort en dat tot de passiva een tweetal hypothecaire leningen behoort dat op die grond is gevestigd4..
De rechtbank heeft met betrekking tot de bouwgrond het volgende overwogen5.:
"Door de man is een taxatierapport ingediend waarbij de waarde van de bouwgrond op 19 augustus 2009 is getaxeerd op € 108.000,-.
De rechtbank acht het standpunt van de vrouw dat de bouwgrond opnieuw dient te worden getaxeerd aangezien de aankoopsom eind 2007 nog € 174.000,- bedroeg, niet onredelijk. Te meer niet nu de man de vrouw niet heeft gekend in de taxatieopdracht en zij evenmin aanwezig is geweest bij de uitvoering ervan, waarvoor de man kennelijk in persoon naar Oostenrijk is afgereisd.
Indien de vrouw haar standpunt handhaaft dat zij geen genoegen neemt met het ingediende rapport dienen partijen in Nederland ieder afzonderlijk een taxateur aan te wijzen, welke taxateurs vervolgens in onderling overleg in Oostenrijk één taxateur zullen aanwijzen aan wie zij in gezamenlijk overleg een eensluidende taxatieopdracht (met peildatum) zullen verstrekken. De totale kosten die aan deze handel- c.q. taxatiewijze zijn verbonden dienen door partijen gelijkelijk te worden voldaan. (...)"
1.9
Bij brief van 16 oktober 2009 heeft de advocaat van de vrouw de rechtbank verzocht om de door de rechtbank gestelde termijn voor uitlating met twee weken te verlengen tot 30 oktober 2009 en, indien de rechtbank dit verzoek passeert, "het ervoor te houden dat de vrouw wel taxatie wenst van de grond in Oostenrijk."
1.10
Vervolgens heeft de advocaat van de vrouw de rechtbank bij brief van 30 oktober 2009 bericht dat de vrouw een nadere taxatie wenst van de grond in Oostenrijk.
1.11
Bij brief van 15 januari 2010 heeft de advocaat van de man de rechtbank het volgende bericht (p. 2):
"(...) De man heeft voorts een Nederlandse makelaar ingeschakeld ingevolge de opdracht van Uw Rechtbank, teneinde met de makelaar van de vrouw een makelaar in Oostenrijk aan te wijzen ten behoeve van (hernieuwde) waardebepaling van de bouwgrond aldaar. Nu de vrouw tot op heden geen makelaar heeft aangedragen kan de man niet voldoen aan de door de Rechtbank gestelde taxatie opdracht.
Gezien het feit dat de vrouw hier in gebreke is, terwijl zij zelf degene was die hertaxatie eiste, verzoekt de man Uw Rechtbank zijn eerder overgelegde taxatiewaarde over te nemen in de afrekening van partijen, oftewel een bedrag van € 108.000."
1.12
Met betrekking tot de taxatie heeft de advocaat van de vrouw de rechtbank vervolgens bij brief van 25 januari 2010 het volgende bericht:
"(...) Er is inmiddels contact geweest met een makelaar/taxateur in Wenen. Een rapport is echter niet voorhanden. Uiteraard dient deze taxateur nog contact op te nemen met die aangewezen is door de man teneinde tot een derde onafhankelijke taxateur te komen die kan taxeren. Cliënte acht het van belang dat er nog een termijn wordt gegeven aan partijen om het taxatierapport in het geding te brengen nu cliënte, zoals ook ter zitting duidelijk gemaakt, de getaxeerde waarde betwist."
1.13
In een reactie op deze brief heeft de advocaat van de man de rechtbank bij brief van 10 februari 2010 (p. 1 en 2) het volgende bericht:
"Reactie algemeen
Nog los van het feit dat de stukken door de vrouw buiten de door de Rechtbank gestelde termijnen zijn ingediend, stelt cliënt zich op het standpunt dat aanwijzing van een makelaar in Wenen door de vrouw, niet in overeenstemming is met de opgedragen taxatiewijze van de Rechtbank (...).
Taxatie Oostenrijk
Partijen dienen beiden een makelaar aan te wijzen in Nederland, die tezamen een taxateur in Wenen hadden zullen aanwijzen. Cliënt heeft een makelaar aangewezen in Nederland. De vrouw heeft niet aan de opdracht van de rechtbank voldaan.
Nu de vrouw - los van te laat - in gebreke is om aan het door de Rechtbank verzochte te voldoen, verzoekt de man de Rechtbank primair de taxatie tot uitgangspunt te nemen als door de man ingebracht ad € 108.000, subsidiair hem toe te staan de door hem in Nederland aangewezen makelaar een taxateur te laten aanwijzen in Oostenrijk, teneinde de waarde van het onroerend goed in Oostenrijk alsnog (spoedig!) te kunnen vaststellen."
1.14
Bij brief aan de rechtbank van 15 februari 2010 (p. 1) heeft de advocaat van de vrouw als volgt gereageerd op de onder 1.13 geciteerde brief van 10 februari 2010 :
"In reactie op het bericht (...) deel ik u namens cliënte mee dat zij naar haar mededeling zo'n 60 verschillende makelaars heeft gecontacteerd in Nederland die haar, om een of andere reden, niet behulpzaam willen zijn. Zij verwijzen allemaal naar een makelaar, direct in Wenen. Nu cliënte zelf het een en ander niet voor elkaar blijkt te krijgen, acht ik het van belang dat haar nog een termijn gegund wordt, om met mijn hulp, nog een makelaar aan te wijzen in Nederland die dan tezamen met de door de wederpartij aangewezen makelaar een makelaar in Oostenrijk aanwijst. Cliënte heeft wel een makelaar in Oostenrijk, Wenen, bereid gevonden om de grond in Oostenrijk te taxeren.
Ik verzoek u cliënte een termijn te gunnen om alsnog te grond te laten taxeren.
Cliënte gaat uitdrukkelijk niet akkoord met een taxatiewaarde van € 108.000,00. Cliënte heeft zich inderdaad niet nader uitgelaten over nader te nemen peildatum. Van belang daarbij is uiteraard in hoeverre het ook in Oostenrijk tot de mogelijkheden blijkt te behoren om met terugwerkende kracht te taxeren. Cliënte dient zich daar dan ook alle rechten omtrent voor te behouden. Cliënte wil zonder meer een nieuwe taxatie, nu de getaxeerde waarde zoals ook ter zitting kenbaar gemaakt, enorm afwijkt van het bedrag van het bedrag waarvoor meneer de grond aangekocht zou hebben."
1.15
Bij brief van 26 februari 2010 (p. 1) heeft de advocaat van de man hierop als volgt gereageerd:
"Cliënt houdt vast aan zijn standpunt dat hij niet instemt met de voorgestelde taxtatiewijze door [de advocaat van de vrouw, W-vG]. De wederpartij heeft meer dan genoeg tijd gehad (5 maanden!) om een Nederlandse taxateur aan te wijzen, namelijk vanaf september 2009, toen Uw Rechtbank de procedure heeft omschreven, of tenminste sinds oktober 2009, toen zij haar wens uitte dat zij een hertaxatie wenste. Dit onredelijk oponthoud moet niet ten laste van de man worden gebracht."
1.16
Bij eindbeschikking van 11 juni 2010 heeft de rechtbank de verdeling van de goederen die partijen in gemeenschappelijke eigendom hebben, vastgesteld. Voor zover van belang heeft zij de bouwgrond in Oostenrijk aan de man toebedeeld en de waarde daarvan vastgesteld op een bedrag van € 108.000,-.
De rechtbank heeft verder bepaald dat op de man de verplichting rust om voor zijn rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen de ten behoeve van de aankoop van de bouwgrond afgesloten hypothecaire leningen van (op dat moment) € 173.686,98 en voorts vastgesteld dat de vrouw uit hoofde van overbedeling (als gevolg van de totale verdeling) gehouden is een bedrag van € 43.735,65 aan de man te voldoen.
1.17
De vrouw is, onder aanvoering van één grief, van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage en heeft daarbij verzocht de beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verdeling opnieuw vast te stellen.
1.18
De man heeft de grief bestreden, incidenteel appel ingesteld en primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar hoger beroep dan wel tot afwijzing van haar beroep. Hij heeft subsidiair verzocht, indien en voor zover het hof Nederlands recht van toepassing acht op het huwelijksvermogensregime tussen partijen, te bepalen dat de gemeenschap tussen hen aldus wordt verdeeld met inachtneming van het vermogen van de vrouw in binnen- en buitenland althans, meer subsidiair, aldus dat partijen over en weer niets aan elkaar verschuldigd zijn en dat zij de gemeenschap als naar redelijkheid en billijkheid gescheiden en gedeeld hebben tegen algehele en finale kwijting.
De man heeft tot slot verzocht de vrouw te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep.
1.19
De vrouw heeft het incidentele appel van de man alsmede zijn verzoek om haar in de proceskosten te veroordelen, bestreden.
1.20
Bij brief van 6 mei 2011 heeft de advocaat van de vrouw een in opdracht van de vrouw opgesteld taxatierapport van 9 september 2010 in het geding gebracht met betrekking tot de grond in Oostenrijk. In dat rapport wordt de waarde van de grond per 9 september 2010 geschat op € 492.800,-. Voorts wordt in deze brief het volgende verzoek gedaan:
"Voor wat betreft de wijze van waardering lijkt het de vrouw weinig pragmatisch om twee Nederlandse makelaars een makelaar in Oostenrijk te laten benoemen. De vrouw is van mening dat het het meest praktisch is om de reeds door partijen ingeschakelde makelaars in Wenen een derde makelaar aan te laten wijzen die de uiteindelijke waardering zal verrichten. De vrouw verzoekt Uw Gerechtshof dan te bepalen dat de waardering op die manier zal dienen te geschieden."
1.21
Ter zitting van 27 mei 2011 heeft het hof de zaak mondeling behandeld in aanwezigheid van de man en de advocaten van beide partijen.
Vervolgens heeft het hof bij beschikking van 6 juli 2011 de beschikking waarvan beroep vernietigd voor zover het de waardering betreft van het aandeel van de man in de bouwgrond te Oostenrijk en, in zoverre opnieuw beschikkende, bepaald dat het aandeel van de man in die grond in de verdeling wordt betrokken voor een waarde van € 157.355,-.
Het hof heeft voorts de vrouw veroordeeld om aan de man een bedrag van € 29.053,- ter zake van overbedeling te betalen en tot slot het in hoger beroep meer of anders verzochte afgewezen.
1.22
De vrouw heeft tegen deze beschikking - tijdig6. - beroep in cassatie ingesteld.
De man heeft een verweerschrift ingediend en daarin verzocht het beroep van de vrouw te verwerpen en haar in de kosten van de procedure in cassatie te veroordelen7..
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel, dat drie onderdelen ("klachten") bevat, is gericht tegen rechtsoverweging 8, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
"Het hof overweegt dat als peildatum voor de waardering van de in de verdeling betrokken vermogensbestanddelen geldt de door partijen in eerste aanleg overeengekomen waarderingspeildatum van 8 juni 2009.
Het hof zal de waarde van het aandeel van de man in de bouwgrond te Wenen, Oostenrijk, in redelijkheid per voormelde peildatum vaststellen op de door de man voorgestelde waarde, zijnde € 157.355,-, nu het hof het voorstel van de man in dit geval als billijk oordeelt. Het hof overweegt daarbij dat de door ieder van partijen overgelegde taxatierapporten sterk verschillen niet alleen wat de waardering betreft maar ook wat de daaraan ten grondslag liggende waarderingsmaatstaven en uitgangspunten betreft. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de vrouw niet, althans onvoldoende, heeft aangegeven op welke feitelijke uitgangspunten het taxatierapport van de zijde van de man mank gaat. Daarentegen zijn de stellingen van de man met betrekking tot het door de vrouw overgelegde taxatierapport inhoudende onder meer de beperkte bebouwbaarheid van de bouwgrond, het feit dat de man de grond slechts in mede-eigendom heeft en dat het door de vrouw overgelegde rapport niet is uitgevoerd door een beëdigd taxateur, door de vrouw niet gemotiveerd betwist. Het hof gaat voorts voorbij aan de stelling van de man inhoudende dat het taxatierapport door de vrouw in een zo laat stadium is ingediend dat sprake is van een handelen in strijd met een goede procesorde, nu het rapport binnen de daarvoor bepaalde termijn bij het hof is ingekomen. Het hof zal voor de waarde van het in de verdeling betrokken aandeel van de man in de meervermelde bouwgrond uitgaan van [de] hiervoor omschreven gewogen gemiddelde waarde van € 157.355,-."
2.2
Het hof heeft in rechtsoverweging 5 het standpunt van de vrouw weergegeven, inhoudende dat een nadere taxatie nodig is nu de taxatiewaarde van de bouwgrond volgens het door de man ingebrachte rapport € 108.000,- is en zij een taxatierapport in het geding heeft gebracht waaruit blijkt dat de waarde van de bouwgrond € 492.800,- bedraagt.
De man heeft blijkens rechtsoverweging 6, waarin zijn standpunt is opgenomen, de door de vrouw overgelegde taxatie gemotiveerd betwist en subsidiair voorgesteld uit te gaan van een gemiddelde waarde zoals zou moeten voortvloeien uit het taxatierapport van de vrouw, door hem gesteld op € 206.710,-, en de taxatiewaarde zoals voortvloeit uit het taxatierapport van de man ad € 108.000,-, derhalve een waarde van € 157.355,-.
2.3
Het hof heeft zich vervolgens in de thans bestreden rechtsoverweging 8 bij het voorstel van de man aangesloten omdat het hof het voorstel van de man in dit geval als billijk oordeelt en heeft daarmee klaarblijkelijk het standpunt van de vrouw dat een nadere taxatie nodig is, verworpen. Daartegen richt zich onderdeel 1 met de klacht dat "het recht is geschonden vanwege het feit dat het hof voorbij is gegaan aan het verzoek van de vrouw, dan wel ambtshalve, om een derde-deskundige te benoemen." Het onderdeel betoogt daarbij dat partijen het niet eens waren over de benoeming van de deskundige die de waarde van de onroerende zaak in Oostenrijk moest schatten en dat in een dergelijk geval de rechter op de voet van art. 679 Rv. imperatief een deskundige aanstelt zodra 'de meest gerede partij' daarom verzoekt.
2.4
Het onderdeel faalt.
Het eerste lid van art. 679 Rv. bepaalt dat, indien partijen het niet eens worden over de benoeming van een deskundige om de waarde van een of meer van de te verdelen goederen te schatten, de benoeming op verzoek van de meest gerede partij geschiedt door de kantonrechter van de rechtbank van het arrondissement waarin de goederen zich bevinden8.. Is met betrekking tot de verdeling een procedure aanhangig, dan kan de benoeming ingevolge het tweede lid van art. 679 Rv. ook, op verlangen van een der partijen of ambtshalve, worden gedaan door de rechter voor wie de zaak in eerste aanleg of in hoger beroep dient of door de rechter voor wie een getuigenverhoor of verschijning van partijen is gelast.
2.5
In de memorie van toelichting wordt art. 679 Rv. als volgt toegelicht9.:
"Zowel in geval een verdeling is bevolen als wanneer de rechter ertoe overgaat zelf de gevorderde verdeling vast te stellen, kan er behoefte bestaan aan een schatting van de waarde van de tot de gemeenschap behorende goederen door een deskundige. Het eerste lid van het onderhavige artikel geeft hieromtrent een regel voor het geval de verdeling door partijen zelf tot stand moet worden gebracht. Deze regel is niet beperkt tot een verdeling ter voldoening aan (een) rechterlijk bevel, maar kan ook toepassing vinden als partijen wèl alleen aan de totstandbrenging van een verdeling willen meewerken, maar alleen over de te benoemen deskundigen van mening verschillen.
Wordt de verdeling door de rechter vastgesteld, dan mag men verwachten dat deze de nodige werkzaamheden zal delegeren aan een rechter-commissaris, hetzij met het oog op een verschijning van partijen tot het beproeven van een schikking of tot het geven van inlichtingen overeenkomstig artikel 19 of artikel 19a (...), hetzij met het oog op een getuigenverhoor als bedoeld in artikel 200A [thans art. 192 Rv., W-vG]. Op deze gevallen is het tweede lid van het onderhavige artikel afgestemd. Het geeft niet alleen de rechtbank of het Hof zelf, maar ook de rechter (...) voor wie de partijen moeten verschijnen of het getuigenverhoor moet plaatsvinden, de bevoegdheid om de hier bedoelde deskundigen, desnoods ambtshalve, te benoemen. Aldus wordt vermeden dat voor dit geval de omslachtiger weg van een bericht van deskundigen, aangegeven in de artikelen 222 e.v. [thans art. 221 Rv., W-vG] gevolgd moet worden. (...)."
2.6
De strekking van art. 679 Rv. is dus dat als partijen het niet eens worden over de benoeming van een deskundige om de waarde van een of meer te verdelen goederen te schatten, de bevoegde rechter wordt aangewezen. In het geval van een verdeling door partijen zelf geschiedt de benoeming door de kantonrechter van de rechtbank van het arrondissement waarin de goederen zich bevinden. Bevinden de goederen zich in het buitenland - zoals in deze zaak - , dan is de kantonrechter te Amsterdam bevoegd (art. 679 lid 1 Rv. eerste en tweede volzin). Indien met betrekking tot de verdeling al tussen partijen wordt geprocedeerd, wijst het tweede lid van art. 679 Rv. daarnaast nog twee bevoegde rechters aan: de rechter voor wie de zaak in eerste aanleg of in hoger beroep dient of de rechter voor wie een comparitie of enquête is gelast.
Komen partijen zelf tot overeenstemming over de aanwijzing van een deskundige, dan vindt art. 679 Rv. volgens Vlas geen toepassing10..
2.7
Het tweede lid van art. 679 Rv. geeft de rechter blijkens de parlementaire toelichting de bevoegdheid om de hier bedoelde deskundigen, desnoods ambtshalve, te benoemen. Het voorschrift laat derhalve onverlet dat de rechter, evenals onder de algemene regels van art. 194 e.v. Rv. het geval is, de vrijheid heeft om naar eigen inzicht te beslissen of hij behoefte heeft aan (nadere) deskundige voorlichting11.. De wijze waarop hij van die vrijheid gebruik maakt, kan in cassatie niet worden getoetst.
2.8
Onderdeel II klaagt dat het oordeel dat de vrouw niet, althans onvoldoende, heeft aangegeven op welke feitelijke uitgangspunten het taxatierapport van de zijde van de man mank gaat, onbegrijpelijk is gemotiveerd. Het onderdeel voert in dat verband allereerst aan dat de taxateur die de vrouw heeft ingeschakeld exact dezelfde uitgangspunten heeft gehanteerd als de door de man ingeschakelde taxateur (par. 2.2) en dat het feit dat de taxateurs tot een andere waardering zijn gekomen "geen kwestie van 'uitgangspunten', maar een kwestie van 'waardering' is" (par. 2.3).
Het onderdeel betoogt verder dat, al zou het zo zijn dat de uitgangspunten van de taxateurs verschillen, dit niet kan leiden tot de door het onderdeel bestreden conclusie van het hof. Ter toelichting wijst het onderdeel erop dat, indien de taxateur van de vrouw andere uitgangspunten hanteerde en in het rapport benoemde, daarmee gegeven is dat de uitgangspunten van de man weersproken zijn, nu het hanteren van een ander uitgangspunt met zich mee brengt dat het daarmee conflicterende - andere - uitgangspunt wordt weersproken.
2.9
Het onderdeel voldoet niet aan de eisen van art. 426a lid 2 Rv.
Het hof heeft geoordeeld dat de door ieder van partijen overgelegde taxatierapporten sterk verschillen, niet alleen wat de waardering betreft, maar ook de daaraan ten grondslag liggende waarderingsmaatstaven en uitgangspunten. Het onderdeel zet niet uiteen waarom dat oordeel onbegrijpelijk is, maar volstaat slechts met verwijzing naar p. 6 van het (in het Duits opgestelde) taxatierapport en de daarin opgenomen uitgangspunten. Het enkele overleggen van een productie dan wel het zonder toelichting daarnaar verwijzen in de processtukken is evenwel geen toereikende betwisting. Het onderdeel vermeldt voorts niet waarom het oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd zou zijn voor zover het de aan de waardering ten grondslag liggende maatstaven betreft.
2.10
Het oordeel van het hof dient bovendien in zijn geheel te worden bezien. Het hof heeft ook overwogen dat de stellingen van de man met betrekking tot het door de vrouw overgelegde taxatierapport, inhoudende onder meer de beperkte bebouwbaarheid van de bouwgrond, het feit dat de man de grond slechts in mede-eigendom heeft en dat het door de vrouw overgelegde rapport niet is uitgevoerd door een beëdigd taxateur, door de vrouw niet gemotiveerd zijn betwist. Daartegen richt zich onderdeel III. Volgens dit onderdeel is deze overweging onbegrijpelijk omdat:
- (i)
uit het door de vrouw overgelegde taxatierapport blijkt dat haar taxateur eveneens is uitgegaan van de mede-eigendom van het de onroerende zaak in kwestie (par. 3.1);
- (ii)
geen rechtsregel bepaalt dat voor een 'tegenoordeel' van een beëdigd taxateur is vereist dat deze wordt gegeven door een taxateur die eveneens is beëdigd (par. 3.3); en dat
- (iii)
de wet geen waarde toekent aan het al dan niet beëdigd zijn van een deskundige (par. 3.4).
2.11
Uit de processtukken blijkt niet dat de vrouw de stellingen in kwestie heeft betwist tijdens de mondelinge behandeling. Het onderdeel verwijst in ieder geval niet naar enige passage uit het in het geding gebrachte proces-verbaal waarin van enige betwisting blijkt. Het oordeel van het hof is mitsdien voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
2.12
Nu alle onderdelen falen, dient het cassatieberoep te worden verworpen. Dit kan m.i. met toepassing van art. 81 RO.
2.13
Met betrekking tot het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen in de kosten van het geding in cassatie merk ik op dat art. 429 lid 3 Rv. de Hoge Raad de bevoegdheid geeft om in een verzoekschriftprocedure omtrent de kosten een zodanige uitspraak te doen als hij vermeent te behoren. Hij kan dus een partij in de proceskosten van de wederpartij veroordelen, bijvoorbeeld als hij of zij de procedure nodeloos heeft aangespannen of voortgezet. Ik meen dat daarvan in deze zaak geen sprake is. Daarbij neem ik in aanmerking dat het hof voorbij is gegaan aan de stelling van de man dat de vrouw het taxatierapport in een zo laat stadium heeft ingediend dat sprake is van handelen in strijd met een goede procesorde, nu het rapport binnen de daarvoor bepaalde termijn bij het hof is ingekomen. Naar mijn mening zou een veroordeling in de kosten van de cassatieprocedure in deze zaak achterwege moeten blijven, gelet op zowel het rechtens te respecteren belang van de vrouw bij haar verzoek in cassatie tot vernietiging van de bestreden beschikking, als de grote terughoudendheid die de Hoge Raad in familierechtelijke procedures ter zake pleegt te betrachten.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑07‑2012
Voor zover van belang. Ik acht het wenselijk om het procesverloop met betrekking tot de verdeling van de bouwgrond in Oostenrijk (en met name de taxatie ervan) tamelijk uitvoerig weer te geven. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg de beschikkingen van de rb. Den Haag van 29 april 2009, p. 1 en 2; 5 oktober 2009, p. 1 en 11 juni 2010, p. 1. Zie voor het procesverloop in hoger beroep de beschikking van het hof Den Haag van 6 juli 2011, p. 1.
De vrouw heeft de rechtbank verder verzocht om ten behoeve van haar en ten laste van de man een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen. Dit nevenverzoek is thans in cassatie niet meer van belang.
Zie de beschikking van de rb. Den Haag van 5 oktober 2009, p. 5 (het kopje 'activa' onder 4 en het kopje 'passiva' onder b).
Beschikking van de rb. Den Haag van 5 oktober 2009, p. 6.
Het verzoekschrift is op 6 oktober 2011 bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen.
Het petitum vermeldt: 'kosten rechtens'. Het verzoek om de vrouw te veroordelen in de proceskosten wordt gedaan op p. 9, onder 5.
Bevinden de goederen zich in het buitenland, dan is op grond van de laatste volzin de kantonrechter te Amsterdam bevoegd.
Kamerstukken II, 1980-1981, 16 593, nr. 3, p. 108 en 109.
Burgerlijke Rechtvordering, Vlas, art. 679, aant. 3 (zie ook aant. 4).
Zo ook A-G Huydecoper in zijn conclusie vóór HR 12 oktober 2001, LJN ZC3697 (NJ 2003, 534 m.nt. WMK), onder 13 en A-G Rank-Berenschot in haar conclusie vóór HR 10 juli 2009, LJN BI2036 (NJ 2009, 358), onder 3.7.
Uitspraak 13‑07‑2012
Partij(en)
13 juli 2012
Eerste Kamer
11/04431
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats], Australië,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M. Bouman,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
de beschikkingen in de zaak FA RK 08-7096 / 319172 van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 april 2009, 5 oktober 2009 en 11 juni 2010;
- b.
de beschikking in de zaak 200.073.438/01 van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 juli 2011.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren F.B. Bakels, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 13 juli 2012.