Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:VD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis, rov. 3.7.
HR, 21-03-2023, nr. 21/00549
ECLI:NL:HR:2023:363
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-03-2023
- Zaaknummer
21/00549
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:363, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑03‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:111
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:1994
ECLI:NL:PHR:2023:111, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 31‑01‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:363
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Medeplegen van diefstal d.m.v. braak, meermalen gepleegd (art. 311.1.4 en 311.1.5 Sr) en medeplegen van opzetheling (art. 416.1.a Sr). Redelijke termijn in hoger beroep. Kon hof volstaan met constatering dat redelijke termijn is overschreden? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/00549
Datum 21 maart 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 1 februari 2021, nummer 20-001302-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 21 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze 20 maanden en één week, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 maart 2023.
Conclusie 31‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Middel 1 klaagt over de verwerping van strafmaatverweer t.a.v. schending van redelijke termijn. Middel 2 behelst een slagende klacht over de inzendtermijn. Ambtshalve opmerking over de redelijke termijn in de cassatiefase. De conclusie strekt ertoe de duur van de opgelegde gevangenisstraf te verminderen naar de gebruikelijke maatstaf en het cassatieberoep voor het overige te verwerpen (art. 81 RO).
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/00549
Zitting 31 januari 2023
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 1 februari 2021 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens onder 2, 3 en 6 “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, meermalen gepleegd” en onder 5 “medeplegen van opzetheling” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof een aantal bijzondere voorwaarden gesteld en de teruggave van een inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven geldbedrag gelast. Tot slot heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partijen [benadeelde 1], [benadeelde 2] en [benadeelde 3], een en ander zoals nader in het bestreden arrest omschreven.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel
3. Het eerste middel behelst – samengevat – de klacht dat de verwerping van het door de verdediging gevoerde strafmaatverweer ten aanzien van de schending van de redelijke termijn en/of de strafoplegging met onvoldoende redenen is/zijn omkleed.
3.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“2. hij op tijdstippen in de periode van 30 september 2016 tot en met 1 oktober 2016 te Monster en ‘s-Gravenzande en Naaldwijk, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit acht voertuigen (Mercedes en Volkswagen Polo en Volkswagen Caddy), heeft weggenomen diverse goederen (onder andere navigatiemodules en navigatiesystemen en sturen), toebehorende aan [betrokkene 1] of [betrokkene 2] of [betrokkene 3] of [betrokkene 4] of [benadeelde 1] of [betrokkene 5] of [betrokkene 6] of [betrokkene 7], waarbij hij, verdachte, en zijn mededaders de weg te nemen goederen onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak;
3. hij op tijdstippen in de periode van 13 oktober 2016 tot en met 15 oktober 2016 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit vier voertuigen (Mercedes en Volkswagen Golf en Volkswagen Polo), heeft weggenomen diverse goederen (onder andere navigatiemodules of navigatiesystemen en een zonnebril en een jas), toebehorende aan [benadeelde 2] of [betrokkene 8] of [betrokkene 9] of [betrokkene 10], waarbij hij, verdachte, en zijn mededaders de weg te nemen goederen onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak;
5. subsidiair
hij in de periode van 17 november 2016 tot en met 18 november 2016 te Berghem en Rosmalen, tezamen en in vereniging met een ander, een goed, te weten een personenauto (Volkswagen Golf) toebehorende aan [betrokkene 11], voorhanden heeft gehad, terwijl hij en zijn mededader ten tijde van het voorhanden krijgen van dat goed wisten dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;
6.
hij op tijdstippen in de periode van 9 oktober 2016 tot en met 10 oktober 2016 te Hilversum en Soest, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit zes voertuigen (Mercedes en Volkswagen Golf), heeft weggenomen diverse goederen (onder andere navigatiemodules en navigatiesystemen en zonnebrillen), toebehorende aan [betrokkene 12] of [betrokkene 13] of [betrokkene 14] of [betrokkene 15] of [betrokkene 16] of [betrokkene 17], waarbij hij, verdachte, en zijn mededaders de weg te nemen goederen onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak.”
3.2
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 november 2020 gehechte pleitnota, heeft de verdediging ten aanzien van de redelijke termijn het volgende aangevoerd:
“c. De rechtbank in eerste aanleg heeft op 3 april 2018 vonnis gewezen. Inmiddels zijn bijna drie jaar verstreken voordat de strafzaak in hoger beroep inhoudelijk wordt afgedaan. Hoewel door de verdediging is verzocht om onderzoekswensen, te weten het horen van medeverdachten, betreffen deze verzoeken niet de reden voor het grote tijdsverloop. Er is aldus sprake van een overschrijding van de redelijke termijn in onderhavige zaak.”
3.3
Het hof heeft ten aanzien van de strafoplegging, voor zover betrekking hebbend op de redelijke termijn, het volgende overwogen:
“Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 6 december 2016, de dag waarop verdachte in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft op 3 april 2018 vonnis gewezen. Verdachte heeft op 16 april 2018 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op 1 februari 2021. In hoger beroep is derhalve sprake van een termijnoverschrijding, nu de behandeling in hoger beroep niet is afgerond met een eindarrest binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep. Deze overschrijding van de redelijke termijn bedraagt ongeveer 10 maanden. Een deel van deze termijn is het gevolg van het feit dat in deze zaak op verzoek van de verdediging een groot aantal getuigen moest worden gehoord.
Wanneer de duur van de strafprocedure in haar geheel wordt bezien, bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn evenwel twee maanden. Nu deze overschrijding voor een deel rechtvaardiging vindt in de bijzondere omstandigheid dat in deze zaak op verzoek van de verdediging een groot aantal getuigen moest worden gehoord, acht het hof deze overschrijding dermate gering, mede gelet op de omvang van de zaak, dat het hof geen aanleiding ziet om hieraan consequenties te verbinden anders dan de enkele constatering dat de redelijke termijn in hoger beroep in geringe mate is overschreden.”
3.4
Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.1.
3.5
Bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM heeft plaatsgevonden, moeten het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep afzonderlijk worden beoordeeld. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak op de zitting dient te zijn afgerond met in eerste aanleg een einduitspraak binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, en dat in de fase van het hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Indien wordt geoordeeld dat de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep is overschreden, wordt die overschrijding in de regel gecompenseerd door strafvermindering. Maar het staat de rechter vrij – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden. Voor het volstaan met dat oordeel kan onder meer aanleiding bestaan als sprake is van een beperkte overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep, en de berechting in feitelijke aanleg – dat wil zeggen: in eerste aanleg én in hoger beroep – is afgerond binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen.2.
3.6
De ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman of -vrouw op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld, zijn voorbeelden van dergelijke bijzondere omstandigheden.3.
3.7
Het hof heeft in de onderhavige zaak het tijdsverloop van de behandeling van de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep afzonderlijk onderzocht en vastgesteld dat de redelijke termijn in de fase van de behandeling in hoger beroep is overschreden met ongeveer tien maanden. Een deel van deze termijn is volgens het hof het gevolg van het feit dat in deze zaak op verzoek van de verdediging een groot aantal getuigen moest worden gehoord. Vervolgens heeft hof geoordeeld dat, wanneer de duur van de strafprocedure in haar geheel wordt bezien, de overschrijding van de redelijke termijn evenwel twee maanden bedraagt. Nu deze overschrijding voor een deel rechtvaardiging vindt in de bijzondere omstandigheid dat in deze zaak op verzoek van de verdediging een groot aantal getuigen moest worden gehoord, acht het hof deze overschrijding dermate gering, mede gelet op de omvang van de zaak, dat het hof volstaat met de enkele constatering dat de redelijke termijn in hoger beroep in geringe mate is overschreden.
3.8
Deze zaak toont gelijkenissen met de zaak die heeft geleid tot HR 22 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:409. In deze zaak had het hof eveneens overwogen dat de redelijke termijn in hoger beroep was overschreden (met bijna elf maanden) en overwoog het dat – wanneer het strafproces in zijn totaliteit wordt bezien, dus zowel in eerste aanleg als het hoger beroep – slechts sprake is van een geringe overschrijding van de redelijke termijn met één maand. Gelet hierop volstond het hof met de enkele constatering dat de termijn in hoger beroep is geschonden. De Hoge Raad oordeelde als volgt:
“3.4 Het hof heeft het tijdsverloop van de behandeling van de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep afzonderlijk onderzocht en vastgesteld dat de redelijke termijn in de fase van de behandeling in hoger beroep is overschreden met bijna elf maanden. In zoverre heeft het hof het onder 3.3 weergegeven beoordelingskader niet miskend. Het oordeel van het hof dat de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep geen aanleiding geeft tot strafvermindering is echter niet zonder meer begrijpelijk. Weliswaar kunnen bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat wordt volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden, maar de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden zijn daarvoor niet toereikend, nu een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep met bijna elf maanden niet onder de hiervoor onder 3.3 bedoelde ‘beperkte overschrijding’ valt, en de totale duur van de berechting in feitelijke aanleg niet is afgerond binnen het totaal van de voor elk van de procesfasen geldende termijnen.
3.9
Een verschil met de zojuist aangehaalde zaak is dat in de onderhavige zaak door het hof is vastgesteld dat er sprake is van een bijzondere omstandigheid, te weten het verzoek van de verdediging tot het horen van een groot aantal getuigen. In de hierboven onder 3.8 weergegeven zaak ging het om een aantal door de verdediging en de advocaat-generaal verzochte nadere onderzoeken die in hoger beroep waren verricht, maar dit rechtvaardigde naar het oordeel van het hof niet een dergelijk tijdsverloop. In de onderhavige zaak ligt volgens het hof wel een rechtvaardiging voor de overschrijding van althans een deel van de termijn van 10 maanden in de verzoeken van de verdediging tot het verrichten van onderzoekshandelingen. Mede afgezet tegen de duur van de procedure in zijn geheel, dus inclusief de behandeling in eerste aanleg, acht het hof de resterende overschrijding gering. Dat oordeel is naar ik meen niet onbegrijpelijk. Dat het hof vervolgens volstaat met de enkele constatering van die overschrijding en geen strafvermindering toepast acht ik evenmin onbegrijpelijk en ook niet blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.10
Voorzover het middel ook beoogt te klagen over het oordeel van het hof om de op te leggen straf niet te matigen in verband met de veroordeling van de verdachte in België wegens vergelijkbare strafbare feiten aldaar gepleegd, is mij niet duidelijk kunnen worden uit de toelichting op het middel waar de schoen nu wringt op dit punt. Dat het bij die veroordeling in België om andere strafbare feiten gaat dan in de onderhavige zaak zijn tenlastegelegd wordt in het middel – terecht - niet bestreden. Waar de stellers van het middel echter wel poneren dat de overwegingen van het hof op het punt van de strafoplegging onbegrijpelijk zouden zijn doordat uit de bewijsmiddelen blijkt dat bij zowel de feiten gepleegd in België als in Nederland auto’s met hetzelfde kenteken waren betrokken, is dat een opvatting die ik op mijn beurt niet kan begrijpen.
3.11
Dit brengt mee dat het middel faalt.
Het tweede middel
4. Het tweede middel behelst de klacht dat de inzendtermijn in de cassatiefase is overschreden.
4.1
Het cassatieberoep is ingesteld op 10 februari 2021. De stukken van het geding zijn op 23 februari 2022 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dit brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Deze overschrijding kan niet meer worden gecompenseerd door een voortvarende afdoening, hetgeen dient te leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf.
5. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad naar alle waarschijnlijkheid uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep op 10 februari 2021. Dit brengt mee dat alsdan de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in cassatie is overschreden en dat dit moet leiden tot vermindering naar de gebruikelijke maatstaf van de opgelegde gevangenisstraf.
5.1
Overige gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
Conclusie
6. Het eerste middel faalt en kan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan. Het tweede middel slaagt en moet leiden tot strafvermindering.
6.1
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑01‑2023
Zie onder meer HR 22 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:409 en HR 14 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:187.
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis, rov. 3.13.1.