Procestaal: Spaans.
HvJ EU, 19-12-2019, nr. C-453/18, nr. C-494/18
ECLI:EU:C:2019:1118
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
19-12-2019
- Magistraten
J.-C. Bonichot, M. Safjan, L. Bay Larsen, C. Toader, N. Jääskinen
- Zaaknummer
C-453/18
C-494/18
- Conclusie
E. Sharpston
- Roepnaam
Bondora
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2019:1118, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 19‑12‑2019
ECLI:EU:C:2019:921, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 31‑10‑2019
Uitspraak 19‑12‑2019
J.-C. Bonichot, M. Safjan, L. Bay Larsen, C. Toader, N. Jääskinen
Partij(en)
In de gevoegde zaken C-453/18 en C-494/18*,
betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Juzgado de Primera Instancia no 11 de Vigo (rechtbank van eerste aanleg nr. 11 Vigo, Spanje) en de Juzgado de Primera Instancia no 20 de Barcelona (rechtbank van eerste aanleg nr. 20 Barcelona, Spanje) bij beslissingen van 28 juni en 17 juli 2018, ingekomen bij het Hof op 11 en 27 juli 2018, in de procedures
Bondora AS
tegen
Carlos V.C. (C-453/18),
XY (C-494/18),
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: J.-C. Bonichot, kamerpresident, M. Safjan, L. Bay Larsen, C. Toader (rapporteur) en N. Jääskinen, rechters,
advocaat-generaal: E. Sharpston,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. García-Valdecasas Dorrego als gemachtigde,
- —
de Letse regering, vertegenwoordigd door I. Kucina en V. Soņeca als gemachtigden,
- —
de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Fehér en Z. Wagner als gemachtigden,
- —
het Europees Parlement, vertegenwoordigd door S. Alonso de León en T. Lukácsi als gemachtigden,
- —
de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J. Monteiro, S. Petrova Cerchia en H. Marcos Fraile als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Baquero Cruz, N. Ruiz García en M. Heller als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 31 oktober 2019,
het navolgende
Arrest
1
De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29), artikel 7, lid 2, onder d) en e), van verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure (PB 2006, L 399, blz. 1), en artikel 38 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’), alsmede de geldigheid van verordening nr. 1896/2006.
2
Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van twee Europese betalingsbevelprocedures tussen Bondora AS enerzijds en Carlos V.C. en XY anderzijds, inzake de inning door eerstgenoemde van uit kredietovereenkomsten voortvloeiende schuldvorderingen.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Richtlijn 93/13
3
Artikel 1 van richtlijn 93/13 bepaalt:
- ‘1.
Deze richtlijn strekt tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument.
- 2.
Contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of bepalingen of beginselen van internationale overeenkomsten waarbij de lidstaten of de Gemeenschap partij zijn, met name op het gebied van vervoer, zijn overgenomen, zijn niet aan deze richtlijn onderworpen.’
4
Artikel 3, lid 1, van deze richtlijn luidt:
‘Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.’
5
Artikel 6 van deze richtlijn luidt:
- ‘1.
De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.
[…]’
6
Artikel 7 van deze richtlijn bepaalt:
- ‘1.
De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.
- 2.
De in lid 1 bedoelde middelen dienen wettelijke bepalingen te omvatten waarbij personen of organisaties die volgens de nationale wetgeving een legitiem belang hebben bij de bescherming van de consument, overeenkomstig het nationale recht een beroep kunnen doen op de rechtbanken of de bevoegde administratieve instanties om te oordelen of contractuele bedingen die zijn opgesteld met het oog op een algemeen gebruik, oneerlijk zijn, en de passende en doeltreffende middelen aan te wenden om een eind te maken aan het gebruik van deze bedingen.
[…]’
Verordening nr. 1896/2006
7
De overwegingen 9, 13, 14 en 29 van verordening nr. 1896/2006 luiden als volgt:
- ‘(9)
Doel van deze verordening is de beslechting van een geschil in grensoverschrijdende zaken met betrekking tot niet-betwiste geldvorderingen te vereenvoudigen, te versnellen en goedkoper te maken door een Europese betalingsbevelprocedure in te voeren, en het vrije verkeer van Europese betalingsbevelen tussen de lidstaten te bewerkstelligen door minimumnormen te stellen waarvan de naleving tot gevolg heeft dat in de lidstaat van tenuitvoerlegging voorafgaand aan de erkenning en de tenuitvoerlegging geen intermediaire procedure hoeft te worden ingeleid.
[…]
- (13)
Een eiser die een verzoek om een Europees betalingsbevel indient, is gehouden de gegevens te verstrekken die voldoende duidelijk maken wat de vordering inhoudt en op welke gronden deze berust, zodat de verweerder goed geïnformeerd kan beslissen of hij de vordering al dan niet wil betwisten.
- (14)
In dat verband is de eiser er tevens toe gehouden een beschrijving van het bewijs ter staving van de betrokken schuldvordering bij te voegen. Het standaardformulier zal een zo volledig mogelijke lijst bevatten van de soorten bewijsstukken die gewoonlijk ter staving van geldvorderingen worden overgelegd.
[…]
- (29)
Aangezien de doelstelling van deze verordening, namelijk de instelling van een uniforme, snelle en efficiënte procedure voor de inning van niet-betwiste geldvorderingen in de ganse Europese Unie, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve wegens de omvang en de gevolgen van de verordening beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.’
8
Artikel 1, onder a), van deze verordening bepaalt:
‘Deze verordening heeft ten doel:
- a)
de beslechting van een geschil in grensoverschrijdende zaken met betrekking tot niet-betwiste geldvorderingen te vereenvoudigen, te versnellen en goedkoper te maken door een Europese betalingsbevelprocedure in te voeren’.
9
Artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1896/2006 bepaalt:
‘Deze verordening is, in grensoverschrijdende zaken, van toepassing in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. […]’
10
Artikel 3, lid 1, van deze verordening luidt:
‘In deze verordening wordt onder grensoverschrijdende zaak verstaan, een zaak waarin ten minste één van de partijen haar woonplaats of haar gewone verblijfplaats heeft in een andere lidstaat dan de lidstaat van het aangezochte gerecht.’
11
Artikel 5 van deze verordening bepaalt:
‘Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
[…]
- 3)
‘gerecht’: iedere instantie die in een lidstaat bevoegd is ten aanzien van een Europees betalingsbevel of aanverwante aangelegenheden;
- 4)
‘gerecht van oorsprong’: het gerecht dat een Europees betalingsbevel uitvaardigt.’
12
Artikel 7 van deze verordening bepaalt:
- ‘1.
Het verzoek om een Europees betalingsbevel wordt ingediend door middel van het standaardformulier A van bijlage I.
- 2.
Het verzoek vermeldt:
- a)
naam en adres van de partijen en, in voorkomend geval, van hun vertegenwoordigers, alsmede de gegevens van het gerecht waarbij het verzoek wordt ingediend;
- b)
het bedrag van de schuldvordering, met inbegrip van de hoofdsom en, in voorkomend geval, de rente, de contractuele boetes en de kosten;
- c)
ingeval rente over de schuldvordering wordt geëist, de rentevoet en de termijn waarvoor rente wordt gevorderd, tenzij volgens het recht van de lidstaat van oorsprong de hoofdsom automatisch met de wettelijke rente wordt vermeerderd;
- d)
de grondslag van de rechtsvordering, waaronder een beschrijving van de elementen waarmee de schuldvordering en, in voorkomend geval, de geëiste rente worden gestaafd;
- e)
een beschrijving van het bewijs tot staving van de schuldvordering;
- f)
de gronden voor de rechterlijke bevoegdheid; en
- g)
het grensoverschrijdende karakter van de zaak in de zin van artikel 3.’
13
Artikel 8 van verordening nr. 1896/2006 luidt:
‘Het gerecht waarbij een verzoek om een Europees betalingsbevel is ingediend, onderzoekt zo spoedig mogelijk op basis van het aanvraagformulier of de in de artikelen 2, 3, 4, 6 en 7 gestelde eisen vervuld zijn en of de vordering gegrond lijkt. Dit onderzoek kan via een geautomatiseerde procedure worden uitgevoerd.’
14
Artikel 9 van deze verordening bepaalt:
- ‘1.
Indien niet is voldaan aan de in artikel 7 gestelde eisen en tenzij de vordering kennelijk ongegrond of het verzoek niet-ontvankelijk is, biedt het gerecht de eiser de gelegenheid het verzoek aan te vullen of te corrigeren. Het gerecht gebruikt daartoe het standaardformulier B van bijlage II.
- 2.
Wanneer het gerecht de eiser vraagt zijn verzoek aan te vullen of te corrigeren, geeft het aan welke termijn het in de gegeven omstandigheden passend acht. Het gerecht kan deze termijn naar eigen goeddunken verlengen.’
15
Artikel 12 van deze verordening, ‘Uitvaardiging van een Europees betalingsbevel’, bepaalt:
- ‘1.
Indien de in artikel 8 genoemde voorwaarden vervuld zijn, vaardigt het gerecht door middel van het standaardformulier E van bijlage V zo spoedig mogelijk en normaliter binnen 30 dagen na de indiening van het verzoek een Europees betalingsbevel uit.
De termijn van 30 dagen omvat niet de tijd die de eiser nodig heeft om zijn verzoek aan te vullen, te corrigeren of te wijzigen.
- 2.
Het Europees betalingsbevel wordt uitgevaardigd samen met een afschrift van het verzoekformulier. Het bevat niet de door de eiser in de aanhangsels 1 en 2 bij formulier A verstrekte informatie.
- 3.
In het Europees betalingsbevel wordt de verweerder meegedeeld dat hij de volgende mogelijkheden heeft:
- a)
het in het betalingsbevel vermelde bedrag aan de eiser te betalen; of
- b)
verweer tegen het bevel aan te tekenen door bij het gerecht van oorsprong een verweerschrift in te dienen, dat binnen 30 dagen nadat het bevel aan de verweerder is betekend of ter kennis gebracht wordt verzonden.
- 4.
In het Europees betalingsbevel wordt de verweerder ervan in kennis gesteld dat:
- a)
het bevel uitsluitend op basis van de door de eiser verstrekte informatie is uitgevaardigd en niet door het gerecht is geverifieerd;
- b)
het bevel uitvoerbaar wordt, tenzij overeenkomstig artikel 16 bij het gerecht een verweerschrift is ingediend;
- c)
ingeval een verweerschrift wordt ingediend, de procedure voor de bevoegde gerechten van de lidstaat van oorsprong wordt voortgezet volgens het gewone burgerlijk procesrecht, tenzij de eiser uitdrukkelijk heeft verzocht de procedure in dat geval te staken.
- 5.
Het gerecht draagt er zorg voor dat het betalingsbevel overeenkomstig het nationale recht aan de verweerder betekend of ter kennis gebracht wordt volgens een methode die voldoet aan de minimumnormen van de artikelen 13, 14 en 15.’
16
Artikel 16 van deze verordening luidt als volgt:
- ‘1.
De verweerder kan bij het gerecht van oorsprong een verweerschrift tegen het Europees betalingsbevel indienen door middel van het standaardformulier F van bijlage VI, dat hem samen met het Europees betalingsbevel wordt verstrekt.
- 2.
Het verweerschrift wordt toegezonden binnen 30 dagen nadat het betalingsbevel aan de verweerder is betekend of ter kennis is gebracht.
- 3.
In het verweerschrift vermeldt de verweerder dat hij de schuldvordering betwist, zonder gehouden te zijn te verklaren op welke gronden de betwisting berust.
[…]’
17
In punt 11 van standaardformulier A van bijlage I bij verordening nr. 1896/2006 kunnen indien nodig aanvullende verklaringen en nadere informatie worden toegevoegd.
Spaans recht
18
De drieëntwintigste slotbepaling van Ley 1/2000, de 7 de enero 2000, de Enjuiciamiento Civil (wet 1/2000 van 7 januari 2000 houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering; BOE nr. 7 van 8 januari 2000, blz. 575; hierna: ‘LEC’), waarbij maatregelen voor de toepassing in Spanje van verordening nr. 1896/2006 worden ingevoerd, bepaalt in de leden 2 en 11:
- ‘2.
Het verzoek om een Europees betalingsbevel wordt ingediend door middel van standaardformulier A van bijlage I bij verordening nr. 1896/2006, zonder dat er stukken hoeven te worden overgelegd, die in voorkomend geval buiten beschouwing worden gelaten.
[…]
- 11.
Op de uitvaardiging van een Europees betalingsbevel betrekking hebbende procedurekwesties waarin niet is voorzien in verordening nr. 1896/2006, worden geregeld door de bepalingen [van de LEC] inzake het betalingsbevel.’
19
Artikel 815, lid 4, LEC bepaalt:
‘Indien de schuldvordering is gebaseerd op een overeenkomst tussen een onderneming of verkoper en een consument of gebruiker, stelt de Letrado de la Administración de Justicia (griffier), alvorens het betalingsbevel uit te vaardigen, de rechter daarvan in kennis, opdat deze het mogelijk oneerlijke karakter kan beoordelen van de bedingen waarop het verzoek berust of op grond waarvan het verschuldigde bedrag is vastgesteld.
De rechter onderzoekt ambtshalve of een of meerdere van de bedingen waarop het verzoek berust of op grond waarvan het verschuldigde bedrag is vastgesteld, als oneerlijk kunnen worden aangemerkt. Wanneer hij van oordeel is dat een bepaald beding als oneerlijk kan worden aangemerkt, geeft hij de partijen vijf dagen de gelegenheid om te worden gehoord. Nadat de rechter de partijen heeft gehoord, doet hij binnen vijf dagen uitspraak bij beschikking. Voor deze stap in de procedure is het optreden van een advocaat of procesvertegenwoordiger niet verplicht.
Indien de rechter oordeelt dat een beding van de overeenkomst oneerlijk is, worden de gevolgen daarvan bepaald in de te geven beschikking, waarbij ofwel wordt vastgesteld dat de vordering ongegrond is, ofwel wordt gelast dat de oneerlijke bedingen buiten toepassing worden gelaten en de procedure wordt voortgezet.
Indien de rechter van oordeel is dat er geen sprake is van oneerlijke bedingen, verklaart hij dat, waarna de griffier de schuldenaar sommeert zoals beschreven in lid 1.
Tegen de beschikking die wordt gegeven, staat in alle gevallen direct beroep open.’
Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
Zaak C-453/18
20
Bondora heeft met een consument, V.C., een kredietovereenkomst gesloten voor een bedrag van 755, 27 EUR. Op 21 maart 2018 heeft deze vennootschap zich tot de verwijzende rechter gewend met het verzoek om tegen V.C. een Europees betalingsbevel uit te vaardigen.
21
Aangezien de verwijzende rechter van oordeel was dat de schuldvordering was gebaseerd op een kredietovereenkomst tussen een verkoper en een consument, heeft hij krachtens artikel 815, lid 4, LEC Bondora verzocht om overlegging van de stukken waarop de schuldvordering berustte, die overeenkomen met het in punt 10 van standaardformulier A vermelde bewijs — te weten de kredietovereenkomst en de berekening van het bedrag van de schuldvordering —, teneinde na te gaan of die overeenkomst eventueel oneerlijke bedingen bevatte.
22
Bondora heeft geweigerd die stukken over te leggen op grond, ten eerste, dat volgens de drieëntwintigste slotbepaling, lid 2, LEC, bij een verzoek om een Europees betalingsbevel geen stukken ter staving van de schuldvordering hoeven te worden overgelegd en, ten tweede, dat in de artikelen 8 en 12 van verordening nr. 1896/2006 nergens wordt verwezen naar de overlegging van stukken voor de uitvaardiging van een Europees betalingsbevel.
23
De verwijzende rechter is van oordeel dat een dergelijke uitlegging van de in het voorgaande punt bedoelde regelgeving problemen kan opleveren wanneer de schuldvordering waarvan de tenuitvoerlegging wordt geëist, gebaseerd is op een consumentenovereenkomst. De schuldeiseres voegt bij haar verzoek om een Europees betalingsbevel namelijk niet de stukken die nodig zijn om te beoordelen, overeenkomstig artikel 815, lid 4, LEC, of een clausule op basis waarvan het verzoek is ingediend dan wel het verschuldigde bedrag is berekend eventueel oneerlijk is. De verwijzende rechter wijst erop dat artikel 815, lid 4, LEC, in de versie die van toepassing is op de feiten, in Spaans recht uitvoering heeft gegeven aan de rechtspraak van het Hof inzake richtlijn 93/13, met name de arresten van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C-618/10, EU:C:2012:349), en 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová (C-377/14, EU:C:2016:283), zodat de Spaanse rechter het oneerlijke karakter van contractuele bedingen waaruit de vorderingen voortvloeien ambtshalve kan toetsen.
24
In deze omstandigheden heeft de Juzgado de Primera Instancia no 11 de Vigo (rechtbank van eerste aanleg nr. 11 Vigo, Spanje) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moeten artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 en de rechtspraak tot uitlegging van die richtlijn aldus worden uitgelegd dat [dit artikel] zich verzet tegen een nationale bepaling als de drieëntwintigste slotbepaling van [de LEC], volgens welke in het kader van een verzoek om een Europees betalingsbevel geen stukken hoeven te worden overgelegd en die stukken in geval van overlegging buiten beschouwing worden gelaten?
- 2)
Moet artikel 7, lid 2, onder e), van verordening nr. 1896/2006 aldus worden uitgelegd dat het niet eraan in de weg staat dat [door de rechter] van de schuldeiser kan worden verlangd dat hij de stukken overlegt waarop hij zijn uit een consumentenkredietovereenkomst tussen een verkoper en een consument voortvloeiende vordering baseert, indien de rechter het onontbeerlijk acht die stukken te onderzoeken om na te gaan of de tussen de partijen gesloten overeenkomst oneerlijke bedingen bevat en zo te voldoen aan richtlijn 93/13 en de rechtspraak tot uitlegging van deze richtlijn?’
Zaak C-494/18
25
Bondora heeft met XY een kredietovereenkomst gesloten voor een bedrag van 1 818,66 EUR. Op 17 mei 2018 heeft Bondora de verwijzende rechter verzocht om een Europees betalingsbevel tegen XY uit te vaardigen.
26
In standaardformulier A van bijlage I bij verordening nr. 1896/2006 heeft Bondora vermeld dat XY een consument was en dat zij beschikte over de kredietovereenkomst die ten grondslag lag aan de vordering en de berekening van het bedrag van de schuldvordering.
27
Toen was komen vast te staan dat een van de partijen in het geding een consument was, heeft de verwijzende rechter Bondora verzocht om punt 11 van dat standaardformulier A, met als opschrift ‘Aanvullende verklaringen en nadere informatie’, in te vullen en de schuldvordering uit te splitsen alsook de bedingen van de overeenkomst weer te geven waarop de schuldvordering werd gebaseerd.
28
Bondora heeft geweigerd deze informatie te verstrekken op grond dat artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1896/2006 haar niet de verplichting oplegde om verdere bewijzen over te leggen teneinde haar schuldvordering te staven. In lid 2 van de drieëntwintigste slotbepaling van de LEC is immers bepaald dat bij een verzoek om een Europees betalingsbevel geen stukken ter staving van de schuldvordering hoeven te worden overgelegd. Daarnaast heeft Bondora aangevoerd dat andere rechters reeds soortgelijke verzoeken om betalingsbevelen hadden toegewezen zonder van haar te verlangen dat zij aan andere vereisten voldeed.
29
De verwijzende rechter vraagt zich af hoe verordening nr. 1896/2006 moet worden uitgelegd in het licht van de consumentenbescherming en de rechtspraak van het Hof. Volgens hem kan de uitvaardiging van een Europees betalingsbevel zonder dat ambtshalve wordt getoetst of er sprake is van oneerlijke bedingen, afbreuk doen aan het vereiste van consumentenbescherming, dat is vastgelegd in artikel 38 van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 1, VEU.
30
Tevens is de verwijzende rechter van oordeel dat artikel 38 van het Handvest, artikel 6, lid 1, VEU alsook artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 zich niet verzetten tegen een nationale bepaling als lid 2 van de drieëntwintigste slotbepaling van de LEC, op voorwaarde dat het de rechter volgens de bepaling in kwestie is toegestaan om van de inhoud van de bijkomende bedingen kennis te nemen teneinde oneerlijke bedingen ambtshalve te kunnen toetsen.
31
Die rechter is echter van oordeel dat, indien het op grond van de uitlegging van verordening nr. 1896/2006 niet mogelijk zou zijn om ook maar enige nadere precisering te verkrijgen teneinde na te gaan of er eventueel sprake is van oneerlijke bedingen, deze verordening ongeldig zou zijn omdat zij dan in strijd is met artikel 6, lid 1, VEU en artikel 38 van het Handvest.
32
In deze omstandigheden heeft de Juzgado de Primera Instancia no 20 de Barcelona (rechtbank van eerste aanleg nr. 20 Barcelona, Spanje) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Is een nationale bepaling als de drieëntwintigste slotbepaling, lid [2], [LEC], op grond waarvan het niet toegestaan is om een overeenkomst of de uitsplitsing van het bedrag van de schuld over te leggen of op te vragen terwijl de vordering [van die schuld] gericht is tegen een consument en er aanwijzingen bestaan dat er mogelijkerwijs bedragen worden gevorderd op grond van oneerlijke bedingen, verenigbaar met artikel 38 van het Handvest, artikel 6, lid 1, [VEU] alsook artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13?
- 2)
Is het in het kader van een tegen een consument gerichte vordering verenigbaar met artikel 7, lid 2, onder d), van verordening nr. 1896/2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure dat de eiser wordt verzocht om in punt 11 van standaardformulier A [van bijlage I bij verordening nr. 1896/2006] de uitsplitsing van de gevorderde schuld te verstrekken? Is het voorts met deze bepaling verenigbaar dat er wordt verlangd dat in punt 11 van dat formulier de inhoud wordt weergegeven van de bedingen van de overeenkomst die ten grondslag liggen aan hetgeen van een consument, afgezien van het hoofdvoorwerp van de overeenkomst, wordt gevorderd, opdat getoetst kan worden of die bedingen oneerlijk zijn?
- 3)
Indien het antwoord op de tweede vraag negatief is, kan er overeenkomstig de huidige bewoordingen van verordening nr. 1896/2006 voorafgaand aan de uitvaardiging van het Europees betalingsbevel dan ambtshalve worden nagegaan of een overeenkomst met een consument oneerlijke bedingen bevat en, zo ja, op grond van welke bepaling?
- 4)
Indien de huidige bewoordingen van verordening nr. 1896/2006 eraan in de weg staan dat voorafgaand aan de uitvaardiging van het Europees betalingsbevel ambtshalve wordt getoetst of er sprake is van oneerlijke bedingen, is die verordening dan wel geldig uit het oogpunt van artikel 38 van het Handvest en artikel 6, lid 1, [VEU]?’
Procedure bij het Hof
33
Bij beschikking van de president van het Hof van 6 september 2018 en beschikking van het Hof van 18 juni 2019 zijn de zaken C-453/18 en C-494/18 gevoegd.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste en tweede vraag in de zaken C-453/18 en C-494/18 en derde vraag in zaak C-494/18
34
Met de eerste en de tweede vraag in de zaken C-453/18 en C-494/18 en de derde vraag in zaak C-494/18 wensen de verwijzende rechters in wezen te vernemen of artikel 7, lid 2, onder d) en e), van verordening nr. 1896/2006 en artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, zoals uitgelegd door het Hof en gelezen in het licht van artikel 38 van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat zij een in het kader van een Europese betalingsbevelprocedure aangezocht ‘gerecht’ in de zin van deze verordening toestaan om de schuldeiser om nadere informatie te verzoeken over de contractuele bedingen waarop de betrokken schuldvordering berust, teneinde ambtshalve te toetsen of die bedingen oneerlijk zijn, en bijgevolg in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling op grond waarvan daartoe overgelegde aanvullende stukken buiten beschouwing worden gelaten.
35
Vooraf zij opgemerkt dat verordening nr. 1896/2006 overeenkomstig artikel 2, lid 1, ervan van toepassing is in grensoverschrijdende zaken. Artikel 3, lid 1, van deze verordening bepaalt dat een zaak grensoverschrijdend is wanneer ten minste één van de partijen haar woonplaats of haar gewone verblijfplaats heeft in een andere lidstaat dan de lidstaat van het aangezochte gerecht. In het onderhavige geval volgt uit de gegevens in het dossier waarover het Hof beschikt dat Bondora een vennootschap is met hoofdkantoor in Estland, hetgeen de verwijzende rechters dienen na te gaan. Derhalve is verordening nr. 1896/2006 van toepassing.
36
In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat verordening nr. 1896/2006, zoals blijkt uit artikel 1, gelezen in samenhang met de overwegingen 9 en 29 ervan, ten doel heeft de beslechting van een geschil in grensoverschrijdende zaken met betrekking tot niet-betwiste geldvorderingen te vereenvoudigen, te versnellen en goedkoper te maken door een Europese betalingsbevelprocedure in te voeren.
37
Teneinde de nagestreefde snelheid en uniformiteit van deze procedure te waarborgen, wordt het verzoek om een bevel ingediend door middel van standaardformulier A van bijlage I bij verordening nr. 1896/2006. Dat wordt bepaald in artikel 7 van deze verordening, dat in lid 2 de gegevens noemt die in dat verzoek moeten worden vermeld. In het bijzonder bepaalt artikel 7, lid 2, onder d) en e), van verordening nr. 1896/2006 dat het verzoek om een bevel melding maakt van de grondslag van de rechtsvordering, waaronder de elementen waarmee de schuldvordering en, in voorkomend geval, de geëiste rente worden gestaafd, alsook een beschrijving bevat van het bewijs tot staving van de schuldvordering.
38
Overeenkomstig artikel 8 van deze verordening onderzoekt het gerecht waarbij een verzoek om een bevel is ingediend zo spoedig mogelijk op basis van dat standaardformulier A of de in onder meer artikel 7 van verordening nr. 1896/2006 gestelde eisen vervuld zijn en of de vordering gegrond lijkt. Indien dat het geval is, vaardigt het overeenkomstig artikel 12 van deze verordening een Europees betalingsbevel uit. Indien niet aan de in dat artikel 7 gestelde eisen is voldaan, biedt het gerecht de eiser overeenkomstig artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1896/2006 de gelegenheid het verzoek aan te vullen of te corrigeren. Het gerecht gebruikt daartoe het standaardformulier B van bijlage II.
39
In de tweede plaats dient te worden vastgesteld of het gerecht waarbij dat verzoek om een bevel is ingediend, in het kader van de Europese betalingsbevelprocedure is onderworpen aan de in artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 gestelde eisen, zoals uitgelegd door het Hof en gelezen in het licht van artikel 38 van het Handvest.
40
In dit verband zij er ten eerste aan herinnerd dat het door richtlijn 93/13 uitgewerkte beschermingssysteem berust op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan de verkoper beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de door de verkoper vooraf opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen (arrest van 27 februari 2014, PohotovosÅ\¥, C-470/12, EU:C:2014:101, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Daarnaast bepaalt artikel 38 van het Handvest dat in het beleid van de Unie zorg wordt gedragen voor een hoog niveau van consumentenbescherming. Dit gebod geldt voor de uitvoering van richtlijn 93/13 (arrest van 27 februari 2014, PohotovosÅ\¥, C-470/12, EU:C:2014:101, punt 52).
41
Ten tweede bepalen de lidstaten overeenkomstig artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden.
42
Ten derde verplicht richtlijn 93/13 de lidstaten — gelet op de aard en het gewicht van het openbaar belang van de bescherming van consumenten — volgens artikel 7, lid 1, juncto de vierentwintigste overweging ervan, in doeltreffende en geschikte middelen te voorzien om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers (arrest van 13 september 2018, Profi Credit Polska, C-176/17, EU:C:2018:711, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
43
Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet de nationale rechter namelijk ambtshalve toetsen of een contractueel beding dat binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 valt oneerlijk is, en zodoende het gebrek aan evenwicht tussen de consument en de verkoper compenseren, op voorwaarde dat hij over de daartoe noodzakelijke juridische en feitelijke gegevens beschikt (arresten van 4 juni 2009, Pannon GSM, C-243/08, EU:C:2009:350, punt 32, en 13 september 2018, Profi Credit Polska, C-176/17, EU:C:2018:711, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
44
In dit verband zij erop gewezen dat het Hof in het kader van nationale betalingsbevelprocedures heeft geoordeeld dat artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 zich verzet tegen een nationale regeling die het mogelijk maakt om een betalingsbevel uit te vaardigen, wanneer het voor de ter uitvaardiging van een betalingsbevel aangezochte rechter niet mogelijk is om het eventueel oneerlijke karakter van de bedingen van deze overeenkomst te beoordelen, aangezien de voorwaarden voor de uitoefening van het recht om verzet aan te tekenen tegen een dergelijk bevel niet kunnen garanderen dat de rechten die de consument aan deze richtlijn ontleent, worden geëerbiedigd (zie in die zin arrest van 13 september 2018, Profi Credit Polska, C-176/17, EU:C:2018:711, punt 71, en beschikking van 28 november 2018, PKO Bank Polski, C-632/17, EU:C:2018:963, punt 49).
45
Het Hof heeft dan ook geoordeeld dat een ter uitvaardiging van een betalingsbevel aangezocht gerecht dient vast te stellen of de verzetsprocedure waarin het nationale recht voorziet niet leidt tot een niet te onderschatten risico dat consumenten het vereiste verzet niet aantekenen (zie in die zin arrest van 13 september 2018, Profi Credit Polska, C-176/17, EU:C:2018:711, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
46
Deze eisen gelden eveneens wanneer bij een ‘gerecht’ in de zin van verordening nr. 1896/2006 een verzoek om een Europees betalingsbevel in de zin van deze verordening wordt ingediend.
47
Er dient derhalve te worden vastgesteld of verordening nr. 1896/2006 het gerecht waarbij een verzoek om een Europees betalingsbevel is ingediend, toestaat om de schuldeiser om nadere informatie te verzoeken over de contractuele bedingen waarop zijn schuldvordering berust, teneinde ambtshalve te toetsen of die bedingen oneerlijk zijn, overeenkomstig de eisen van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13.
48
In dit verband moet worden geconstateerd dat artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1896/2006 de voorwaarden waaraan het verzoek om een Europees betalingsbevel moet voldoen, uitputtend regelt (arrest van 13 december 2012, Szyrocka, C-215/11, EU:C:2012:794, punt 32). Het blijft echter een feit dat de eiser overeenkomstig artikel 7, lid 1, van deze verordening voor de indiening van dat verzoek ook gebruik moet maken van standaardformulier A van bijlage I bij deze verordening. Uit punt 10 van dit formulier blijkt dat de eiser het soort beschikbaar bewijsmateriaal — waaronder documentair bewijs — kan vermelden en beschrijven, en uit punt 11 ervan volgt dat nadere informatie kan worden toegevoegd aan die welke in de voorgaande punten van dat formulier uitdrukkelijk wordt verlangd. Door middel van dit formulier kan dus aanvullende informatie worden verstrekt over de bedingen waarop de schuldvordering berust, met name door weergave van de gehele overeenkomst of overlegging van een afschrift daarvan.
49
Bovendien bepaalt artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1896/2006 dat het gerecht waarbij dat verzoek is ingediend standaardformulier B van bijlage II bij deze verordening kan gebruiken om de schuldeiser te vragen om de op grond van artikel 7 van dezelfde verordening verstrekte informatie aan te vullen of te corrigeren.
50
Hieruit volgt dat het aangezochte gerecht de schuldeiser krachtens artikel 7, lid 1, en artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1896/2006 om nadere informatie moet kunnen vragen over de bedingen waarop zijn schuldvordering berust, zoals de weergave van de gehele overeenkomst of de overlegging van een afschrift daarvan, teneinde overeenkomstig artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 te kunnen onderzoeken of die bedingen oneerlijk zijn (zie in die zin arrest van 6 september 2018, Catlin Europe, C-21/17, EU:C:2018:675, punten 44 en 50).
51
Een andere uitlegging van artikel 7, lid 2, onder d) en e), van verordening nr. 1896/2006 zou schuldeisers de mogelijkheid kunnen bieden de uit richtlijn 93/13 en artikel 38 van het Handvest voortvloeiende eisen te omzeilen.
52
Verder zij er nog op gewezen dat de omstandigheid dat een nationale rechter van de verzoekende partij verlangt dat zij (de inhoud van) het document of de documenten overlegt waarop haar verzoek berust, gewoon deel uitmaakt van de bewijsvoering van het proces, aangezien een dergelijke vraag om nadere informatie er enkel toe strekt de rechter in staat te stellen om zich van de grondslag van het verzoek te vergewissen, en dus niet indruist tegen het lijdelijkheidsbeginsel (zie naar analogie arrest van 7 november 2019, Profi Credit Polska, C-419/18 en C-483/18, EU:C:2019:930, punt 68).
53
Bijgevolg verzet artikel 7, lid 2, onder d) en e), van verordening nr. 1896/2006, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, zoals uitgelegd door het Hof en gelezen in het licht van artikel 38 van het Handvest, zich tegen een nationale regeling op grond waarvan stukken die worden aangeboden ter aanvulling van standaardformulier A van bijlage I bij verordening nr. 1896/2006, zoals een afschrift van de betrokken overeenkomst, buiten beschouwing worden gelaten.
54
Gelet op een en ander dient op de eerste en de tweede vraag in de zaken C-453/18 en C-494/18, en op de derde vraag in zaak C-494/18 te worden geantwoord dat artikel 7, lid 2, onder d) en e), van verordening nr. 1896/2006 en artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1 van richtlijn 93/13, zoals uitgelegd door het Hof en gelezen in het licht van artikel 38 van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat zij een in het kader van een Europese betalingsbevelprocedure aangezocht ‘gerecht’ in de zin van deze verordening toestaan om de schuldeiser om nadere informatie te verzoeken over de contractuele bedingen waarop de betrokken schuldvordering berust, teneinde ambtshalve te toetsen of die bedingen oneerlijk zijn, en bijgevolg in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling op grond waarvan daartoe overgelegde aanvullende stukken buiten beschouwing worden gelaten.
Vierde vraag in zaak C-494/18
55
Gelet op het antwoord op de eerste en de tweede vraag in de zaken C-453/18 en C-494/18 en de derde vraag in zaak C-494/18 hoeft de vierde vraag niet te worden beantwoord.
Kosten
56
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
Artikel 7, lid 2, onder d) en e), van verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure en artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, zoals uitgelegd door het Hof en gelezen in het licht van artikel 38 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moeten aldus worden uitgelegd dat zij een in het kader van een Europese betalingsbevelprocedure aangezocht ‘gerecht’ in de zin van deze verordening toestaan om de schuldeiser om nadere informatie te verzoeken over de contractuele bedingen waarop de betrokken schuldvordering berust, teneinde ambtshalve te toetsen of die bedingen oneerlijk zijn, en bijgevolg in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling op grond waarvan daartoe overgelegde aanvullende stukken buiten beschouwing worden gelaten.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑12‑2019
Conclusie 31‑10‑2019
Inhoudsindicatie
‘Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Verordening (EG) nr. 1896/2006 — Europese betalingsbevelprocedure — Richtlijn 93/13/EEG — Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten — Ambtshalve toetsing door de rechter — Stukken die niet verplicht zijn in het kader van een verzoek om een Europees betalingsbevel, maar die onontbeerlijk zijn om te beoordelen of er sprake is van oneerlijke bedingen’
E. Sharpston
Partij(en)
Gevoegde zaken C-453/18 en C-494/181.
Bondora
[verzoeken om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Juzgado de Primera Instancia no 11 de Vigo (rechter in eerste aanleg nr. 11 Vigo, Spanje) en door de Juzgado de Primera Instancia no 20 de Barcelona (rechter in eerste aanleg nr. 20 Barcelona, Spanje)]
Inleiding
1.
Moet een rechter bij wie op grond van verordening (EG) nr. 1896/20062. een verzoek om een Europees betalingsbevel is ingediend met betrekking tot een overeenkomst tussen een verkoper en een consument, ambtshalve toetsen of er sprake is van oneerlijke bedingen in de zin van richtlijn 93/13/EEG3.? Mag die rechter in dit verband op grond van artikel 7, lid 2, van bovengenoemde verordening van de eiser verlangen dat deze hem een afschrift overlegt van de overeenkomst waarop zijn verzoek berust? Indien niet, welke conclusies dienen daaruit dan te worden getrokken met betrekking tot de geldigheid van verordening nr. 1896/2006, met name in het licht van artikel 38 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’)?
2.
Dat zijn in wezen de belangrijkste vragen die de verwijzende rechters in de onderhavige zaken aan het Hof hebben voorgelegd. Om deze vragen te beantwoorden, dient het Hof voor het eerst te verduidelijken hoe de respectieve vereisten van verordening nr. 1896/2006 en richtlijn 93/13 zich tot elkaar verhouden wat de taken van de rechter betreft.
3.
Met deze twee Unierechtelijke instrumenten lijken op het eerste gezicht tegengestelde doelstellingen te worden nagestreefd: de consument beschermen door de actieve tussenkomst van de rechter, wat de richtlijn betreft, en de inning van schuldvorderingen versnellen en vereenvoudigen door een omkering van het geschil en door meer verantwoordelijkheid bij de verweerder leggen, wat de verordening betreft.
4.
Het staat aan het Hof te bepalen of een van deze doelstellingen voorrang moet hebben op de andere, dan wel of — en die mening ben ik toegedaan — de doelstellingen in werkelijkheid met elkaar kunnen worden verzoend door beide instrumenten in onderlinge samenhang uit te leggen.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Handvest
5.
Artikel 38 van het Handvest luidt:
‘In het beleid van de Unie wordt zorg gedragen voor een hoog niveau van consumentenbescherming.’
Richtlijn 93/13
6.
In de vierde, de vijfde, de eenentwintigste en de vierentwintigste overweging van richtlijn 93/13 staat te lezen:
‘Overwegende dat het de taak van de lidstaten is erop toe te zien dat geen oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten worden opgenomen;
Overwegende dat over het algemeen de consument de rechtsregels niet kent die in andere lidstaten dan het land waarin hij woont, gelden voor overeenkomsten voor de verkoop van goederen of het aanbieden van diensten; […]
[…]
Overwegende dat de lidstaten de nodige maatregelen dienen te treffen om te voorkomen dat in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument oneerlijke bedingen worden opgenomen; dat, als toch dergelijke bedingen zijn opgenomen, deze de consument niet binden en de overeenkomst de partijen blijft binden indien zij zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan;
[…]
Overwegende dat de gerechtelijke en administratieve instanties van de lidstaten over passende en doeltreffende middelen moeten beschikken om een eind te maken aan de toepassing van oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten.’
7.
Richtlijn 93/13 strekt volgens artikel 1, lid 1, ervan tot ‘de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument’.
8.
Artikel 4, lid 1, van deze richtlijn luidt:
‘Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.’
9.
Ingevolge artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 ‘[bepalen de] lidstaten […] dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan’.
10.
Artikel 7, lid 1, van deze richtlijn luidt:
‘De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.’
Verordening nr. 1896/2006
11.
In de overwegingen 9, 13 en 14 van verordening nr. 1896/2006 staat te lezen:
- ‘(9)
Doel van deze verordening is de beslechting van een geschil in grensoverschrijdende zaken met betrekking tot niet-betwiste geldvorderingen te vereenvoudigen, te versnellen en goedkoper te maken door een Europese betalingsbevelprocedure in te voeren, en het vrije verkeer van Europese betalingsbevelen tussen de lidstaten te bewerkstelligen door minimumnormen te stellen waarvan de naleving tot gevolg heeft dat in de lidstaat van tenuitvoerlegging voorafgaand aan de erkenning en de tenuitvoerlegging geen intermediaire procedure hoeft te worden ingeleid.
[…]
- (13)
Een eiser die een verzoek om een Europees betalingsbevel indient, is gehouden de gegevens te verstrekken die voldoende duidelijk maken wat de vordering inhoudt en op welke gronden deze berust, zodat de verweerder goed geïnformeerd kan beslissen of hij de vordering al dan niet wil betwisten.
- (14)
In dat verband is de eiser er tevens toe gehouden een beschrijving van het bewijs ter staving van de betrokken schuldvordering bij te voegen. Het standaardformulier zal een zo volledig mogelijke lijst bevatten van de soorten bewijsstukken die gewoonlijk ter staving van geldvorderingen worden overgelegd.’
12.
Artikel 1 van verordening nr. 1896/2006, met als opschrift ‘Doel’, luidt:
- ‘1.
Deze verordening heeft ten doel:
- a)
de beslechting van een geschil in grensoverschrijdende zaken met betrekking tot niet-betwiste geldvorderingen te vereenvoudigen, te versnellen en goedkoper te maken door een Europese betalingsbevelprocedure in te voeren;
en
- b)
het vrije verkeer van Europese betalingsbevelen tussen de lidstaten te bewerkstelligen door minimumnormen te stellen waarvan de naleving tot gevolg heeft dat in de lidstaat van tenuitvoerlegging voorafgaand aan de erkenning en de tenuitvoerlegging geen intermediaire procedure hoeft te worden ingeleid.
- 2.
Deze verordening belet geenszins dat een eiser een vordering in de zin van artikel 4 geldend maakt met behulp van een andere procedure waarin het recht van een lidstaat of het gemeenschapsrecht voorziet.’
13.
Artikel 2 (‘Werkingssfeer’) van deze verordening bepaalt in lid 1:
‘Deze verordening is, in grensoverschrijdende zaken, van toepassing in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. Zij heeft in het bijzonder geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken en bestuursrechtelijke zaken, of op de aansprakelijkheid van de Staat wegens handelingen of omissies bij de uitoefening van het staatsgezag (‘acta jure imperii’).’
14.
In artikel 2, leden 2 en 3, van die verordening worden andere uitzonderingen op de werkingssfeer van diezelfde verordening opgesomd die niet relevant zijn in de onderhavige zaak.
15.
In artikel 3 van verordening nr. 1896/2006, met als opschrift ‘Grensoverschrijdende zaken’, is bepaald:
- ‘1.
In deze verordening wordt onder grensoverschrijdende zaak verstaan, een zaak waarin ten minste een van de partijen haar woonplaats of haar gewone verblijfplaats heeft in een andere lidstaat dan de lidstaat van het aangezochte gerecht.
- 2.
De woonplaats wordt bepaald overeenkomstig de artikelen 59 en 60 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.
[…]’
16.
In artikel 7 van deze verordening, met als opschrift ‘Verzoek om een Europees betalingsbevel’, staat te lezen:
- ‘1.
Het verzoek om een Europees betalingsbevel wordt ingediend door middel van het standaardformulier A van bijlage I.
- 2.
Het verzoek vermeldt:
- a)
naam en adres van de partijen en, in voorkomend geval, van hun vertegenwoordigers, alsmede de gegevens van het gerecht waarbij het verzoek wordt ingediend;
- b)
het bedrag van de schuldvordering, met inbegrip van de hoofdsom en, in voorkomend geval, de rente, de contractuele boetes, en de kosten;
- c)
in geval rente over de schuldvordering wordt geëist, de rentevoet en de termijn waarvoor rente wordt gevorderd, tenzij volgens het recht van de lidstaat van oorsprong de hoofdsom automatisch met de wettelijke rente wordt vermeerderd;
- d)
de grondslag van de rechtsvordering, waaronder een beschrijving van de elementen waarmee de schuldvordering en, in voorkomend geval, de geëiste rente worden gestaafd;
- e)
een beschrijving van het bewijs tot staving van de schuldvordering;
- f)
de gronden voor de rechterlijke bevoegdheid;
en
- g)
het grensoverschrijdende karakter van de zaak in de zin van artikel 3.
[…]’
17.
Artikel 8 van verordening nr. 1896/2006, met als opschrift ‘Behandeling van het verzoek’, luidt:
‘Het gerecht waarbij een verzoek om een Europees betalingsbevel is ingediend, onderzoekt zo spoedig mogelijk op basis van het aanvraagformulier of de in de artikelen 2, 3, 4, 6 en 7 gestelde eisen vervuld zijn en of de vordering gegrond lijkt. Dit onderzoek kan via een geautomatiseerde procedure worden uitgevoerd.’
18.
In artikel 9 van deze verordening, met als opschrift ‘Aanvulling en correctie’, is bepaald:
- ‘1.
Indien niet is voldaan aan de in artikel 7 gestelde eisen en tenzij de vordering kennelijk ongegrond of het verzoek niet-ontvankelijk is, biedt het gerecht de eiser de gelegenheid het verzoek aan te vullen of te corrigeren. Het gerecht gebruikt daartoe het standaardformulier B van bijlage II.
- 2.
Wanneer het gerecht de eiser vraagt zijn verzoek aan te vullen of te corrigeren, geeft het aan welke termijn het in de gegeven omstandigheden passend acht. Het gerecht kan deze termijn naar eigen goeddunken verlengen.’
19.
In artikel 10, lid 1, van die verordening staat te lezen dat indien het verzoek slechts voor een deel aan de in artikel 8 gestelde eisen beantwoordt, het gerecht de eiser daarvan in kennis stelt. De eiser wordt verzocht een voorstel voor een Europees betalingsbevel voor het door het gerecht gespecificeerde bedrag te aanvaarden of te weigeren. Krachtens artikel 10, lid 2, van diezelfde verordening vaardigt het gerecht, indien de eiser het voorstel van het gerecht aanvaardt, een betalingsbevel uit voor het door de eiser aanvaarde deel van het verzoek. De gevolgen met betrekking tot het resterende deel van het verzoek worden beheerst door het nationale recht.
20.
Artikel 11, lid 3, van verordening nr. 1896/2006 luidt:
‘De afwijzing van het verzoek belet de eiser niet zijn vordering geldend te maken door middel van een nieuw verzoek om een Europees betalingsbevel of door middel van een andere procedure waarin het recht van een lidstaat voorziet.’
21.
In artikel 12 van deze verordening, met als opschrift ‘Uitvaardiging van een Europees betalingsbevel’, is bepaald:
- ‘1.
Indien de in artikel 8 genoemde voorwaarden vervuld zijn, vaardigt het gerecht door middel van het standaardformulier E van bijlage V zo spoedig mogelijk en normaliter binnen 30 dagen na de indiening van het verzoek een Europees betalingsbevel uit.
De termijn van 30 dagen omvat niet de tijd die de eiser nodig heeft om zijn verzoek aan te vullen, te corrigeren of te wijzigen.
- 2.
Het Europees betalingsbevel wordt uitgevaardigd samen met een afschrift van het verzoekformulier. Het bevat niet de door de eiser in de aanhangsels 1 en 2 bij formulier A verstrekte informatie.
[…]
- 4.
In het Europees betalingsbevel wordt de verweerder ervan in kennis gesteld dat:
- a)
het bevel uitsluitend op basis van de door de eiser verstrekte informatie is uitgevaardigd en niet door het gerecht is geverifieerd;
- b)
het bevel uitvoerbaar wordt, tenzij overeenkomstig artikel 16 bij het gerecht een verweerschrift is ingediend;
- c)
ingeval een verweerschrift wordt ingediend, de procedure voor de bevoegde gerechten van de lidstaat van oorsprong wordt voortgezet volgens het gewone burgerlijk procesrecht, tenzij de eiser uitdrukkelijk heeft verzocht de procedure in dat geval te staken.
[…]’
22.
Op grond van artikel 22, lid 3, van die verordening mag de juistheid van het Europees betalingsbevel in geen geval worden onderzocht in de lidstaat van tenuitvoerlegging.
23.
In artikel 26 van verordening nr. 1896/2006 is bepaald dat niet uitdrukkelijk in deze verordening geregelde procedurekwesties worden beheerst door het nationale recht.
24.
Ten slotte bevat standaardformulier A, dat is opgenomen in bijlage I bij die verordening, een reeks vakjes die de eiser dient in te vullen. In casu betreft het de vakken met de volgende nummers: 6 (‘Hoofdvordering’), 7 (‘Rente’), 8 (‘Contractuele sancties’), 9 (‘Kosten’), 10 (‘Beschikbaar bewijs om de vordering te staven’) en 11 (‘Aanvullende verklaringen en nadere informatie’).
Spaans recht
25.
De drieëntwintigste slotbepaling van Ley 1/2000, de 7 de enero 2000, de Enjuiciamiento Civil4. (wet 1/2000 van 7 januari 2000 houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering; hierna: ‘LEC’), waarbij maatregelen voor de toepassing van verordening nr. 1896/2006 worden ingevoerd in het Spaanse recht, en meer in het bijzonder de leden 2 en 11 van die bepaling, luidt:
- ‘2.
Het verzoek om een Europees betalingsbevel wordt ingediend door middel van standaardformulier A van bijlage I bij verordening (EG) nr. 1896/2006, zonder dat er stukken hoeven te worden overgelegd, die in voorkomend geval buiten beschouwing worden gelaten.
[…]
- 11.
Op de uitvaardiging van een Europees betalingsbevel betrekking hebbende procedurekwesties waarin niet is voorzien in verordening nr. 1896/2006, worden geregeld door de bepalingen [van de LEC] inzake het betalingsbevel.’
26.
Artikel 815, lid 4, LEC luidt:
‘Indien de schuldvordering is gebaseerd op een overeenkomst tussen een onderneming of verkoper en een consument of gebruiker, stelt de Letrado de la Administración de Justicia (griffier), alvorens het betalingsbevel uit te vaardigen, de rechter in kennis van het bevel, opdat deze het mogelijk oneerlijke karakter kan beoordelen van de bedingen waarop het verzoek berust of op grond waarvan het verschuldigde bedrag is vastgesteld. De rechter onderzoekt ambtshalve of een of meerdere van de bedingen waarop het verzoek berust of op grond waarvan van het verschuldigde bedrag is vastgesteld, als oneerlijk kunnen worden aangemerkt. Wanneer hij van oordeel is dat een bepaald beding als oneerlijk kan worden aangemerkt, geeft hij de partijen vijf dagen de gelegenheid om te worden gehoord. Nadat de rechter de partijen heeft gehoord, doet hij binnen vijf dagen uitspraak bij beschikking. Voor deze stap in de procedure is het optreden van een advocaat of procesvertegenwoordiger niet verplicht. […]
Indien de rechter oordeelt dat een beding van de overeenkomst oneerlijk is, worden de gevolgen daarvan bepaald in de te geven beschikking, waarbij ofwel wordt vastgesteld dat de vordering ongegrond is, ofwel wordt gelast dat de oneerlijke bedingen buiten toepassing worden gelaten en de procedure wordt voortgezet.
Indien de rechter van oordeel is dat er geen sprake is van oneerlijke bedingen, verklaart hij dat, waarna de griffier de schuldenaar sommeert zoals beschreven in lid 1.
Tegen de beschikking die wordt gegeven, staat in alle gevallen direct beroep open.’
Hoofdgedingen, prejudiciële vragen en procedure bij het Hof
Zaak C-453/18
27.
Bondora AS (hierna: ‘Bondora’) is een handelsvennootschap die een kredietovereenkomst heeft gesloten met een consument, Carlos V.C. Op 21 maart 2018 heeft deze vennootschap bij de Juzgado de Primera Instancia no 11 de Vigo (rechter in eerste aanleg nr. 11 Vigo, Spanje) tegen die consument een verzoek om een Europees betalingsbevel ingediend voor een bedrag van 755,27 EUR.
28.
Aangezien de door Bondora aangevoerde schuldvordering voortvloeide uit een kredietovereenkomst met een consument in de zin van artikel 815, lid 4, LEC heeft de verwijzende rechter Bondora verzocht om overlegging van de stukken waarop die schuldvordering berustte, teneinde na te gaan of die kredietovereenkomst eventueel oneerlijke bedingen bevatte.
29.
Bondora heeft geweigerd die stukken over te leggen op grond dat ten eerste volgens de drieëntwintigste slotbepaling, lid 2, LEC bij een verzoek om een Europees betalingsbevel geen stukken ter staving van de schuldvordering hoeven te worden overgelegd, en ten tweede in de artikelen 8 en 12 van verordening nr. 1896/2006 nergens wordt verwezen naar de overlegging van stukken voor de uitvaardiging van een Europees betalingsbevel.
30.
De verwijzende rechter is van oordeel dat een dergelijke uitlegging van de in het voorgaande punt bedoelde regelgeving problemen kan opleveren wanneer de schuldvordering waarvan de tenuitvoerlegging wordt geëist, gebaseerd is op een consumentenovereenkomst.
31.
In zijn verzoek om een prejudiciële beslissing heeft de verwijzende rechter namelijk ook opgemerkt dat artikel 815, lid 4, LEC in zijn huidige formulering is vastgesteld naar aanleiding van rechtspraak van het Hof, met name het arrest Banco Español de Crédito5., waarin de noodzaak van een ambtshalve toetsing van oneerlijke bedingen in het kader van een nationale betalingsbevelprocedure is erkend.
32.
Volgens de verwijzende rechter heeft het feit dat Bondora op grond van de drieëntwintigste slotbepaling, lid 2, LEC heeft geweigerd stukken ter staving van haar schuldvordering over te leggen, tot gevolg dat de aangezochte rechter wordt belet het toezicht uit te oefenen dat hem bij artikel 815, lid 4, van die wet is opgelegd in geval van verzoeken om een betalingsbevel die betrekking hebben op een consument.
33.
In deze omstandigheden heeft de verwijzende rechter de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moeten artikel 7, lid 1, van [richtlijn 93/13] en de rechtspraak tot uitlegging van die richtlijn aldus worden uitgelegd dat dit artikel van de richtlijn zich verzet tegen een nationale bepaling als [lid 2] van de drieëntwintigste slotbepaling van [de LEC], waarin is bepaald dat in het kader van een verzoek om een Europees betalingsbevel geen stukken hoeven te worden overgelegd en dat die stukken in geval van overlegging buiten beschouwing worden gelaten?
- 2)
Moet artikel 7, lid 2, onder e), van [verordening nr. 1896/2006] aldus worden uitgelegd dat het niet eraan in de weg staat dat [door de rechter] van de schuldeiser kan worden verlangd dat hij de stukken overlegt waarop hij zijn uit een consumentenkredietovereenkomst tussen een verkoper en een consument voortvloeiende vordering baseert, indien de rechter het onontbeerlijk acht die stukken te onderzoeken om na te gaan of de tussen de partijen gesloten overeenkomst oneerlijke bedingen bevat en zo te voldoen aan [richtlijn 93/13] en de rechtspraak tot uitlegging van deze richtlijn?’
Zaak C-494/18
34.
In de tweede zaak heeft dezelfde vennootschap (te weten Bondora) een kredietovereenkomst gesloten met een andere consument, XY. Op 17 mei 2018 heeft Bondora de Juzgado de Primera Instancia no 20 de Barcelona (rechter in eerste aanleg nr. 20 Barcelona, Spanje) verzocht om een Europees betalingsbevel tegen XY uit te vaardigen voor een bedrag van 1 818,66 EUR.
35.
In het standaardformulier A (bijlage I bij verordening nr. 1896/2006) heeft Bondora vermeld dat XY een consument was en dat zij beschikte over de kredietovereenkomst die ten grondslag lag aan de vordering en aan de berekening van het bedrag van de schuldvordering. Bondora heeft eveneens te kennen gegeven dat indien de consument zou besluiten om een verweerschrift in te dienen, zij om doorhaling van de zaak zou verzoeken.
36.
Nadat hij had vastgesteld dat een van de partijen in het geding een consument was, heeft de verwijzende rechter Bondora verzocht om punt 11 van formulier A, met als opschrift ‘Aanvullende verklaringen en nadere informatie’, in te vullen en de schuldvordering uit te splitsen alsook de bedingen van de overeenkomst weer te geven waarop de schuldvordering werd gebaseerd.
37.
Bondora heeft geweigerd deze informatie te verstrekken op grond dat zij volgens artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1896/2006 niet verplicht was verdere bewijzen over te leggen om haar schuldvordering te staven. In lid 2 van de drieëntwintigste slotbepaling van de LEC is immers bepaald dat bij een verzoek om een Europees betalingsbevel geen stukken ter staving van de schuldvordering hoeven te worden overgelegd. Daarnaast heeft Bondora ook aangevoerd dat andere rechters reeds soortgelijke verzoeken om betalingsbevelen hadden toegewezen zonder van haar te verlangen dat zij aan andere vereisten voldeed.
38.
De verwijzende rechter vraagt zich bijgevolg af hoe verordening nr. 1896/2006 moet worden uitgelegd in het licht van de noodzaak om de consumenten te beschermen en van de rechtspraak van het Hof6.. Volgens hem zou de uitvaardiging van een Europees betalingsbevel tegen een consument zonder dat op enige wijze wordt nagegaan of er sprake is van oneerlijke bedingen, het gebod van consumentenbescherming kunnen overtreden en dus artikel 38 van het Handvest en artikel 6, lid 1, VEU kunnen schenden.
39.
Tevens is de verwijzende rechter van oordeel dat artikel 38 van het Handvest, artikel 6, lid 1, VEU alsook artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 zich niet verzetten tegen een nationale bepaling als lid 2 van de drieëntwintigste slotbepaling van de LEC, op voorwaarde dat het de rechter bij de bepaling in kwestie wordt toegestaan om van de inhoud van de bedingen van de overeenkomst kennis te nemen teneinde mogelijkerwijs oneerlijke bedingen ambtshalve te kunnen toetsen.
40.
Indien het op grond van verordening nr. 1896/2006 echter niet mogelijk zou zijn om ook maar enige nadere precisering te verkrijgen teneinde na te gaan of er eventueel sprake is van oneerlijke bedingen, zou die verordening moeten worden geacht in strijd te zijn met artikel 6, lid 1, VEU en artikel 38 van het Handvest.
41.
In deze omstandigheden heeft de verwijzende rechter de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Is een nationale bepaling als de drieëntwintigste slotbepaling, lid 4, [LEC], op grond waarvan het niet toegestaan is om een overeenkomst of de uitsplitsing van het bedrag van de schuld over te leggen of op te vragen terwijl de vordering [van die schuld] gericht is tegen een consument en er aanwijzingen bestaan dat er mogelijkerwijs bedragen worden gevorderd op grond van oneerlijke bedingen, verenigbaar met artikel 38 van het Handvest, artikel 6, lid 1, [VEU] alsook artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13?
- 2)
Is het in het kader van een tegen een consument gerichte vordering verenigbaar met artikel 7, lid 2, onder d), van [verordening nr. 1896/2006] dat de eiser wordt verzocht om in punt 11 van standaardformulier A de uitsplitsing van de gevorderde schuld te verstrekken? Is het voorts met deze bepaling verenigbaar dat er wordt verlangd dat in punt 11 van dat formulier de inhoud wordt weergegeven van de bedingen van de overeenkomst die ten grondslag liggen aan hetgeen van een consument, afgezien van het hoofdvoorwerp van de overeenkomst, wordt gevorderd, opdat getoetst kan worden of die bedingen oneerlijk zijn?
- 3)
Indien het antwoord op de tweede vraag negatief is, kan er overeenkomstig de huidige bewoordingen van verordening nr. 1896/2006 voorafgaand aan de uitvaardiging van het Europees betalingsbevel dan ambtshalve worden nagegaan of een overeenkomst met een consument oneerlijke bedingen bevat en, zo ja, op grond van welke bepaling?
- 4)
Indien de huidige bewoordingen van verordening nr. 1896/2006 eraan in de weg staan dat voorafgaand aan de uitvaardiging van het Europees betalingsbevel ambtshalve wordt getoetst of er sprake is van oneerlijke bedingen, is die verordening dan wel geldig uit het oogpunt van artikel 38 van het Handvest en artikel 6, lid 1, [VEU]?’
Procedure bij het Hof
42.
Bij beschikking van de president van het Hof van 6 september 2018 zijn de twee zaken gevoegd voor de schriftelijke behandeling. De voeging van beide zaken is later gehandhaafd voor de mondelinge behandeling en het arrest.
43.
Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door de Spaanse, de Letse en de Hongaarse regering alsook door de Europese Commissie, de Raad en het Europees Parlement.
44.
Daar de partijen niet hebben verzocht om een pleitzitting te houden, heeft het Hof overeenkomstig artikel 76, lid 2, van zijn Reglement voor de procesvoering beslist om geen pleitzitting te houden.
Beoordeling
Inleidende opmerkingen inzake de in casu toepasselijke instrumenten
45.
Voordat de prejudiciële vragen van de verwijzende rechters worden onderzocht, dient te worden vastgesteld of richtlijn 93/13 en verordening nr. 1896/2006 in casu van toepassing zijn.
46.
Richtlijn 93/13 is van toepassing op overeenkomsten tussen een verkoper en een consument (artikel 1, lid 1, van deze richtlijn).
47.
In de onderhavige zaak blijkt uit de in de prejudiciële vragen vermelde gegevens dat de hoofdgedingen betrekking hebben op schuldvorderingen die verband houden met kredietovereenkomsten die zijn gesloten tussen Bondora, een entiteit die de hoedanigheid van verkoper heeft, en consumenten (Carlos V.C. en XY). Derhalve is richtlijn 93/13 van toepassing in het kader van de hoofdgedingen.
48.
De werkingssfeer van verordening nr. 1896/2006 is vastgesteld bij artikel 2 van deze verordening, waarin staat te lezen dat de verordening ‘in grensoverschrijdende zaken van toepassing [is] in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht’, behoudens de in de leden 1, 2 en 3 van dat artikel opgesomde uitzonderingen.
49.
In de onderhavige zaak blijkt uit de in de prejudiciële vragen vermelde gegevens dat de hoofdgedingen onder het begrip burgerlijke en handelszaken vallen, alsmede dat geen van de voornoemde uitzonderingen op deze gedingen van toepassing is. Het blijft echter de vraag of de gedingen ‘grensoverschrijdende zaken’ zijn in de zin van artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1896/2006.
50.
Dat aspect is immers niet ter sprake gebracht in de verwijzingsbeslissingen, waarin niets wordt gezegd over de plaats waar Bondora gevestigd is.
51.
Volgens artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1896/2006 is een grensoverschrijdende zaak een zaak waarin ten minste een van de partijen haar woonplaats of haar gewone verblijfplaats heeft in een andere lidstaat dan de lidstaat van het aangezochte gerecht. Die woonplaats wordt vastgesteld overeenkomstig de relevante bepalingen van verordening (EU) nr. 1215/20127., te weten de artikelen 62 en 63. Daarin is met name bepaald dat de woonplaats van een partij dient te worden vastgesteld door de rechter bij wie het verzoek aanhangig is.
52.
Het staat dus aan de verwijzende rechters om uit te maken of voldaan is aan het vereiste van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1896/2006. Op basis van de naspeuringen die ik heb verricht, komt het mij op het eerste gezicht evenwel voor dat het hoofdkantoor van Bondora zich in Estland bevindt en dat Bondora is ingeschreven in het register van rechtspersonen van die lidstaat. Derhalve lijkt a priori te zijn voldaan aan het in artikel 3, lid 1, neergelegde vereiste.
53.
De verwijzende rechters zullen de vereisten die voortvloeien uit de in casu toepasselijke instrumenten van afgeleid Unierecht, moeten toepassen. Aangezien verordening nr. 1896/2006 en richtlijn 93/13 instrumenten van afgeleid recht zijn — meer bepaald wetgevingshandelingen (in de zin van artikel 289 VWEU) — die dezelfde plaats bekleden in de hiërarchie der normen8., en aangezien geen enkele bepaling van de verordening de toepassing van de richtlijn uitdrukkelijk uitsluit of beperkt, dienen deze instrumenten in onderlinge samenhang te worden gelezen om vast te stellen of een harmonieuze uitlegging van beide instrumenten mogelijk is.
54.
In onderstaande uiteenzetting zal ik de eerste en de tweede vraag in de zaken C-453/18 en C-494/18 en de derde vraag in zaak C-494/18 gezamenlijk analyseren, voordat ik me over de vierde vraag in zaak C-494/18 buig.
Eerste en tweede prejudiciële vraag in de zaken C-453/18 en C-494/18 en derde vraag in zaak C-494/18
55.
Met deze prejudiciële vragen wensen de verwijzende rechters in wezen te vernemen:
- —
of een nationale rechter bij wie een verzoek om een Europees betalingsbevel is ingediend dat betrekking heeft op een overeenkomst tussen een verkoper en een consument, bevoegd is om, met inachtneming van artikel 38 van het Handvest en artikel 6, lid 1, VEU, het mogelijkerwijs oneerlijke karakter van de bedingen van die overeenkomst ambtshalve te toetsen, zoals wordt voorgeschreven door de artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13, zoals uitgelegd door het Hof;
- —
of het de aangezochte rechter daartoe op grond van artikel 9, lid 1, juncto artikel 7, lid 2, onder d) en e), van verordening nr. 1896/2006 is toegestaan om, met het oog op het verrichten van voornoemde toetsing, van de eiser te verlangen dat hij de inhoud weergeeft van de contractuele bedingen waarop zijn verzoek berust of dat hij een afschrift overlegt van de overeenkomst die aan de schuldvordering ten grondslag wordt gelegd; en
- —
of bijgevolg bovengenoemde bepalingen van verordening nr. 1896/2006 in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling als die welke in de hoofdgedingen aan de orde is, op grond waarvan door een eiser overgelegde aanvullende stukken, zoals een afschrift van de overeenkomst die ten grondslag ligt aan de schuldvordering waarop de eiser zich beroept, buiten beschouwing worden gelaten.
56.
Met het oog op de beantwoording van deze drieledige vraag moeten eerst de beginselen worden onderzocht die zijn neergelegd in artikel 38 van het Handvest, in de artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13 en in de rechtspraak van het Hof die betrekking heeft op de taken van de rechter — met name de taken die hij heeft in verband met verzoeken om nationale betalingsbevelen — voordat de omzetting van die beginselen in de context van verordening nr. 1896/2006 wordt onderzocht in het licht van de bewoordingen, de context en de doelstellingen van die instrumenten.9.
Verwijzing naar het in artikel 38 van het Handvest geformuleerde beginsel
57.
Ik wijs erop dat in artikel 38 van het Handvest is bepaald dat in het beleid van de Unie zorg wordt gedragen voor een hoog niveau van consumentenbescherming. Artikel 6, lid 1, VEU bepaalt dat ‘[d]e Unie […] de rechten, vrijheden en beginselen [erkent] die zijn vastgesteld in het Handvest’, dat dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft.
58.
Volgens de toelichtingen bij het Handvest10. is het in artikel 38 van dat Handvest neergelegde beginsel gebaseerd op artikel 169 VWEU. Daarin is bepaald dat ‘[o]m de belangen van de consumenten te bevorderen en een hoog niveau van consumentenbescherming te waarborgen’, de Unie bijdraagt tot de bescherming van onder meer de economische belangen van die consumenten.
Taken van de rechter in het licht van richtlijn 93/13 en de rechtspraak van het Hof
— Algemene beginselen
59.
In de artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13 zijn twee doelstellingen vastgesteld: ten eerste voorkomen dat consumenten worden gebonden door oneerlijke bedingen (zoals gedefinieerd in die richtlijn), en ten tweede verkopers ontmoedigen gebruik te maken van oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten.
60.
Voornoemde bepalingen hebben de afgelopen twintig jaar aanleiding gegeven tot heel wat rechtspraak. Het is passend de voor mijn analyse van de onderhavige zaak relevante rechtspraak beknopt te vermelden.11.
61.
Volgens vaste rechtspraak sinds het jaar 200012. berust het bij richtlijn 93/13 uitgewerkte beschermingsstelsel op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan de verkoper beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de vooraf door de verkoper opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen.
62.
Teneinde de met richtlijn 93/13 beoogde bescherming te waarborgen, kan de situatie van ongelijkheid tussen consument en verkoper volgens het Hof enkel worden opgeheven door een positief ingrijpen buiten de partijen bij de overeenkomst om.13.
63.
In het licht van deze overwegingen heeft het Hof geoordeeld dat de nationale rechter, in het kader van de op hem rustende taken, op grond van de bepalingen van richtlijn 93/13 ambtshalve dient te beoordelen of een contractueel beding oneerlijk is en aldus het tussen de consument en verkoper bestaande gebrek aan evenwicht dient te compenseren14. zodra hij beschikt ‘over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens’15.. Daartoe moet de rechter ambtshalve maatregelen van instructie kunnen nemen om vast te stellen of een beding van de overeenkomst waarop het geding betrekking heeft, binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 valt.16.
64.
Volgens de rechtspraak van het Hof moeten die op de nationale rechter rustende verplichtingen noodzakelijk worden geacht om de consument daadwerkelijk bescherming te bieden, met name gelet op het niet te onderschatten risico dat de consument zijn rechten niet kent of moeilijkheden ondervindt om deze uit te oefenen.17.
65.
In dit verband heeft het Hof onderstreept dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 een dwingende bepaling is en moet worden geacht gelijkwaardig te zijn aan de nationale regels die in de interne rechtsorde als regels van openbare orde gelden.18.
— Toepassing in het kader van nationale betalingsbevelprocedures
66.
De eerder in herinnering gebrachte beginselen zijn van toepassing in het kader van vereenvoudigde of versnelde procedures, zoals een nationaalrechtelijke betalingsbevelprocedure.19.
67.
Een dergelijke procedure biedt de schuldeiser de mogelijkheid om snel en zonder veel formaliteiten een executoriale titel te verkrijgen voor niet-betwiste schuldvorderingen. De precieze regels verschillen weliswaar van land tot land, maar in wezen gaat het om een procedure waarin enkel een contradictoir debat ten gronde wordt gevoerd wanneer de schuldenaar zich verzet. Deze verlegging van het procesinitiatief naar de verweerder — ‘omkering van het geschil’ genoemd — betekent dat het aan de ontvanger van het betalingsbevel staat om de contradictoire procedure in te leiden teneinde te voorkomen dat het bevel uitvoerbaar wordt.20.
68.
Het mechanisme van het betalingsbevel legt bijgevolg een zware last op de schouders van de verweerder. Deze omkering van het geschil houdt immers in dat het contradictoire gerechtelijke debat uitgesteld en voorwaardelijk is, aangezien het afhankelijk is van de actieve betwisting door de verweerder. Zonder dergelijke betwisting vindt dat debat nooit plaats. Hoewel dat mechanisme grote voordelen oplevert op het gebied van doeltreffendheid en snelheid, leidt het tot een procedureel nadeel voor de verweerder, temeer wanneer die verweerder een zwakke partij is, zoals een consument die door de inleiding van een dergelijke procedure kan worden verrast.21.
69.
Voordat de rechtspraak van het Hof hierover wordt geanalyseerd, is het passend eerst stil te staan bij de soorten betalingsbevelprocedures die binnen de Unie bestaan.
70.
In de lidstaten bestaan er ruwweg twee soorten betalingsbevelprocedures22.: zogenoemde documentaire procedures (of ‘procedure met bewijs’)23. en niet-documentaire procedures (‘procedure zonder bewijs’)24..
71.
Het is in de context van een documentaire nationale betalingsbevelprocedure dat het Hof zich — voor het eerst — heeft uitgesproken over de verplichting voor de rechter om ambtshalve oneerlijke bedingen te toetsen voordat de verweerder enig verzet heeft aangetekend. Dat was het voorwerp van de zaak Banco Español de Crédito25..
72.
Nadat het Hof de hierboven genoemde algemene beginselen in herinnering had gebracht, heeft het Hof opgemerkt dat de wijze waarop de nationale betalingsbevelprocedures ten uitvoer worden gelegd, een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten is op grond van hun procedurele autonomie. Volgens vaste rechtspraak wordt deze procedurele autonomie echter beperkt door het vereiste dat het gelijkwaardigheidsbeginsel26. en het doeltreffendheidsbeginsel27. in acht worden genomen.
73.
Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, heeft het Hof eraan herinnerd dat elk geval moet worden onderzocht rekening houdend met de plaats die de bepaling in kwestie in de gehele procedure inneemt alsook met het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure voor de verschillende nationale instanties.28.
74.
Nadat het Hof de kenmerken van de Spaanse regeling inzake het betalingsbevel had geanalyseerd — met name de korte duur van de verzetstermijn (twintig dagen) die de verweerder in acht dient te nemen — heeft het Hof geoordeeld dat een dergelijke procedure die de rechter bij wie een verzoek om een betalingsbevel aanhangig is, niet de mogelijkheid biedt om, zelfs indien hij daartoe reeds over alle nodige juridische en feitelijke gegevens beschikt, in het geval waarin de consument geen verzet heeft aangetekend, in limine litis of op enig ander ogenblik in de procedure ambtshalve na te gaan of een beding in een overeenkomst tussen een handelaar en een consument oneerlijk is, ‘afbreuk doet aan de doeltreffendheid van de door richtlijn 93/13 nagestreefde bescherming’29..
75.
Het Hof was namelijk van oordeel dat er, gelet op de in het Spaanse recht geregelde betalingsbevelprocedure in haar geheel alsook het verloop en de bijzonderheden daarvan, een niet te onderschatten risico bestaat ‘dat de betrokken [consumenten] niet het vereiste verzet [aantekenen], ofwel wegens de bijzonder korte termijn die daarvoor is voorgeschreven, ofwel omdat de verhouding tussen de kosten van een rechtsvordering en het bedrag van de betwiste schuld hen kan ontmoedigen zich te verdedigen, ofwel omdat zij de omvang van hun rechten niet kennen of ten volle beseffen, of nog wegens de beperkte inhoud van het door de handelaars ingediende verzoek om een bevel en dus de onvolledigheid van de informatie waarover zij beschikken’.30.
76.
Het Hof heeft aldus een analyseschema uitgewerkt dat bijzonder nuttig is om vast te stellen dat het risico bestaat dat afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid van de bescherming die consumenten aan richtlijn 93/13 moeten kunnen ontlenen.31. Naar aanleiding van dat arrest heeft het Koninkrijk Spanje zijn wettelijke regeling gewijzigd. Deze hervorming heeft geleid tot de huidige bewoordingen van artikel 815, lid 4, LEC, waarnaar de verwijzende rechters in de onderhavige zaken hebben verwezen.
77.
Het Hof heeft zijn analyse vervolledigd in het arrest Finanmadrid EFC, waarin het heeft verklaard dat richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan ‘een nationale regeling […] waarbij de rechter die verzocht is om executie van een betalingsbevel niet ambtshalve kan beoordelen of een beding in een consumentenovereenkomst oneerlijk is, en de instantie waarbij het verzoek om een betalingsbevel is ingediend niet bevoegd is om tot een dergelijke beoordeling over te gaan’.32.
78.
De zaak Profi Credit Polska33. heeft het Hof de mogelijkheid geboden om zijn standpunt te verduidelijken in verband met een nationaalrechtelijke procedure waarin de verwijzende rechter niet over de juridische en feitelijke gegevens beschikte die nodig waren om te onderzoeken of de aan het verzoek ten grondslag gelegde bedingen oneerlijk waren34.. Dat onderzoek kon enkel worden verricht indien de consument verzet had aangetekend.
79.
In dat arrest heeft het Hof erkend dat ‘[d]e door [richtlijn 93/13] aan consumenten toegekende rechten […] alleen effectief [kunnen] worden beschermd indien het nationale procesrecht erin voorziet dat in de betalingsbevelprocedure of de procedure tot executie van het betalingsbevel [door de nationale rechter] ambtshalve wordt getoetst of er sprake is van oneerlijke bedingen in de betrokken overeenkomst’.35. De in het geding zijnde nationaalrechtelijke procedure moet ‘in [haar] totaliteit worden beoordeeld, zowel de eerste fase voorafgaand aan het aantekenen van verzet als de daaropvolgende tweede fase’36..
80.
Nadat het Hof het beginsel van procedurele autonomie en het doeltreffendheidsbeginsel in herinnering had gebracht, heeft het benadrukt dat consumenten ‘de mogelijkheid [moeten hebben] om in billijke procedurele omstandigheden […] verzet [aan te tekenen], zonder dat er aan de uitoefening van hun rechten voorwaarden worden gesteld, met name inzake termijnen of kosten, die het moeilijk maken om de hun in richtlijn 93/13 gewaarborgde rechten uit te oefenen’.37.
81.
Nadat het de in punt 75 van de onderhavige conclusie vermelde analysecriteria in herinnering had gebracht, heeft het Hof dan ook geoordeeld dat artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 in de weg staat aan een nationale regeling ‘die het mogelijk maakt om een betalingsbevel uit te vaardigen […], wanneer het voor de […] aangezochte rechter niet mogelijk is om het eventueel oneerlijke karakter van de bedingen […] te beoordelen, aangezien de modaliteiten voor de uitoefening van het recht om verzet aan te tekenen tegen een dergelijk bevel niet kunnen garanderen dat de rechten die de consument aan deze richtlijn ontleent, worden geëerbiedigd’.38.
82.
Welke conclusie moet uit deze rechtspraak worden getrokken?
83.
Mijns inziens dient hieruit te worden geconcludeerd dat een rechterlijke toetsing van het (mogelijk) oneerlijke karakter van de door de eiser aan zijn schuldvordering ten grondslag gelegde bedingen mogelijk moet zijn in het stadium van het onderzoek van het verzoek om een betalingsbevel en dit ook in niet-documentaire procedures (zonder bewijs), tenzij de verweerder daadwerkelijk toegang tot de rechter in de verzetsprocedure heeft (met andere woorden voor zover de toepasselijke procedureregels geen niet te onderschatten risico met zich brengen dat de betrokken consument geen verzet aantekent) of tenzij de executierechter bevoegd is om een dergelijke toetsing te verrichten.
84.
De ambtshalve toetsing van oneerlijke bedingen door de aangezochte rechter levert als zodanig geen concrete problemen op in het geval van de documentaire procedure, in die zin dat de rechter beschikt over de stukken die de schuldeiser ter staving van zijn verzoek heeft overgelegd.
85.
De lessen die kunnen worden getrokken uit de hierboven aangehaalde rechtspraak, moeten volgens mij echter eveneens worden toegepast op niet-documentaire procedures.
86.
Anders zouden de betrokken consumenten (tegen wie dergelijke procedures zijn gericht) immers niet langer de voordelen van de bindende bepalingen van richtlijn 93/13 genieten. In dit verband dient te worden gekozen voor een teleologische uitlegging van die bepalingen en van die rechtspraak teneinde het nuttige effect ervan te waarborgen. Wanneer de betrokkene niet daadwerkelijk toegang heeft tot de rechter in de verzetsprocedure of wanneer geen toetsing wordt verricht door de executierechter, moeten de voor niet-documentaire procedures geldende procedureregels dan ook aldus worden ingericht dat zij de instantie waarbij het verzoek om een betalingsbevel is ingediend, de mogelijkheid bieden om van de eiser te verlangen dat hij stukken overlegt die de ‘noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens’ bevatten om na te gaan of aan de vereisten van richtlijn 93/13 is voldaan. Indien deze mogelijkheid ontbreekt, zouden deze procedures kunnen worden geacht niet te voldoen aan de vereisten van richtlijn 93/13.
87.
Thans moeten deze vereisten worden vertaald naar de context van verordening nr. 1896/2006.
Toepassing in de context van verordening nr. 1896/2006
— Opmerkingen over de totstandkomingsgeschiedenis van verordening nr. 1896/2006
88.
Verordening nr. 1896/2006 is het resultaat van langdurige wetgevingswerkzaamheden. In het oorspronkelijke ontwerp van de Commissie (dat in 2004 is gepubliceerd) was voorzien in een ‘zuiver’ niet-documentaire procedure.39.
89.
De definitieve versie van de verordening wijkt in tal van opzichten af van dat oorspronkelijke ontwerp.
90.
Zoals ik in mijn verdere uiteenzetting zal toelichten, heeft de Uniewetgever uiteindelijk gekozen voor een ‘hybride’ model waarin aspecten van niet-documentaire procedures (zoals het ontbreken van een verplichting om al in het begin andere stukken over te leggen dan het aan verordening nr. 1896/2006 gehechte formulier A) worden gecombineerd met aspecten die dichter aanleunen bij documentaire procedures (zoals de verplichting voor de aangezochte rechter om te onderzoeken of het verzoek gegrond lijkt — zie artikel 8 van voornoemde verordening).
— Onderzoek van de belangrijkste bepalingen van verordening nr. 1896/2006
91.
Uit overweging 9 en artikel 1 van verordening nr. 1896/2006 blijkt dat deze verordening met name tot doel heeft in de context van grensoverschrijdende zaken de procedures te vereenvoudigen en te versnellen alsook de kosten te drukken die verband houden met de inning van niet-betwiste schuldvorderingen. Verordening nr. 1896/2006 dient in het licht van deze doelstellingen te worden uitgelegd.40.
92.
In artikel 7 van verordening nr. 1896/2006 worden de gegevens opgesomd die een eiser middels formulier A moet verstrekken wanneer hij zijn verzoek om een betalingsbevel indient, waaronder: i) de grondslag van de rechtsvordering, waaronder een beschrijving van de elementen waarmee de schuldvordering en, in voorkomend geval, de geëiste rente worden gestaafd [artikel 7, lid 2, onder d)] en ii) een beschrijving van het bewijs tot staving van de schuldvordering [artikel 7, lid 2, onder e)].41. Volgens artikel 8, eerste volzin, onderzoekt het gerecht waarbij een dergelijk verzoek om een Europees betalingsbevel is ingediend, zo spoedig mogelijk op basis van het genoemde aanvraagformulier of voldaan is aan de (onder meer) in artikel 7 neergelegde vereisten en of het verzoek gegrond lijkt.
93.
In de rechtsleer wordt — terecht — opgemerkt dat het ‘geen groot verschil maakt of de bewijsstukken worden beschreven dan wel of er niets over wordt geschreven’.42. Zowel de verweerder als de aangezochte rechter beschikt dus slechts over zeer beperkte informatie. In dit verband is de toetsing van de gegrondheid van het verzoek door de rechter op basis van alleen maar de in formulier A vermelde gegevens op het eerste gezicht vrij oppervlakkig43. — wat weinig garanties biedt ten aanzien van een daadwerkelijke bescherming van de betrokken consument.
94.
In artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1896/2006 is bepaald dat de rechter de eiser de gelegenheid biedt om het verzoek aan te vullen of te corrigeren indien niet is voldaan aan de in artikel 7 neergelegde vereisten.44.
95.
Op grond van artikel 12 van die verordening vaardigt de rechter een Europees betalingsbevel uit indien voldaan is aan de voorwaarden van artikel 8.45. De verweerder moet in dit verband een beperkt aantal gegevens ontvangen46.. Met name wordt hem meegedeeld dat hij de mogelijkheid heeft om tegen het bevel verzet aan te tekenen door bij het gerecht van oorsprong een verweerschrift in te dienen dat wordt verzonden binnen dertig dagen nadat het bevel aan de verweerder betekend of ter kennis gebracht is.
96.
Tenzij de verweerder verzet aantekent, wordt het bevel uitvoerbaar (artikel 18 van verordening nr. 1896/2006).
— Noodzaak van rechterlijke toetsing tijdens het aanvankelijke onderzoek van het verzoek om een Europees betalingsbevel
97.
Zoals ik heb opgemerkt in punt 83 van deze conclusie, moet bij gebreke van uitdrukkelijke bepalingen ter zake47. worden vastgesteld of de rechterlijke toetsing dient te worden verricht in het stadium van het (aanvankelijke) onderzoek van het verzoek om een betalingsbevel dan wel of de consument daarentegen over een daadwerkelijke en toereikende toegang tot de rechter in de verzetsprocedure beschikt, dan wel of de executierechter in staat is om uiteindelijk die toetsing te verrichten.
98.
Laat ik eerst die laatste mogelijkheid uitsluiten: krachtens artikel 22, lid 3, van verordening nr. 1896/2006 is elk onderzoek ten gronde in de lidstaat van tenuitvoerlegging verboden.48.
99.
Wat de toegang tot de rechter in de verzetsprocedure betreft, heeft het Europese consumentenrecht weliswaar niet tot doel ‘de totale passiviteit van de […] consument’ te verhelpen, zodat het op zich niet schaadt dat die consument tegen het betalingsbevel verzet moet aantekenen om de tweede fase van de procedure te doen ingaan waarin de rechter ambtshalve toetst of de bedingen van de aan het verzoek om een betalingsbevel ten grondslag gelegde overeenkomst oneerlijk zijn49., maar dient niettemin te worden nagegaan of de nadere regels voor de uitoefening van het recht om verzet aan te tekenen tegen een betalingsbevel kunnen waarborgen dat de rechten worden geëerbiedigd die de consument ontleent aan onder meer richtlijn 93/1350..
100.
Volstaat het met andere woorden dat het aan de rechter in de verzetsprocedure wordt overgelaten om in te grijpen, zonder mogelijkheid tot toetsing in een eerder stadium door de rechter bij wie het verzoek om een betalingsbevel is ingediend?
101.
In dit verband kan op basis van de door het Hof in het arrest Banco Español de Crédito51. geformuleerde criteria een algemene beoordeling52. van de bij verordening nr. 1896/2006 ingevoerde procedure worden verricht.
102.
Is er sprake van een niet te onderschatten risico dat de consument tegen wie een verzoek om een Europees betalingsbevel gericht is, geen verzet aantekent tegen dat verzoek wegens de nadere regels die daarvoor gelden?
103.
Net zoals de Commissie ben ik van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, met name wegens ten eerste de termijn voor het aantekenen van verzet, ten tweede het risico dat de consument de omvang van zijn rechten niet kent, en ten derde de beperkte informatie die hem ter beschikking wordt gesteld.
104.
Geheel in het algemeen lijkt bij het ontwerpen van verordening nr. 1896/2006 de voorkeur te zijn gegeven aan overwegingen die betrekking hebben op de snelheid en de doeltreffendheid van de procedure, ten nadele van juridische waarborgen voor de verweerder.53.
105.
Wat de termijn voor het aantekenen van verzet betreft, kan dan ook worden vastgesteld dat het gaat om één enkele termijn van dertig dagen na de betekening of kennisgeving van het betalingsbevel.54. Ter vergelijking: in het arrest Banco Español de Crédito heeft het Hof reeds opgemerkt dat een termijn van twintig dagen ‘bijzonder kort’ is. Dat gegeven dient in aanmerking te worden genomen naast de informatie die aan de consument wordt verstrekt (hier zal ik later nog op terugkomen, in punt 107 van de onderhavige conclusie). In dit verband zij erop gewezen dat de zaak Banco Español de Crédito betrekking had op een documentaire procedure, waarin de consument — per definitie — gemakkelijker kennis kan nemen van de bewijsstukken die jegens hem worden aangedragen, hetgeen niet het geval is in het hoofdzakelijk niet-documentaire model waarop de Europese betalingsbevelprocedure gebaseerd is.
106.
Bovendien mag het risico dat de verweerder de omvang van zijn rechten niet kent of niet ten volle beseft, niet worden onderschat. Of een beding van de aan het verzoek ten grondslag liggende overeenkomst oneerlijk is, kan soms moeilijk worden beoordeeld en het antwoord op deze vraag is mogelijkerwijs niet duidelijk af te leiden uit de informatie waarover de consument beschikt55., temeer daar de consument zelfs onkundig kan zijn van het bestaan van het juridische begrip ‘oneerlijk beding’. Een normaal geïnformeerde, redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument is immers niet verplicht om de inhoud van richtlijn 93/13 te kennen, laat staan om alle bedingen te kennen die binnen de werkingssfeer van die richtlijn kunnen vallen.56. In die zin hangt de toegang tot de verzetsprocedure af van de voorafgaande toegang tot de kennis van het recht.57. Die toegang tot de kennis van het recht is des te problematischer wanneer het gaat om reeds in de schulden zittende personen, die niet noodzakelijk in staat zijn om een beroep te doen op de diensten van een jurist teneinde de overeenkomst in kwestie te onderzoeken en eventuele onrechtmatigheden te ontdekken.58.
107.
Ten slotte moet rekening worden gehouden met de beperkte inhoud van het verzoek om een betalingsbevel en met de onvolledigheid van de informatie waarover de consument in dit verband beschikt. Het door de Uniewetgever gekozen stelsel — dat berust op het niet-documentaire procedurele model, afgezwakt door de ‘beschrijving’ van het bewijs — kan niet waarborgen dat de betrokken consument op geïnformeerde wijze gebruikmaakt van zijn mogelijkheid om verzet aan te tekenen, zoals ik in punt 93 van deze conclusie heb opgemerkt. De informatie die wordt verstrekt door de eiser (middels formulier A) en door de aangezochte rechter in het stadium van de kennisgeving (of de betekening) van het bevel, is immers zeer beperkt en vestigt de aandacht van de consument geenszins op het feit dat moet worden nagegaan of de onderliggende overeenkomst geen oneerlijke bedingen bevat.59. Ik leg hier een verband met mijn eerdere opmerking over de kwestie van de toegang tot de kennis van het recht, een conditio sine qua non om op geïnformeerde wijze gebruik te maken van het recht om verzet aan te tekenen (of afstand te doen van dat recht).
108.
Dat de uitoefening van het recht om verzet aan te tekenen (op grond van artikel 16, lid 3, van verordening nr. 1896/2006) niet hoeft te worden gemotiveerd, is in zoverre niet van belang.60. Indien de consument niet over voldoende informatie beschikt om uit te maken of een betwisting dienstig is, bestaat namelijk het risico dat hij geen verzet aantekent en dat hij het in het betalingsbevel vermelde bedrag betaalt uit vrees verwikkeld te raken in een gerechtelijke procedure waarvan de kosten moeilijk te voorspellen zijn61. en waarvan de afloop onzeker is.
109.
Kortom, volgens mij bestaat er een niet te onderschatten risico dat de consument in deze omstandigheden geen verzet aantekent.
110.
In dit verband kan (en moet) verordening nr. 1896/2006 aldus worden uitgelegd dat de rechter bij wie het verzoek om een betalingsbevel is ingediend, bevoegd is om potentieel oneerlijke bedingen ambtshalve te toetsen. Zoals ik hierna zal aantonen, maakt de erkenning van die bevoegdheid van de rechter het immers mogelijk om de naleving te waarborgen van de vereisten van richtlijn 93/13 zoals die worden uitgelegd door het Hof, zonder daarbij in te gaan tegen de letter en de geest van verordening nr. 1896/2006. Voordat ik dit zal aantonen, moet ik eerst onderzoeken in hoeverre de aangezochte rechter op grond van deze verordening aanvullende informatie kan verkrijgen met het oog op de uitoefening van zijn toetsingsbevoegdheid.
— Omvang van de toetsingsbevoegdheid van de aangezochte rechter
111.
In deze context rijst derhalve de vraag welke aanvullende gegevens de aangezochte rechter moet kunnen opvragen en of die gegevens wettelijk van de schuldeiser kunnen worden verlangd op grond van verordening nr. 1896/2006.
112.
Indien de vakken 6, 7, 8 en 9 van formulier A correct worden ingevuld, stellen zij een oplettende rechter in staat om bepaalde onregelmatigheden (onmiddellijk) vast te stellen. In de praktijk hebben de meest voorkomende oneerlijke bedingen immers betrekking op de methode voor het berekenen van de moratoire rente en de contractuele boeten. Om dit met zekerheid te kunnen vaststellen, moet de rechter evenwel absoluut beschikken over de tekst van de litigieuze bedingen. Dat is precies de situatie die zich heeft voorgedaan in de hoofdgedingen en die aanleiding heeft gegeven tot de prejudiciële verwijzingen in de onderhavige zaken.
113.
Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, kan een overeenkomst bovendien bedingen bevatten die pas oneerlijk blijken te zijn wanneer ze in onderlinge samenhang worden gelezen, wegens hun gezamenlijke effect.
114.
In formulier A kan nadere informatie worden opgenomen, naast de in voornoemde vakken bedoelde informatie (zie vak 11).
115.
Volgens mij is de aangezochte rechter krachtens artikel 9, lid 1, juncto artikel 7, lid 2, onder d) en e)62., van verordening nr. 1896/2006 gerechtigd om van de eiser te verlangen dat deze zijn verzoek aanvult en alle aan zijn verzoek ten grondslag gelegde bedingen weergeeft, met name middels vak 11 van formulier A.
116.
Doordat de inhoud van de gehele overeenkomst wordt weergegeven, kan worden voorkomen dat een minder gewetensvolle schuldeiser een opportunistische selectie maakt van de bedingen die hij ter toetsing voorlegt aan de rechter. Een dergelijke werkwijze zou de aangezochte rechter immers kunnen beletten het algehele evenwicht van de overeenkomst te begrijpen en te onderkennen dat een combinatie van bedingen mogelijkerwijs oneerlijk is.
117.
In dit verband zal de rechter — met het oog op een snelle en eenvoudige behandeling van het verzoek — van de eiser verlangen om een volledig afschrift van de overeenkomst over te leggen (zodat de eiser niet de gehele tekst van de overeenkomst in het formulier hoeft op te nemen door ‘kopiëren en plakken’).
118.
Door deze uitlegging van verordening nr. 1896/2006 kan worden gewaarborgd dat de bedingen in kwestie op passende wijze worden getoetst en dat daarbij artikel 4 van richtlijn 93/13 in acht wordt genomen. Daarin is bepaald dat ‘voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding […] alle andere bedingen van de overeenkomst […] in aanmerking [worden] genomen’ (cursivering van mij).
119.
Wanneer over de gegrondheid van het verzoek twijfel bestaat wegens het mogelijkerwijs oneerlijke karakter van een bepaald beding, kan de rechter dan ook op grond van artikel 11, lid 1, onder b), van verordening nr. 1896/2006 weigeren een Europees betalingsbevel uit te vaardigen of overeenkomstig artikel 10 van deze verordening een gedeeltelijk bevel uitvaardigen.63.
— Overeenstemming met de bewoordingen en de doelstellingen van verordening nr. 1896/2006 en richtlijn 93/13 in het licht van artikel 38 van het Handvest
120.
Is de hierboven voorgestelde uitlegging verenigbaar met de bewoordingen en de doelstellingen van verordening nr. 1896/2006?
121.
Naar mijn mening is dit het geval.
122.
Mogelijkerwijs bestaat er enige spanning tussen de noodzaak van actieve tussenkomst door de rechter (welke noodzaak voortvloeit uit richtlijn 93/13, zoals uitgelegd door het Hof) en de met verordening nr. 1896/2006 nagestreefde doelstellingen van snelheid, vereenvoudiging en vermindering van de kosten.
123.
Op deze spanning, die voortvloeit uit het hybride karakter van verordening nr. 1896/2006 en uit het beperkte vereiste inzake een beschrijving van het bewijs64., wordt door het Hof de nadruk gelegd in zijn arrest in de zaak Szyrocka65.. In dat arrest heeft het Hof geoordeeld dat artikel 7 van verordening nr. 1896/2006 ‘aldus [moet] worden uitgelegd dat het de voorwaarden waaraan het verzoek om een Europees betalingsbevel moet voldoen, uitputtend regelt’.66.
124.
Moet daaruit worden besloten dat het bovengenoemde arrest elke mogelijkheid om aanvullende informatie of stukken te verlangen uitsluit67., in het bijzonder met het oog op de toetsing van het (mogelijkerwijs) oneerlijke karakter van de aan een verzoek om een Europees betalingsbevel ten grondslag gelegde bedingen?
125.
Volgens mij zou het verkeerd zijn om het arrest Szyrocka68. aldus te lezen.
126.
De onderliggende redenering van dat arrest was immers de volgende: aan de doelstelling van de verordening zou afbreuk worden gedaan als de lidstaten in hun nationale wetgeving in algemene zin aanvullende eisen aan het verzoek om een Europees betalingsbevel zouden kunnen neerleggen. Als gevolg daarvan zouden immers niet alleen uiteenlopende voorwaarden voor een dergelijk verzoek in de lidstaten gelden, maar dergelijke eisen zouden ook leiden tot ingewikkeldere, langere en duurdere Europese betalingsbevelprocedures.69.
127.
In de onderhavige zaak, waarin het gaat om oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, komt de toetsingsbevoegdheid van de rechter impliciet en noodzakelijkerwijs voort uit richtlijn 93/13, zoals deze wordt uitgelegd door het Hof. Het gaat dus om een vereiste dat rechtstreeks voortvloeit uit het Unierecht en niet om een aanvullend vereiste dat op willekeurige wijze zou worden opgelegd door een lidstaat en dat tot onoverbrugbare verschillen tussen de lidstaten zou kunnen leiden. Om diezelfde reden brengt een dergelijk vereiste noch de autonomie noch de voorzienbaarheid of gelijkvormigheid van de bij verordening nr. 1896/2006 ingevoerde procedure in gevaar.70.
128.
Voorts doet de bevoegdheid om een afschrift van de overeenkomst te verlangen niet wezenlijk afbreuk aan de in artikel 1 van verordening nr. 1896/2006 neergelegde doelstelling van snellere, eenvoudigere en goedkopere procedures.71.
129.
De aangezochte rechter is krachtens artikel 9 van verordening nr. 1896/2006 bevoegd om aanvullende gegevens te verlangen. De overlegging van een afschrift van de overeenkomst valt onder die bevoegdheid. Meer in het bijzonder maakt de overlegging van een afschrift van de overeenkomst (als zodanig) het verloop van de procedure niet onredelijk ingewikkeld.
130.
Tegenwoordig bestaat er immers niets eenvoudigers dan een document te kopiëren en het per e-mail door te sturen. Indien de schuldeiser hierom wordt verzocht door de rechter bij wie zijn verzoek om een betalingsbevel is ingediend, zou hij dan ook onverwijld, zonder al te veel moeite en, in beginsel, zonder kosten gevolg moeten kunnen geven aan dat tot hem gerichte verzoek.72. Een dergelijke oplossing is verenigbaar met een automatisering van de procedure.73.
131.
Daarbij komt dat de toetsing door de rechter strikt beperkt is tot het beoordelen van het mogelijkerwijs oneerlijke karakter, prima facie, van de aangevoerde bedingen (in het stadium waarin wordt onderzocht of de vordering gegrond lijkt), zodat die oplossing ook geen grote vertragingen in de behandeling van de vordering zou veroorzaken, a fortiori niet voor rechters die veel ervaring hebben met consumentengeschillen.
132.
Bovendien kan met de voorgestelde oplossing eveneens worden gegarandeerd dat de doelstellingen van richtlijn 93/13 worden geëerbiedigd in het licht van artikel 38 van het Handvest.
133.
Deze oplossing waarborgt een doeltreffende bescherming van de consument doordat de rechter de mogelijkheid wordt geboden om de uitvaardiging van een betalingsbevel te weigeren (of om een gedeeltelijk betalingsbevel uit te vaardigen) wanneer de aangevoerde bedingen op het eerste gezicht mogelijkerwijs oneerlijk lijken.74. Deze oplossing beantwoordt tevens aan de in artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 neergelegde doelstelling van afschrikking, doordat zij roofzuchtig gedrag ontmoedigt.
134.
De keuze voor een andere uitlegging van de twee in het geding zijnde instrumenten zou immers tot een buitenkanseffect leiden, doordat weinig gewetensvolle schuldeisers de in richtlijn 93/13 neergelegde dwingende regeling75. zouden kunnen omzeilen door gebruik te maken van de vereenvoudigde procedure uit verordening nr. 1896/200676.. Met een dergelijke oplossing zou het niet mogelijk zijn een hoog niveau van consumentenbescherming te waarborgen in de zin van artikel 38 van het Handvest77., met name ten aanzien van de economische belangen van consumenten78..
135.
Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, zou een dergelijk resultaat in de hoofdgedingen des te absurder zijn omdat de nationaalrechtelijke betalingsbevelprocedure de consument een betere bescherming zou bieden dan de bij verordening nr. 1896/2006 ingevoerde Europese procedure. Die nationaalrechtelijke procedure, die is aangepast naar aanleiding van het arrest Banco Español de Crédito79., voorziet namelijk in een ambtshalve toetsing door de rechter in het stadium van het onderzoek van het verzoek om een betalingsbevel.80.
136.
Aldus maakt de voorgestelde oplossing het mogelijk om het door de Europese wetgever beoogde evenwicht tussen verkopers en consumenten te herstellen81., een evenwicht dat anders zou kunnen worden verstoord door de omkering van het geschil die kenmerkend is voor de in verordening nr. 1896/2006 geregelde procedure en die het des te noodzakelijker maakt dat adequate informatie wordt verstrekt aan de rechter en aan de verweerder-consument.82.
137.
Tot slot dient nog te worden opgemerkt dat de rechter bij wie het verzoek om een betalingsbevel is ingediend, overeenkomstig de artikelen 8 en 11 van verordening nr. 1896/2006 alleen uitspraak hoeft te doen over de vraag of de vordering gegrond lijkt wanneer hij het verzoek toe- of afwijst.
138.
Met andere woorden, een eventuele afwijzing van het verzoek (bijvoorbeeld omdat er twijfels bestaan over het mogelijkerwijs oneerlijke karakter van de aangevoerde bedingen) belet de schuldeiser duidelijk niet om in voorkomend geval via andere procedures de betaling van zijn schuldvordering te verkrijgen.83. Dat wordt uitdrukkelijk bevestigd in artikel 1, lid 2, en artikel 11, lid 3, van verordening nr. 1896/2006.84.
Conclusie
139.
De eerste en de tweede prejudiciële vraag in de zaken C-453/18 en C-494/18 en de derde prejudiciële vraag in zaak C-494/18 moeten volgens mij bevestigend worden beantwoord.
140.
Een nationale rechter die een verzoek om een Europees betalingsbevel met betrekking tot een overeenkomst tussen een verkoper en een consument onderzoekt, is dus bevoegd om het mogelijkerwijs oneerlijke karakter van de bedingen van die overeenkomst ambtshalve te toetsen, zoals wordt voorgeschreven door de artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13, gelezen in het licht van artikel 38 van het Handvest en artikel 6, lid 1, VEU.
141.
Daartoe is het de aangezochte rechter op grond van artikel 9, lid 1, juncto artikel 7, lid 2, onder d) en e), van verordening nr. 1896/2006 toegestaan om, louter met het oog op het verrichten van voornoemde toetsing, van de eiser te verlangen dat hij de inhoud van de aan de schuldvordering ten grondslag gelegde overeenkomst weergeeft.
142.
Bijgevolg staan bovengenoemde bepalingen van verordening nr. 1896/2006 en richtlijn 93/13 in de weg aan een nationale wettelijke regeling als die welke in de hoofdgedingen aan de orde is, op grond waarvan door een eiser overgelegde aanvullende stukken, zoals een afschrift van de overeenkomst die ten grondslag ligt aan de schuldvordering waarop de eiser zich beroept, buiten beschouwing worden gelaten.
Vierde prejudiciële vraag in zaak C-494/18
143.
De verwijzende rechter vraagt zich — voor het geval dat de hierboven onderzochte prejudiciële vragen ontkennend zouden worden beantwoord — in wezen af of verordening nr. 1896/2006 geldig is en meer in het bijzonder of zij strookt met artikel 38 van het Handvest (en artikel 6 VEU).
144.
Aangezien die vragen volgens mij bevestigend moeten worden beantwoord, hoeft over dit punt geen uitspraak te worden gedaan.
145.
De hierboven voorgestelde uitlegging van verordening nr. 1896/2006 maakt het immers mogelijk om deze verordening te verenigen met de in richtlijn 93/13 neergelegde dwingende regeling en om het in artikel 38 van het Handvest bedoelde hoge niveau van consumentenbescherming te waarborgen.
Conclusie
146.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de volgende antwoorden te geven op de vragen van de Juzgado de Primera Instancia no 11 de Vigo en de Juzgado de Primera Instancia no 20 de Barcelona:
‘In het kader van het onderzoek van een verzoek om een betalingsbevel dat is ingediend op grond van verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure en dat betrekking heeft op een schuldvordering die berust op een overeenkomst tussen een verkoper en een consument, is de aangezochte rechter bevoegd om het mogelijkerwijs oneerlijke karakter van de bedingen van die overeenkomst ambtshalve te toetsen overeenkomstig de artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, gelezen in het licht van artikel 38 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 6, lid 1, VEU.
Daartoe is het de aangezochte rechter op grond van artikel 9, lid 1, juncto artikel 7, lid 2, onder d) en e), van verordening nr. 1896/2006 toegestaan om, louter met het oog op het verrichten van voornoemde toetsing, van de eiser te verlangen dat hij de inhoud weergeeft van de overeenkomst die hij aan zijn schuldvordering ten grondslag legt.
De artikelen 7 en 9 van verordening nr. 1896/2006, gelezen in samenhang met de artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13, staan in de weg aan een nationaalrechtelijke bepaling als die welke in de hoofdgedingen aan de orde is, op grond waarvan door een eiser aan de aangezochte rechter overgelegde aanvullende stukken, zoals een afschrift van de overeenkomst die ten grondslag ligt aan de schuldvordering waarop de eiser zich jegens de consument beroept, buiten beschouwing worden gelaten.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑10‑2019
Oorspronkelijke taal: Frans.
Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure (PB 2006, L 399, blz. 1).
Richtlijn van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).
BOE nr. 7 van 8 januari 2000.
Arrest van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C-618/10, EU:C:2012:349).
De verwijzende rechter vermeldt in het bijzonder het arrest van 17 mei 2018, Karel de Grote — Hogeschool Katholieke Hogeschool Antwerpen (C-147/16, EU:C:2018:320).
In artikel 3, lid 2, van verordening nr. 1896/2006 wordt verwezen naar de artikelen 59 en 60 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1), zoals die destijds gold. Verordening nr. 44/2001 is inmiddels ingetrokken en vervangen door verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).
Zie dienaangaande ook Berthe, A., L'injonction de payer, Brussel, Larcier, 2017, blz. 378.
Ik verwijs hier naar de gebruikelijke uitleggingscriteria van het Hof. Zie arrest van 7 februari 2018, American Express (C-304/16, EU:C:2018:66, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
PB 2007, C 303, blz. 17.
Zie voor een gedetailleerd overzicht van de rechtspraak en de rechtsleer met betrekking tot dit onderwerp Beka, A., The Active Role of Courts in Consumer Litigation. Applying EU Law of the National Courts' Own Motion, Cambridge, Intersentia, 2018.
Zie arresten van 27 juni 2000, Océano Grupo Editorial en Salvat Editores (C-240/98—C-244/98, EU:C:2000:346, punt 25); 26 oktober 2006, Mostaza Claro (C-168/05, EU:C:2006:675, punt 25), en 17 mei 2018, Karel de Grote — Hogeschool Katholieke Hogeschool Antwerpen (C-147/16, EU:C:2018:320, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest van 17 mei 2018, Karel de Grote — Hogeschool Katholieke Hogeschool Antwerpen (C-147/16, EU:C:2018:320, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arresten van 26 oktober 2006, Mostaza Claro (C-168/05, EU:C:2006:675, punt 38), en 17 mei 2018, Karel de Grote — Hogeschool Katholieke Hogeschool Antwerpen (C-147/16, EU:C:2018:320, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest van 4 juni 2009, Pannon GSM (C-243/08, EU:C:2009:350, punt 35).
Zie arresten van 9 november 2010, VB Pénzügyi Lízing (C-137/08, EU:C:2010:659, punten 51 en 56), en 21 februari 2013, Banif Plus Bank (C-472/11, EU:C:2013:88, punt 24).
Cursivering van mij. Arresten van 21 november 2002, Cofidis (C-473/00, EU:C:2002:705, punt 33), en 17 mei 2018, Karel de Grote — Hogeschool Katholieke Hogeschool Antwerpen (C-147/16, EU:C:2018:320, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest van 17 mei 2018, Karel de Grote — Hogeschool Katholieke Hogeschool Antwerpen (C-147/16, EU:C:2018:320, punten 34 en 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het Hof heeft verduidelijkt dat deze kwalificatie van toepassing is op alle bepalingen van de richtlijn die onontbeerlijk zijn voor de verwezenlijking van het met artikel 6 van richtlijn 93/13 nagestreefde doel.
Arrest van 13 september 2018, Profi Credit Polska (C-176/17, EU:C:2018:711, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Finanmadrid EFC (C-49/14, EU:C:2015:746, punt 27). Zie met betrekking tot het begrip ‘omkering van het geschil’ ook: Boularbah, H., Requête unilatérale et inversion du contentieux, Brussel, Larcier, 2010, blz. 214 e.v.
Zie dienaangaande Szpunar, M. ‘Quelques aspects procéduraux de la protection des consommateurs contre les clauses abusives: le contrôle d'office dans le cadre des procédures accélérées et simplifiées’, in L'Europe au présent. Liber amicorum Melchior Wathelet, Brussel, Bruylant, 2018, blz. 690.
Groenboek betreffende een Europese procedure inzake betalingsbevelen en maatregelen ter vereenvoudiging en bespoediging van de procesvoering over geringe vorderingen [COM(2002) 746 definitief, punt 3.1.1].
Ibidem. Het documentaire model legt de eiser de verplichting op om een schriftelijk bewijsstuk over te leggen waaruit de gegrondheid van de schuldvordering in kwestie blijkt (bijvoorbeeld de contractuele documentatie ter staving van deze schuldvordering). Dit model stelt de rechter in staat om die documentatie (in beperkte mate) te toetsen om ongerechtvaardigde of lichtzinnige verzoeken uit te sluiten en de verweerder tegen dergelijke verzoeken te beschermen.
Ibidem. Het niet-documentaire model wordt gekenmerkt door het volledig ontbreken van een onderzoek naar de gegrondheid van de schuldvordering in kwestie door de rechter bij wie het verzoek om een betalingsbevel is ingediend. Als een verzoek ontvankelijk is en voldoet aan de minimale vormvereisten, geeft de rechter een bevel tot betaling zonder tot een verdere evaluatie van de gegrondheid van dat verzoek over te gaan. Aangezien dit model geen enkel onderzoek naar de gegrondheid van het verzoek onderstelt, is er evenmin behoefte aan een schriftelijk bewijs van de schuldvordering (aangezien dat bewijs alleen maar een middel is om die controle mogelijk te maken). De verweerder krijgt gewoonlijk het voordeel van een dubbele termijn voor het aantekenen van verzet, teneinde het summiere karakter van deze procedure ‘zonder bewijs’ te compenseren.
Arrest van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C-618/10, EU:C:2012:349).
Arrest van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C-618/10, EU:C:2012:349, punten 46 en 47). In die zaak heeft het Hof verklaard dat het ‘niet [beschikte] over gegevens die twijfel [deden] ontstaan over de overeenstemming van de regeling in het hoofdgeding met [het gelijkwaardigheidsbeginsel]’.
Arrest van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C-618/10, EU:C:2012:349, punt 46). Het doeltreffendheidsbeginsel houdt in dat de nationaalrechtelijke procedurele regels ‘de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk [mogen] maken’.
Arrest van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C-618/10, EU:C:2012:349, punt 49).
Arrest van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C-618/10, EU:C:2012:349, punt 53).
Arrest van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C-618/10, EU:C:2012:349, punt 54) (cursivering van mij).
Deze lijst met criteria is echter niet uitputtend: het recht op toegang tot de rechter in de verzetsprocedure moet in zijn geheel worden onderzocht. Zie dienaangaande ook Berthe, A., L'injonction de payer, Brussel, Larcier, 2017, blz. 171.
Zie arrest van 18 februari 2016, Finanmadrid EFC (C-49/14, EU:C:2016:98, punt 55). Cursivering van mij.
Arrest van 13 september 2018 (C-176/17, EU:C:2018:711).
Arrest van 13 september 2018, Profi Credit Polska (C-176/17, EU:C:2018:711, punten 45-47).
Arrest van 13 september 2018, Profi Credit Polska (C-176/17, EU:C:2018:711, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest van 13 september 2018, Profi Credit Polska (C-176/17, EU:C:2018:711, punt 54). Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Profi Credit Polska (C-176/17, EU:C:2018:293, punt 28).
Arrest van 13 september 2018, Profi Credit Polska (C-176/17, EU:C:2018:711, punt 63).
Arrest van 13 september 2018, Profi Credit Polska (C-176/17, EU:C:2018:711, dictum). Cursivering van mij.
De aangezochte rechter moest zich met name ‘niet inlaten met een beoordeling van de gronden van de betrokken vordering’ [overweging 12 van het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure, COM(2004) 173 definitief]. Zie voor een gedetailleerd overzicht van de totstandkomingsgeschiedenis van de verordening Berthe, A., L'injonction de payer, Brussel, Larcier, 2017, blz. 230-238.
Zie in die zin Crifo, C., Cross-Border Enforcement of Debts in the European Union, Alphen aan den Rijn, Kluwer Law International, 2009, blz. 111.
In overweging 13 van verordening nr. 1896/2006 wordt in dit verband benadrukt dat de gegevens moeten worden verstrekt die voldoende duidelijk maken wat de vordering inhoudt en op welke gronden deze berust, zodat de verweerder goed geïnformeerd kan beslissen of hij de vordering al dan niet wil betwisten.
Berthe, A., L'injonction de payer, Brussel, Larcier, 2017, blz. 273. Zie in die zin ook Payan, G., ‘La procédure d'injonction de payer européenne: entre efficacité et insécurité’, Ius et Actores, 2014, blz. 264.
Zie Lopez de Tejada, M., en d'Avout, L., ‘Les non-dits de la procédure européenne d'injonction de payer’, Revue critique de droit international privé, 2007, blz. 729, en Guinchard, E., ‘Réforme législative adoptée pour le règlement [instituant une procédure européenne de règlement des petits litiges] et réforme jurisprudentielle à venir pour le règlement [instituant une procédure européenne d'injonction de payer]?’, Revue trimestrielle de droit européenne, 2016, blz. 435 e.v.
Dienaangaande merk ik dadelijk op dat de schuldeiser-verzoeker verplicht is om in standaardformulier A van meet af aan te vermelden of zijn contractant een consument is. Vak 11 van formulier A biedt de gelegenheid om nadere informatie te verstrekken (en maakt het zo mogelijk om bijvoorbeeld de inhoud van bepaalde bedingen weer te geven).
In artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1896/2006 is bepaald dat indien het verzoek slechts voor een deel aan de in artikel 8 neergelegde vereisten voldoet, de aangezochte rechter daarvan kennis geeft aan de eiser, die vervolgens wordt verzocht een voorstel voor een Europees betalingsbevel voor het door die rechter gespecificeerde bedrag te aanvaarden (of te weigeren). Indien de eiser het voorstel van de rechter aanvaardt, vaardigt de rechter een Europees betalingsbevel uit voor het door de eiser aanvaarde deel van het verzoek. De gevolgen met betrekking tot het resterende deel van het verzoek worden beheerst door het nationale recht (zie artikel 10, lid 2, van die verordening).
Zie ook punt 107 van de onderhavige conclusie.
Zoals het Hof meermaals in herinnering heeft gebracht, zorgt het Unierecht in beginsel niet voor een harmonisatie van de procedures voor de beoordeling van het vermeend oneerlijke karakter van een contractueel beding en zijn deze procedures bijgevolg een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten, met dien verstande dat het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel in acht moeten worden genomen: zie arresten van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C-618/10, EU:C:2012:349, punt 46), en 13 september 2018, Profi Credit Polska (C-176/17, EU:C:2018:711, punt 57). Deze vaststelling geldt mijns inziens mutatis mutandis voor de Europese betalingsbevelprocedure, aangezien verordening nr. 1896/2006 geen enkele uitdrukkelijke bepaling bevat die in de weg zou staan aan de toepassing van richtlijn 93/13 of waarbij de nadere regels zouden worden vastgesteld voor de toetsing van potentieel oneerlijke bedingen (in de zin van die richtlijn) in deze context.
Precies daarom had advocaat-generaal Szpunar in de zaak Finanmadrid EFC opgemerkt dat het ‘[d]e lege ferenda […] wenselijk [is] dat [de verordening], die ook betrekking kan hebben op schuldvorderingen uit overeenkomsten met consumenten, wordt gewijzigd teneinde uitdrukkelijk te voorzien in ambtshalve toetsing van oneerlijke bedingen in het stadium van uitvaardiging van het Europese betalingsbevel’: zie dienaangaande de conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Finanmadrid EFC (C-49/14, EU:C:2015:746, voetnoot nr. 20).
Zie in die zin de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Profi Credit Polska (C-176/17, EU:C:2018:293, punt 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest van 13 september 2018, Profi Credit Polska (C-176/17, EU:C:2018:711, punt 71).
Arrest van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C-618/10, EU:C:2012:349).
Zie de punten 73 en 79 van deze conclusie.
Zie in dat verband Lopez de Tejada, M., en d'Avout, L., ‘Les non-dits de la procédure européenne d'injonction de payer’, Revue critique de droit international privé, 2007, blz. 723-724. Zie eveneens punt 93 van de onderhavige conclusie.
De Europese procedure onderscheidt zich dus van de meeste niet-documentaire procedures, die het gebrek aan bewijsstukken in zekere zin compenseren met een — voor de verweerder gunstigere — dubbele termijn voor het aantekenen van verzet. Ik denk dan met name aan het Mahnverfahren in het Duitse recht.
Hoewel namelijk bepaalde boetebedingen of bedingen inzake moratoire rente intrinsiek oneerlijk kunnen zijn, geldt dat niet in andere, minder duidelijke situaties, waarin het oneerlijke karakter van de overeenkomst voortvloeit uit de wisselwerking tussen verschillende bedingen.
Dat is (a fortiori) het geval wanneer de overeenkomst in kwestie wordt beheerst door het recht van een andere lidstaat dan die van de consument. Zie in die zin de vijfde overweging van richtlijn 93/13.
Zie in die zin Chainais, C., ‘L'injonction de payer française, modèle d'une protection juridictionnelle monitoire’, in Justices et droit du procès. Du légalisme procédural à l'humanisme processuel, Parijs, Dalloz, 2010, blz. 646, nr. 51.
Rott, P., ‘Case Note on Banco Español de Crédito’, European Review of Contract Law, 2012, blz. 470-480.
Zie punt 95 van deze conclusie. Mijns inziens moet hier dezelfde redenering worden gevolgd als in het arrest Pannon GSM. De consument zou vooraf in kennis moeten worden gesteld van het potentieel oneerlijke karakter van een beding, opdat hij goed geïnformeerd kan beslissen om zijn rechten ter zake niet uit te oefenen. Zie arrest van 4 juni 2009, Pannon GSM (C-243/08, EU:C:2009:350, punt 33).
Voorts merk ik op dat het aantal verweerschriften tegen Europese betalingsbevelen in de praktijk beperkt is (hetgeen lijkt te bevestigen dat dit aspect geen invloed heeft op de uitoefening van het recht om verzet aan te tekenen). In Oostenrijk bijvoorbeeld werd in 2012 in 96 % van de gevallen door de schuldenaar geen verzet aangetekend tegen het uitgevaardigde betalingsbevel. Zie dienaangaande het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité over de toepassing van verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure [COM(2015) 495 final], paragraaf 3.7.
In verordening nr. 1896/2006 is alleen een maximum vastgesteld voor de gerechtskosten. In artikel 25 is bepaald dat ‘de totale gerechtskosten voor een Europese betalingsbevelprocedure en voor de civielrechtelijke procedure die daar […] op volgt indien een verweerschrift is ingediend, niet hoger [mogen] zijn dan de kosten voor een procedure waaraan […] geen Europese betalingsbevelprocedure is voorafgegaan’. Deze gerechtskosten omvatten de aan het gerecht te betalen vergoedingen en kosten, waarvan het bedrag overeenkomstig het nationale recht wordt vastgesteld. In sommige gevallen kunnen die kosten alleen al het bedrag van de schuldvordering in kwestie overschrijden. Een oplettende consument zal in zijn besluitvorming ook rekening houden met de kosten die verbonden zijn aan zijn eventuele vertegenwoordiging in rechte (honoraria van advocaten) en in voorkomend geval met de eventuele gerechtelijke rente die jegens hem blijft lopen gedurende de procedure.
Ik breng in herinnering dat deze bepalingen betrekking hebben op respectievelijk de grondslag van de rechtsvordering (waaronder een beschrijving van de elementen waarmee de schuldvordering en, in voorkomend geval, de geëiste rente) en de beschrijving van het bewijs tot staving van de schuldvordering.
Zie punt 95 van deze conclusie. Dat zal met name het geval zijn wanneer de aangezochte rechter twijfels heeft over het bedrag van de wettelijk opeisbare rente of over het bedrag dat wordt gevorderd in verband met een contractuele boete.
Ik verwijs hier naar de bewoordingen van artikel 7, lid 2, onder e), van verordening nr. 1896/2006.
Arrest van 13 december 2012, Szyrocka (C-215/11, EU:C:2012:794).
Arrest van 13 december 2012, Szyrocka (C-215/11, EU:C:2012:794, dictum).
Zie in die zin Payan, G., ‘La procédure d'injonction de payer européenne: entre efficacité et insécurité’, Ius et Actores, 2014, blz. 263 en 264.
Arrest van 13 december 2012, Szyrocka (C-215/11, EU:C:2012:794).
Arrest van 13 december 2012, Szyrocka (C-215/11, EU:C:2012:794, punt 31). Cursivering van mij. In dezelfde zin wijs ik erop dat advocaat-generaal Mengozzi eveneens onder de aandacht heeft gebracht dat de gelijke toegang tot de betalingsbevelprocedure voor elke schuldeiser en schuldenaar van de Unie ondergeschikt is aan de voorzienbaarheid en de gelijkvormigheid van de in verordening nr. 1896/2006 neergelegde vereisten, zodat de autonomie van die procedure behouden kan blijven. Zie de conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de zaak Szyrocka (C-215/11, EU:C:2012:400, punten 33-36).
Ik verwijs hier naar de beoordelingscriteria die zijn vermeld in de conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de zaak Szyrocka (C-215/11, EU:C:2012:400, punten 33-36).
Om het (eerder aangehaalde) arrest Szyrocka te parafraseren: de uitoefening van die bevoegdheid leidt niet tot ‘ingewikkeldere, langere en duurdere Europese betalingsbevelprocedures’.
Ik besef uiteraard dat de vertaling van de overeenkomst eventuele kosten met zich zou kunnen brengen. Dat lijkt mij echter een veeleer theoretisch probleem te zijn. Men kan immers redelijkerwijs verwachten dat de overeenkomst is opgesteld in de taal die de schuldenaar gewoonlijk bezigt (aangezien hij die overeenkomst heeft ondertekend) en die in de meeste gevallen ook de taal van de aangezochte rechter zal zijn (wegens de in artikel 6, lid 2, van verordening nr. 1896/2006 vastgestelde bevoegdheidsregel, die voorschrijft dat ‘[w]anneer […] de consument de verweerder is, […] de gerechten van de lidstaat waar de verweerder woonplaats heeft […], bij uitsluiting bevoegd [zijn]’.
Op grond van artikel 7, lid 5, van verordening nr. 1896/2006 kan een verzoek om een Europees betalingsbevel worden ingediend langs elektronische weg. Artikel 8 van diezelfde verordening staat ook toe dat het onderzoek via een ‘geautomatiseerde procedure’ wordt uitgevoerd. De Europese wetgever lijkt aldus de automatisering van de procedure te hebben willen aanmoedigen: de voorgestelde oplossing staat niet aan de weg aan die ontwikkeling. Zie in die zin ook Payan, G. ‘La procédure d'injonction de payer européenne: entre efficacité et insécurité’, Ius et Actores, 2014, blz. 265.
De aangezochte rechter doet immers geen uitspraak ten gronde en verklaart de betwiste bedingen van de overeenkomst niet nietig. Hij weigert slechts om in het kader van verordening nr. 1896/2006 een executoriale titel af te geven op basis van een fumus boni juris, zonder vooruit te lopen op de rechten van de schuldeiser, waarover een contradictoir debat moet worden gevoerd voor de rechter die ten gronde uitspraak doet. Zie ook de punten 136 en 137 van de onderhavige conclusie.
Zie punt 65 van de onderhavige conclusie en de aldaar aangehaalde rechtspraak.
Ik merk tevens op dat het Europees Parlement in zijn resolutie van 1 december 2016 over de toepassing van de Europese betalingsbevelprocedure (2016/2011/INI) het volgende heeft benadrukt: ‘[D]e gestroomlijnde aard van de procedure […] betekent [niet] dat deze mag worden misbruikt voor het afdwingen van oneerlijke contractvoorwaarden, omdat de rechter ingevolge artikel 8 van verordening […] nr. 1896/2006 aan de hand van de hem ter beschikking staande informatie de gegrondheid van de vordering moet nagaan, overeenkomstig de rechtspraak van het Hof van Justitie op dit punt’ (zie overweging J van de resolutie).
Volledigheidshalve dient ook te worden opgemerkt dat het transversale karakter van dit vereiste van een hoog niveau van consumentenbescherming is vastgelegd in artikel 12 VWEU, waarin bepaald is dat ‘[m]et de eisen ter zake van consumentenbescherming […] rekening [wordt] gehouden bij het bepalen en uitvoeren van het beleid en het optreden van de Unie op andere gebieden’. Dat transversale karakter pleit eveneens voor een uitlegging van verordening nr. 1896/2006 die in overeenstemming is met artikel 38 van het Handvest alsook met de artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13.
Zie artikel 169 VWEU en punt 58 van de onderhavige conclusie.
Arrest van 14 juni 2012 (C-618/10, EU:C:2012:349). Zie eveneens punt 76 van de onderhavige conclusie.
Zie artikel 815, lid 4, LEC (punt 26 van de onderhavige conclusie).
Dat is overigens het doel van de dwingende regeling die bij richtlijn 93/13 is ingevoerd. Het met artikel 6 van richtlijn 93/13 nagestreefde doel zou immers niet kunnen worden verwezenlijkt indien consumenten verplicht waren om zelf aan te voeren dat een beding oneerlijk is (zie in die zin arrest van 27 juni 2000, Océano Grupo Editorial en Salvat Editores, C-240/98—C-244/98, EU:C:2000:346, punt 26). Dat is nu net wat er zou gebeuren indien de consument verzet zou moeten aantekenen om een rechterlijke toetsing van de mogelijkerwijs oneerlijke bedingen te verkrijgen en de toepassing van die bedingen te verhinderen. Zie ook de punten 62, 63 en 99 van de onderhavige conclusie en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Zie voor nadere uiteenzettingen over dit thema: Sinopoli, L., ‘Le droit au procès équitable à l'ombre de l'inversion du contentieux. À propos de quelques décisions de la Cour de justice en droit judiciaire européen’, Revue de droit commercial belge, 2015, blz. 7-18.
Dit geldt onverminderd de bevoegdheidsregels die zijn vastgesteld bij verordening nr. 1215/2012. De artikelen 17 tot en met 19 van deze verordening voorzien immers in beschermingsmaatregelen op het gebied van de rechterlijke bevoegdheid wanneer een van de partijen bij een geschil betreffende een overeenkomst een consument is.
Volgens artikel 1, lid 2, van deze verordening belet niets de eiser om ‘een vordering […] geldend [te maken] met behulp van een andere procedure waarin het recht van een lidstaat of het gemeenschapsrecht voorziet’. In artikel 11, lid 3, van die verordening is bepaald dat ‘[d]e afwijzing van het verzoek […] de eiser niet [belet] zijn vordering geldend te maken door middel van een nieuw verzoek om een Europees betalingsbevel of door middel van een andere procedure waarin het recht van een lidstaat voorziet’.