Procestaal: Engels.
HvJ EU, 01-03-2012, nr. C-393/10
ECLI:EU:C:2012:110
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
01-03-2012
- Magistraten
J.N. Cunha Rodrigues, U. Lõhmus, A. Rosas, A. Ó Caoimh, A. Arabadjiev
- Zaaknummer
C-393/10
- LJN
BV8458
- Roepnaam
O'Brien
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2012:110, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 01‑03‑2012
Uitspraak 01‑03‑2012
J.N. Cunha Rodrigues, U. Lõhmus, A. Rosas, A. Ó Caoimh, A. Arabadjiev
Partij(en)
In zaak C-393/10,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Supreme Court of the United Kingdom (Verenigd Koninkrijk) bij beslissing van 28 juli 2010, ingekomen bij het Hof op 4 augustus 2010, in de procedure
Dermod Patrick O'Brien
tegen
Ministry of Justice, voorheen Department for Constitutional Affairs,
wijst
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: J. N. Cunha Rodrigues, kamerpresident, U. Lõhmus, A. Rosas, A. Ó Caoimh en A. Arabadjiev (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: C. Strömholm, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 september 2011,
gelet op de opmerkingen van:
- —
O'Brien, vertegenwoordigd door R. Allen, QC, en R. Crasnow, barrister,
- —
de Council of Immigration Judges, vertegenwoordigd door I. Rogers, barrister,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Behzadi-Spencer als gemachtigde, bijgestaan door T. Ward, QC,
- —
Ierland, vertegenwoordigd door D. O'Hagan als gemachtigde, bijgestaan door B. Doherty, barrister,
- —
de Letse regering, vertegenwoordigd door M. Borkoveca, Z. Rasnača en I. Kalniņš als gemachtigden,
- —
de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. van Beek en N. Yerrell als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 november 2011,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van clausule 2, punt 1, van de op 6 juni 1997 gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid (hierna: ‘raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid’), die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid (PB 1998, L14, blz. 9), zoals gewijzigd bij richtlijn 98/23/EG van de Raad van 7 april 1998 (PB L 131, blz. 10; hierna: ‘richtlijn 97/81’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding van O'Brien, Queen's Counsel en voormalig recorder van de Crown Court, tegen het Ministry of Justice, voorheen het Department for Constitutional Affairs, over de weigering van laatstgenoemde om hem een ouderdomspensioen toe te kennen dat is berekend pro rata temporis van het ouderdomspensioen dat toekomt aan een voltijdrechter die op de leeftijd van 65 jaar met pensioen gaat en die dezelfde arbeid als hij heeft verricht.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
Overeenkomstig richtlijn 98/23 betreffende de uitbreiding tot het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland van richtlijn 97/81, is de aan deze lidstaat toegekende termijn voor uitvoering van deze richtlijn op 7 april 2000 verstreken.
4
Volgens artikel 1 van richtlijn 97/81 is zij gericht op de uitvoering van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid.
5
Punt 11 van de considerans van deze richtlijn luidt:
‘Overwegende dat de ondertekenende partijen beoogden een raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid te sluiten waarin de algemene beginselen en minimumvoorschriften inzake deeltijdarbeid worden geformuleerd; dat zij hun wil te kennen hebben gegeven een algemeen kader vast te stellen om een einde te maken aan de discriminatie van deeltijdwerkers en bij te dragen tot de uitbreiding van de mogelijkheden voor deeltijdarbeid op een zowel voor de werkgevers als voor de werknemers aanvaardbare basis’.
6
In punt 16 van de considerans van deze richtlijn heet het:
‘Overwegende dat deze richtlijn het aan de lidstaten overlaat om bepaalde in de raamovereenkomst [inzake deeltijdarbeid] gebruikte termen die niet nauwkeurig zijn gedefinieerd net als bij andere sociale richtlijnen waarin soortgelijke termen worden gebruikt, zelf te definiëren overeenkomstig hun nationale recht en/of praktijken, voor zover deze definities niet indruisen tegen de inhoud van [deze] raamovereenkomst’.
7
De volgende bepalingen van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid zijn relevant voor het hoofdgeding:
‘Clausule 1: Doel
Het doel van deze raamovereenkomst is:
- a)
de opheffing van discriminatie van deeltijdwerkers te verzekeren en de kwaliteit van deeltijdarbeid te verbeteren;
- b)
de ontwikkeling van deeltijdarbeid op vrijwillige basis te vergemakkelijken en bij te dragen aan een flexibele organisatie van de arbeidstijd waarbij rekening wordt gehouden met de behoeften van werkgevers en werknemers.
Clausule 2: Werkingssfeer
- 1.
Deze overeenkomst is van toepassing op deeltijdwerkers die werken uit hoofde van een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding, als omschreven bij wet, collectieve overeenkomsten of gebruiken in iedere lidstaat.
- 2.
De lidstaten — na raadpleging van de sociale partners in overeenstemming met de nationale wetgeving, collectieve overeenkomsten of gebruiken — en/of de sociale partners — op het geschikte niveau in overeenstemming met de nationale praktijken inzake arbeidsverhoudingen — kunnen om objectieve redenen deeltijdwerkers die slechts incidenteel werkzaamheden verrichten, geheel of gedeeltelijk uitsluiten van de werking van de bepalingen van deze overeenkomst. Dergelijke uitsluitingen moeten op gezette tijden opnieuw worden bezien teneinde vast te stellen of de objectieve redenen die daaraan ten grondslag liggen, nog geldig zijn.
Clausule 3: Definities
- 1)
In deze overeenkomst wordt onder ‘deeltijdwerker’ verstaan: een werknemer wiens normale arbeidsduur, berekend op weekbasis of als gemiddelde over een werkperiode van maximaal een jaar, minder is dan die van een vergelijkbare voltijdwerker;
- 2)
In deze overeenkomst wordt onder ‘vergelijkbare voltijdwerker’ verstaan: een voltijdwerker in dezelfde vestiging, die werkzaam is uit hoofde van dezelfde soort arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding en hetzelfde of soortgelijk werk verricht of dezelfde of een soortgelijke functie uitoefent, waarbij rekening wordt gehouden met andere overwegingen, die betrekking kunnen hebben op anciënniteit en kwalificaties/bekwaamheden.
[…]
Clausule 4: Het beginsel van gelijke behandeling
- 1.
Met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden worden deeltijdwerkers niet minder gunstig behandeld dan vergelijkbare voltijdwerkers louter op grond van het feit dat zij in deeltijd werkzaam zijn, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is.
- 2.
Wanneer zulks passend is, wordt het ‘pro rata temporis’-beginsel toegepast.
- 3.
De wijze waarop deze clausule wordt toegepast, wordt door de lidstaten en/of de sociale partners bepaald met inachtneming van de Europese wetgeving en de nationale wetgeving, collectieve overeenkomsten of gebruiken.
- 4.
Indien zulks om objectieve redenen gerechtvaardigd is, kunnen de lidstaten, na raadpleging van de sociale partners overeenkomstig de nationale wetgeving, collectieve overeenkomsten of gebruiken, en/of de sociale partners eventueel de toegang tot bepaalde arbeidsvoorwaarden afhankelijk stellen van een bepaalde diensttijd, arbeidsduur of beloning. Drempelbepalingen voor deeltijdwerkers moeten op gezette tijden opnieuw worden bezien met inachtneming van het beginsel van non-discriminatie als bedoeld in clausule 4, punt 1.
[…]’
Nationaal recht
8
Het Verenigd Koninkrijk heeft richtlijn 97/81 en de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid uitgevoerd bij de Part-time Workers (Prevention of Less Favourable Treatment) Regulations 2000 (regeling van 2000 betreffende het voorkomen van minder gunstige behandeling van deeltijdwerkers; hierna: ‘regeling deeltijdwerkers’), welke regeling op 8 juni 2000 is vastgesteld en op 1 juli 2000 in werking is getreden.
9
Artikel 1, punt 2, van de regeling deeltijdwerkers bevat onder meer de volgende definities:
‘Onder ‘arbeidsovereenkomst’ wordt verstaan een, uitdrukkelijk of stilzwijgend, en (indien uitdrukkelijk) mondeling of schriftelijk, gesloten overeenkomst voor het verlenen van diensten of het in de leer nemen;
Onder ‘werker’ wordt verstaan een persoon die is beginnen te werken, werkt of (behoudens andersluidende bepaling in deze regeling), indien het dienstverband is beëindigd, heeft gewerkt op grond van:
- a)
een arbeidsovereenkomst; of
- b)
een andere, uitdrukkelijk of stilzwijgend, en (indien uitdrukkelijk) mondeling of schriftelijk, gesloten overeenkomst waarbij een persoon zich ertoe verbindt zelf arbeid of diensten te verrichten voor een andere partij bij de overeenkomst die niet op grond van de overeenkomst de status van cliënt of klant van, respectievelijk, een beroepsbeoefenaar of handelaar heeft.’
10
Artikel 5 van de regeling deeltijdwerkers verbiedt de ongerechtvaardigde minder gunstige behandeling van deeltijdwerkers.
11
In deel IV van deze regeling, ‘Bijzondere categorieën van personen’, bepaalt lid 1 van artikel 12, met het opschrift ‘Tewerkstelling bij de overheid’, dat deze regeling op dezelfde wijze geldt voor tewerkstelling bij de overheid en voor bij de overheid tewerkgestelde personen als voor andere tewerkstelling en andere personeelsleden en werkers. Artikel 12, lid 2, bepaalt dat onder ‘tewerkstelling bij de overheid’ moet worden verstaan: tewerkstelling bij of ten behoeve van een ministerie of bij of ten behoeve van een functionaris of een dienst die namens de overheid bij wet opgedragen functies uitoefent.
12
Artikel 17 van de regeling deeltijdwerkers, met het opschrift ‘Personen die rechterlijke ambten bekleden’, bepaalt echter dat deze regeling niet van toepassing is ‘op personen die voor de uitoefening van een rechterlijk ambt een dagvergoeding ontvangen’.
13
Artikel 21 van de Courts Act 1971 (wet van 1971 betreffende de rechterlijke instanties), in de oorspronkelijke versie ervan, luidde:
- ‘1)
De Koningin kan daartoe geschikte personen, die recorders zullen worden genoemd, aanwijzen om als deeltijdrechter in de Crown Court te fungeren en andere rechterlijke functies uit te oefenen die hun op grond van deze wet of enige andere regelgevende bepaling kunnen worden opgedragen.
- 2)
Als recorder kunnen alleen worden aangewezen personen die door de Lord Chancellor aan de Koningin zijn aanbevolen. Alleen barristers en solicitors met ten minste tien jaar beroepservaring zullen geschikt worden geacht om als recorder te worden aangewezen.
- 3)
Bij de aanwijzing van een persoon als recorder wordt bepaald voor welke periode hij wordt aangewezen en hoe vaak en hoe lang hij tijdens die periode beschikbaar dient te zijn om het ambt van recorder uit te oefenen.
[…]
- 7)
Aan de recorders worden uit door het Parlement ter beschikking gestelde middelen de bezoldiging en vergoeding betaald die de Lord Chancellor met instemming van de Minister for the Civil Service (minister voor Ambtenarenzaken) zal bepalen.’
14
Blijkens de verwijzingsbeslissing is het pensioenstelsel voor beroepen bij de rechterlijke macht hoofdzakelijk vastgelegd in de Judicial Pensions Act 1981 (wet van 1981 betreffende de pensioenen van leden van de rechterlijke macht), zoals gewijzigd bij de Judicial Pensions and Retirement Act 1993 (wet van 1993 betreffende pensioenen en pensionering van leden de rechterlijke macht). Overeenkomstig artikel 1, lid 6, van deze wet, zoals gewijzigd, wordt verstaan onder ‘het bekleden van een rechterlijk ambt waarbij wordt voldaan aan de gestelde voorwaarden’ voor toegang tot het pensioenstelsel voor beroepen bij de rechterlijke macht, elk in bijlage 1 bij die wet genoemd rechterlijk ambt, wanneer dat ambt wordt uitgeoefend op basis van een salaris. De verwijzende rechter preciseert voorts dat er geen enkel expliciet voorschift bestaat betreffende het pensioen van recorders of van andere op basis van een dagvergoeding beloonde rechters.
15
Blijkens het dossier heeft het Verenigd Koninkrijk geen maatregelen getroffen krachtens clausule 2, punt 2, van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid.
Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen
16
Blijkens het dossier waarover het Hof beschikt worden rechters in het Verenigd Koninkrijk historisch gezien omschreven als ‘ambtsdragers’ en werken zij niet op basis van een arbeidsovereenkomst.
17
Sinds de wet van 1971 betreffende de rechterlijke instanties is het aantal deeltijdrechters aanzienlijk gestegen. Onder hen moet onderscheid worden gemaakt tussen degenen die worden beloond op basis van een dagvergoeding, waaronder recorders, zoals O'Brien, en degenen die een salaris ontvangen. Recorders werken hoofdzakelijk in de Crown Courts. Hun dagvergoeding bedraagt 1/20ste van het salaris van een voltijds werkende Circuit Judge. Anders dan de voltijdrechters en de deeltijdrechters met een salaris, hebben recorders geen recht op een ouderdomspensioen.
18
O'Brien is in 1962 toegelaten als advocaat en is in 1983 lid geworden van de Queen's Counsel. Hij was werkzaam als recorder vanaf 1978 tot aan zijn pensionering in 2005, toen hij 65 jaar werd. Hij heeft toen met een beroep op richtlijn 97/81 en op de regeling deeltijdwerkers een ouderdomspensioen aangevraagd berekend pro rata temporis ten aanzien van het pensioen waarop een voltijd werkende Circuit Judge die op dezelfde datum met pensioen gaat, recht zou hebben. Het Department for Constitutional Affairs heeft dit geweigerd op grond dat O'Brien geen aanspraak kon maken op een ouderdomspensioen.
19
O'Brien heeft daarop in september 2005 beroep ingesteld bij het Employment Tribunal. Deze rechter wees zijn vordering toe, maar in hoger beroep bij het Employment Appeal Tribunal werd hij in het ongelijk gesteld op grond dat het beroep in eerste aanleg te laat was ingesteld. Later werd gelast dat de Court of Appeal (England & Wales) de grond van zaak en het middel betreffende de termijn als ‘testcase’ zou behandelen. In december 2008 heeft die rechter het hoger beroep van O'Brien toegewezen wat het middel betreffende de termijn betreft, maar instrueerde hij het Employment Tribunal de vordering ten gronde af te wijzen. O'Brien is daartegen opgekomen bij de verwijzende rechter.
20
Deze rechter stelt dat het rechterlijk ambt een van de oudste en belangrijkste ambten in de nationale rechtsorde is. Hij beklemtoont tevens dat een recorder een ambt bekleedt dat hem een grote mate van onafhankelijkheid verleent bij het wijzen van zijn vonnissen en dat hij niet is onderworpen aan instructies van hiërarchieke meerderen over de wijze waarop hij zijn rechterlijk ambt dient uit te oefenen. Niettemin beklemtoont de Supreme Court of the United Kingdom dat het rechterlijk ambt nagenoeg alle kenmerken van een arbeidsverhouding vertoont.
21
De Supreme Court of the United Kingdom leidt uit de rechtspraak van het Hof af dat er geen eenvormige definitie van het begrip ‘werknemer’ is. Hij merkt tevens op dat volgens clausule 2, punt 1, van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid juncto punt 16 van de considerans van de richtlijn 97/81 de uitlegging van het begrip ‘werker’ aan het nationale recht wordt overgelaten, maar dat het nationale recht de aan de Unierecht ten grondslag liggende beginselen niet zodanig mag uithollen dat daaraan afbreuk wordt gedaan.
22
Deze rechter vraagt zich af of de toelaatbaarheid van een nationale afwijking van de eventuele unierechtelijke norm moet worden bepaald aan de hand van alle of sommige van de volgende factoren, te weten, ten eerste, het aantal geraakte personen, ten tweede, de bijzondere positie van de rechterlijke macht, voor wiens werkzaamheid de mogelijkheid om onafhankelijk te oordelen van wezenlijk belang is, en ten derde, de min of meer opzettelijke aard van de afwijking. In dit laatste opzicht merkt de Supreme Court of the United Kingdom op dat de in artikel 17 van de regeling deeltijdwerkers bepaalde uitsluiting van deeltijdrechters met een dagvergoeding een welbewuste uitsluiting van een bepaalde categorie lijkt te zijn, daar de collega-rechters met een voltijdbaan of met een deeltijdbaan met een salaris die hetzelfde of soortgelijk werk verrichten, bij hun pensionering wel een ouderdomspensioen ontvangen.
23
Daarop heeft de Supreme Court of the United Kingdom de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Is het een zaak van nationaal recht, te bepalen of rechters als groep ‘werkers die werken uit hoofde van een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding’ in de zin van clausule 2, punt 1, van de raamovereenkomst [inzake deeltijdarbeid] zijn, of is er een gemeenschapsnorm aan de hand waarvan dit moet worden bepaald?
- 2)
Indien rechters als groep ‘werkers die werken uit hoofde van een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding’ in de zin van clausule 2, punt 1, van de raamovereenkomst [inzake deeltijdarbeid] zijn, mag dan in het nationale recht voor de pensioenvoorziening onderscheid worden gemaakt tussen
- a)
voltijdrechters en deeltijdrechters of
- b)
tussen verschillende categorieën van deeltijdrechters?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Ontvankelijkheid
24
De Letse regering heeft twijfels over de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing. Het zou in strijd zijn met de beginselen van gewettigd vertrouwen en rechtszekerheid om aan te nemen dat richtlijn 97/81 kan worden toegepast op feiten die voornamelijk dateren van vóór de inwerkingtreding daarvan in het Verenigd Koninkrijk en die tot niet lang na die inwerkingtreding hebben voortgeduurd, te meer daar het door O'Brien gevorderde recht op ouderdomspensioen na het verstrijken van de termijn voor uitvoering van deze richtlijn is ontstaan.
25
Het Hof heeft met betrekking tot de toepasselijkheid ratione temporis van genoemde richtlijn reeds vastgesteld dat een nieuwe regeling, voor zover niet anders is bepaald, onmiddellijk van toepassing is op de toekomstige gevolgen van een onder de oude regeling ontstane situatie. Het Hof heeft dus geoordeeld dat de berekening van de ouderdomspensioendiensttijd wordt geregeld door die richtlijn, met inbegrip van de arbeidstijdvakken vóór de datum van inwerkingtreding ervan (arrest van 10 juni 2010, Bruno e.a., C-395/08 en C-396/08, Jurispr. blz. I-5119, punten 53–55).
26
Het verzoek om een prejudiciële beslissing moet dus ontvankelijk worden verklaard.
Ten gronde
Eerste vraag
27
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het Unierecht in die zin moet worden uitgelegd dat het aan de lidstaten staat om het begrip ‘[…]werkers die werken uit hoofde van een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding’ in clausule 2, punt 1, van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, te definiëren.
28
De personele werkingssfeer van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid is vastgelegd in clausule 2, punt 1, daarvan. Volgens deze bepaling is die overeenkomst van toepassing op ‘deeltijdwerkers die werken uit hoofde van een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding, als omschreven bij wet, collectieve overeenkomsten of gebruiken in iedere lidstaat’. Noch richtlijn 97/81 noch de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid bevat een definitie van de termen ‘werker’, ‘arbeidsovereenkomst’ of ‘arbeidsverhouding’.
29
Punt 16 van de considerans van richtlijn 97/81 vermeldt dat deze richtlijn het aan de lidstaten overlaat om bepaalde in de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid gebruikte termen die niet nauwkeurig zijn gedefinieerd, net als bij andere sociale richtlijnen waarin soortgelijke termen worden gebruikt, zelf te definiëren overeenkomstig hun nationale recht en/of praktijken, voor zover deze definities niet indruisen tegen de inhoud van de raamovereenkomst.
30
Zoals partijen in het hoofdgeding, alle regeringen die opmerkingen hebben ingediend, en de Europese Commissie erkennen is het begrip ‘werknemer’ in het Unierecht geen eenduidig begrip is, maar varieert het naargelang van het gebied dat in de beschouwing wordt betrokken (arresten van 12 mei 1998, Martínez Sala, C-85/96, Jurispr. blz. I-2691, punt 31, en 13 januari 2004, Allonby, C-256/01, Jurispr. blz. I-873, punt 63).
31
In casu moet worden vastgesteld dat de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, zoals blijkt uit de bewoordingen van punt 11 van de considerans van richtlijn 97/81, niet de harmonisering beoogt van alle nationale voorschriften inzake deeltijdarbeidsovereenkomsten of deeltijdarbeidsverhoudingen, maar uitsluitend, door de vaststelling van algemene beginselen en minimumvoorschriften, beoogt ‘een algemeen kader vast te stellen om een einde te maken aan de discriminatie van deeltijdwerkers’.
32
Uit het voorgaande volgt dat de Uniewetgever bij de vaststelling van deze richtlijn op het standpunt stond dat het begrip ‘deeltijdwerkers die werken uit hoofde van een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding’ moest worden uitgelegd in de zin van het nationale recht.
33
Het Hof heeft deze benadering bevestigd door in herinnering te brengen dat een werknemer binnen de werkingssfeer van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid valt indien hij werkt uit hoofde van een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding, als omschreven bij wet, collectieve overeenkomsten of gebruiken in de betrokken lidstaat (zie arrest van 12 oktober 2004, Wippel, C-313/02, Jurispr. blz. I-9483, punt 40).
34
De bij richtlijn 97/81 aan de lidstaten toegekende beoordelingsbevoegdheid om de in de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid gebruikte begrippen te definiëren is evenwel niet onbeperkt. Zoals de advocaat-generaal in de punten 36 en 37 van haar conclusie heeft opgemerkt, mogen bepaalde in deze raamovereenkomst gebruikte termen worden gedefinieerd overeenkomstig het nationale recht en/of praktijken, mits het nuttig effect van de richtlijn en de algemene beginselen van het Unierecht in acht worden genomen.
35
De lidstaten mogen immers geen regeling toepassen die de verwezenlijking van de door een richtlijn nagestreefde doelstellingen in gevaar kan brengen en deze richtlijn daardoor haar nuttig effect kan ontnemen (zie in die zin arrest van 28 april 2011, El Dridi, C-61/11 PPU, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 55).
36
In het bijzonder mag een lidstaat niet naar eigen goeddunken, onder schending van het nuttig effect van richtlijn 97/81, bepaalde categorieën personen uitsluiten van de met deze richtlijn en de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid beoogde bescherming [zie naar analogie met richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB L 175, blz. 43; hierna: ‘raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd’), arrest van 13 september 2007, Del Cerro Alonso, C-307/05, Jurispr. blz. I-7109, punt 29].
37
Voor deze uitlegging is steun te vinden in de bepalingen van deze twee handelingen, die er geen enkele aanwijzing voor bevatten dat bepaalde categorieën personen zouden zijn uitgesloten van de werkingssfeer ervan. Integendeel, zoals blijkt uit de bewoordingen zelf van clausule 2, punt 1, van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, is de personele werkingssfeer daarvan ruim opgevat, nu zij in het algemeen geldt voor deeltijdwerkers die werken uit hoofde van een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding, als omschreven bij wet, collectieve overeenkomsten of gebruiken in iedere lidstaat. De definitie in clausule 3, punt 1, van deze raamovereenkomst van het begrip ‘deeltijdwerknemer’ in de zin van die raamovereenkomst omvat alle werknemers, zonder onderscheid naar de openbare dan wel particuliere aard van hun werkgever (zie naar analogie met de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, arrest van 22 december 2010, Gavieiro Gavieiro en Iglesias Torres, C-444/09 en C-456/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 39 en 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38
Vastgesteld dient te worden dat, zoals de Commissie betoogt, de definitie van ‘werkers die werken uit hoofde van een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding’ als bedoeld in clausule 2, punt 1, van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, invloed heeft op de strekking en het nuttige effect van het in die raamovereenkomst verankerde beginsel van gelijke behandeling.
39
In casu is volgens de regering van het Verenigd Koninkrijk van oudsher in het nationale recht aanvaard dat rechters, die een rechterlijk ambt bekleden, niet worden aangesteld op basis van een arbeidsovereenkomst, en dat dit recht ook niet een categorie ‘arbeidsverhouding’ kent die zou verschillen van de middels een overeenkomst tot stand gebrachte verhouding. Om deze redenen valt de categorie van de rechters volgens het Ministry of Justice en deze regering in haar algemeenheid niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 97/81. Artikel 17 van de regeling deeltijdwerkers, waarin is bepaald dat deze regeling niet van toepassing is op deeltijdrechters met een dagvergoeding, is derhalve overbodig.
40
Volgens de door de regering van het Verenigd Koninkrijk gesuggereerde uitlegging die in het nationale recht wordt gegeven aan het begrip ‘werkers die werken uit hoofde van een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding’ sluit de uitoefening van een rechterlijk ambt bij voorbaat uit dat er een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding zou bestaan, waardoor rechters de bij richtlijn 97/81 en bij de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid gewenste bescherming wordt ontnomen.
41
In dit verband moet worden vastgesteld dat het enkele feit dat rechters worden aangemerkt als dragers van een rechterlijk ambt, als zodanig niet volstaat om hen uit te sluiten van de in die raamovereenkomst verankerde rechten.
42
Uit de punten 34 tot en met 38 van het onderhavige arrest, en met name uit de noodzaak om de nuttige werking van het in genoemde raamovereenkomst neergelegde beginsel van gelijke behandeling te verzekeren, volgt immers dat een dergelijke uitsluiting slechts kan worden aanvaard — wil zij niet willekeurig zijn — indien de betrokken arbeidsverhouding naar haar aard wezenlijk anders is dan die welke werkers die naar nationaal recht in de categorie werknemers vallen, aan hun werkgevers bindt.
43
Het staat aan de verwijzende rechter om in laatste instantie te toetsen in hoeverre de verhouding die rechters met het Ministry of Justice verbindt, naar haar aard wezenlijk anders is dan een arbeidsverhouding die een werkgever met een werkende verbindt. Het Hof kan de verwijzende rechter echter wel enkele beginselen en criteria aanreiken die bij zijn toetsing in aanmerking moeten worden genomen.
44
In dit verband moet worden vastgesteld dat de verwijzende rechter, zoals de advocaat-generaal in punt 48 van haar conclusie heeft gesteld, bij de toetsing of die verhouding naar haar aard wezenlijk anders is dan de arbeidsverhouding die werkenden die naar nationaal recht in de categorie werknemers vallen, aan hun werkgevers bindt, rekening zal moeten houden, overeenkomstig de geest en het doel van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, met de afbakening van deze categorie ten opzichte van de categorie van de zelfstandigen.
45
In dit opzicht moet de wijze waarop rechters worden benoemd en uit hun ambt worden ontheven in aanmerking worden genomen, maar ook de manier waarop hun werk is georganiseerd. Blijkens de verwijzingsbeslissing wordt van rechters verwacht dat zij op bepaalde tijden en gedurende bepaalde tijdvakken werken, ook al hebben rechters een grotere flexibiliteit bij de organisatie van hun werk dan het geval is voor beoefenaars van andere beroepen.
46
Voorts blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat rechters recht hebben op betaling bij ziekte, moederschap of vaderschap en op andere soortgelijke voordelen.
47
De omstandigheid dat voor rechters ambtsvoorschriften zouden gelden en dat zij zouden kunnen worden aangemerkt als werkers in de zin van clausule 2, punt 1, van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, doet niet af aan het beginsel van onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en aan de bevoegdheid van de lidstaten om te voorzien in een bijzonder statuut voor de leden van de rechterlijke macht.
48
Zoals de Supreme Court of the United Kingdom in punt 27 van zijn verwijzingsbeslissing heeft beklemtoond, blijven rechters onafhankelijk in hun rechtsprekende functie als zodanig, in de zin van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.
49
Aan deze constateringen wordt niet afgedaan door het argument van de Letse regering dat de toepassing van het Unierecht op de rechterlijke macht zou impliceren dat de nationale identiteit van de lidstaten niet wordt geëerbiedigd, hetgeen in strijd zou zijn met artikel 4, lid 2, VWEU. Vastgesteld zij immers dat de toepassing van richtlijn 97/81 en de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid op deeltijdrechters met een dagvergoeding geen gevolgen kan hebben voor de nationale identiteit, maar er enkel op is gericht het algemene beginsel van gelijke behandeling voor hen te laten gelden, hetgeen een van de doelstellingen van deze teksten is, en hen aldus te beschermen tegen discriminatie van deeltijdwerkers.
50
Hetzelfde geldt voor het argument dat rechters in hun algemeenheid niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 97/81 en van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid vallen omdat het vrije verkeer van werknemers krachtens artikel 51 VWEU niet van toepassing is op werkzaamheden ter uitoefening van het openbaar gezag. Deze raamovereenkomst betreft immers niet het vrije verkeer van werknemers.
51
Bijgevolg dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat het Unierecht in die zin moet worden uitgelegd dat het aan de lidstaten staat om het begrip ‘werkers die werken uit hoofde van een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding’ in clausule 2, punt 1, van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid te definiëren, en met name te bepalen of rechters onder dit begrip vallen, op voorwaarde dat dit er niet toe leidt dat deze categorie van personen willekeurig wordt uitgesloten van de bij richtlijn 97/81 en die raamovereenkomst verleende bescherming. Een uitsluiting van die bescherming kan slechts worden aanvaard indien de verhouding die rechters met het Ministry of Justice verbindt, naar de aard ervan wezenlijk anders is dan die welke werkenden die naar nationaal recht in de categorie werknemers vallen, aan hun werkgevers bindt.
Tweede vraag
52
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of — indien rechters volgens het nationale recht onder het begrip ‘werkers die werken uit hoofde van een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding’ in clausule 2, punt 1, van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid vallen — die raamovereenkomst in die zin moet worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzet dat het nationale recht met het oog op de toegang tot het ouderdomspensioenstelsel onderscheid maakt tussen voltijdrechters en deeltijdrechters, of tussen verschillende categorieën van deeltijdrechters.
53
Blijkens het aan het Hof overgelegde dossier vloeit deze vraag voort uit de omstandigheid dat artikel 17 van de regeling deeltijdwerkers uitdrukkelijk bepaalt dat deze regeling niet van toepassing is op rechterlijke ambtsdragers met een dagvergoeding, zoals recorders. Zij kunnen zich derhalve niet op artikel 5 van die regeling beroepen, waarbij een minder gunstige behandeling van deeltijdwerkers wordt verboden, zodat zij, anders dan voltijdrechters en deeltijdrechters met een salaris, zich niet kunnen aansluiten bij het pensioenstelsel voor rechterlijke beroepen en bij hun pensionering geen pensioen kunnen krijgen uit hoofde van dat stelsel.
54
Ingevolge clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid is het verboden deeltijdwerkers met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden minder gunstig te behandelen dan vergelijkbare voltijdwerkers louter op grond van het feit dat zij in deeltijd werkzaam zijn, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is. Overeenkomstig clausule 4, punt 2, van deze raamovereenkomst wordt, wanneer zulks passend is, het pro rata temporis-beginsel toegepast.
55
Het begrip ‘arbeidsvoorwaarden’ dat in clausule 4 van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid is gebruikt, omvat de ouderdomspensioenen die worden bepaald door een arbeidsverhouding tussen een werknemer en een werkgever (zie met name arrest Bruno e.a., reeds aangehaald, punt 42).
56
Het verschil in behandeling dat deeltijdrechters met een dagvergoeding ten deel valt, komt voort uit de omstandigheid dat zij vanwege de wijze waarop zij worden beloond, bij hun pensionering niet in aanmerking kunnen komen voor een pensioen uit hoofde van het pensioenstelsel voor rechterlijke beroepen en evenmin voor de bij artikel 17 van de regeling deeltijdwerkers geboden bescherming.
57
De regering van het Verenigd Koninkrijk betoogt in dit verband dat richtlijn 97/81 en de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid alleen discriminatie tussen deeltijdrechters en voltijdrechters betreffen en niet tussen verschillende categorieën van deeltijdwerkers met verschillende functies.
58
In dit verband moet worden vastgesteld dat, zoals de regering van het Verenigd Koninkrijk ter terechtzitting zelf heeft opgemerkt, toen de regeling deeltijdwerkers werd vastgesteld, de deeltijdrechters — op een enkele uitzondering na — allen werden betaald op basis van een dagvergoeding. De situatie van op die basis beloonde deeltijdrechters moet derhalve in die context worden beoordeeld. Wanneer dus nationale voorschriften het recht op aansluiting bij het pensioenstelsel voor rechterlijke beroepen voorbehoudt aan gesalarieerden, staat dit gelijk aan het voorbehouden van dat recht aan voltijdrechters en dus aan het uitsluiten van deeltijdrechters, die, op die enkele uitzondering na, worden beloond met een dagvergoeding.
59
In die omstandigheden is het feit dat deeltijdrechters met een salaris, met betrekking tot pensioenrechten gelijk worden behandeld als voltijdrechters, niet relevant. Bijgevolg hoeft niet te worden onderzocht of richtlijn 97/81 en de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid de onderscheiden toelaten die in het nationale recht voor de afbakening van het recht op ouderdomspensioen worden gemaakt tussen verschillende categorieën deeltijdrechters.
60
Derhalve moet worden onderzocht of het feit dat aan deeltijdrechters met een dagvergoeding geen ouderdomspensioen wordt toegekend, ertoe leidt dat zij ten opzichte van voltijdwerkers die zich in een vergelijkbare situatie bevinden, minder gunstig worden behandeld.
61
In dit opzicht verschaft clausule 3 van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid de criteria voor de definitie van ‘vergelijkbare voltijdwerker’. Deze is in punt 2, eerste alinea, van die clausule omschreven als ‘een voltijdwerker in dezelfde vestiging, die werkzaam is uit hoofde van dezelfde soort arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding en hetzelfde of soortgelijk werk verricht of dezelfde of een soortgelijke functie uitoefent, waarbij rekening wordt gehouden met andere overwegingen, die betrekking kunnen hebben op anciënniteit en kwalificaties/bekwaamheden’. Deze criteria gaan dus uit van de inhoud van de werkzaamheden van de betrokkenen.
62
Bijgevolg kan niet worden betoogd dat voltijdrechters en recorders zich niet in een vergelijkbare situatie bevinden vanwege hun verschillende carrières, nu recorders steeds ook de functie van advocaat kunnen uitoefenen. Het is immers van groter belang dat zij in wezen dezelfde werkzaamheden verrichten. In dit verband hebben de betrokken partijen, met inbegrip van de regering van het Verenigd Koninkrijk, ter terechtzitting uiteengezet dat recorders en voltijdrechters dezelfde functies uitoefenen. Gepreciseerd werd immers dat hun werk identiek is, en dat dit bij dezelfde rechterlijke instanties en tijdens dezelfde terechtzittingen wordt verricht.
63
Volgens clausule 4 van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid en het non-discriminatiebeginsel, kan het verschil in behandeling tussen een deeltijdwerker en een vergelijkbare voltijdwerker alleen door objectieve redenen worden gerechtvaardigd.
64
Het begrip ‘objectieve redenen’ in de zin van clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid moet aldus worden begrepen dat het niet toestaat een verschil in behandeling tussen deeltijdwerkers en voltijdwerkers te rechtvaardigen met het feit dat dit verschil is vastgelegd in een algemene, abstracte regeling. Dit begrip verlangt integendeel dat de betrokken ongelijke behandeling beantwoordt aan een werkelijke behoefte, dat de nagestreefde doelstelling daarmee kan worden verwezenlijkt en dat zij daartoe noodzakelijk is (zie naar analogie met clausule 5, punt 1, sub a, van de raamovereenkomst inzake arbeid voor bepaalde tijd, arrest Del Cerro Alonso, reeds aangehaald, punten 57 en 58).
65
Daar er geen enkele rechtvaardigingsgrond is aangevoerd tijdens de procedure voor het Hof, dient de verwijzende rechter te onderzoeken of de ongelijke behandeling tussen voltijdrechters en deeltijdrechters met een dagvergoeding kan worden gerechtvaardigd.
66
Er zij aan herinnerd dat budgettaire overwegingen een discriminatie niet kunnen rechtvaardigen (zie in die zin arresten van 23 oktober 2003, Schönheit en Becker, C-4/02 en C-5/02, Jurispr. blz. I-12575, punt 85, en 22 april 2010, Zentralbetriebsrat der Landeskrankenhäuser Tirols, C-486/08, Jurispr. blz. I-3527, punt 46).
67
Gelet op het voorgaande dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid in die zin moet worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzet dat het nationale recht met het oog op de toegang tot het ouderdomspensioenstelsel onderscheid maakt tussen voltijdrechters en deeltijdrechters met een dagvergoeding, tenzij objectieve redenen een dergelijk verschil in behandeling rechtvaardigen, hetgeen de verwijzende rechter dient te beoordelen.
Kosten
68
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Het Unierecht moet in die zin worden uitgelegd dat het aan de lidstaten staat om het begrip ‘werkers die werken uit hoofde van een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding’ in clausule 2, punt 1, van de op 6 juni 1997 gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/23/EG van de Raad van 7 april 1998, te definiëren, en met name te bepalen of rechters onder dit begrip vallen, op voorwaarde dat dit er niet toe leidt dat deze categorie van personen willekeurig wordt uitgesloten van de bij richtlijn 97/81, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/23, en die raamovereenkomst verleende bescherming. Een uitsluiting van deze bescherming kan slechts worden aanvaard indien de verhouding die rechters met het Ministry of Justice verbindt, naar de aard ervan wezenlijk anders is dan die welke werkers die naar nationaal recht in de categorie werknemers vallen, aan hun werkgevers bindt.
- 2)
De op 6 juni 1997 gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 97/81, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/23, moet in die zin worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzet dat het nationale recht met het oog op de toegang tot het ouderdomspensioenstelsel onderscheid maakt tussen voltijdrechters en deeltijdrechters met een dagvergoeding, tenzij objectieve redenen een dergelijk verschil in behandeling rechtvaardigen, hetgeen de verwijzende rechter dient te beoordelen.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 01‑03‑2012