Rb. Overijssel, 01-05-2018, nr. 08/760242-13
ECLI:NL:RBOVE:2018:1456
- Instantie
Rechtbank Overijssel
- Datum
01-05-2018
- Zaaknummer
08/760242-13
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOVE:2018:1456, Uitspraak, Rechtbank Overijssel, 01‑05‑2018; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 01‑05‑2018
Inhoudsindicatie
De rechtbank Overijssel wijst de vordering af om de proeftijd van een veroordeelde te verlengen.
Partij(en)
RECHTBANK OVERIJSSEL
Team Strafrecht
Zittingsplaats Almelo
V.I.-nummer: 99/000207-12
Parketnummer: 08/760242-13
Datum beslissing: 1 mei 2018
Beslissing ex artikel 15c Wetboek van Strafrecht (Sr) van de meervoudige kamer op de vordering van de officier van justitie tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling in de zaak van:
[veroordeelde] ,
geboren op [geboortedatum] 1968 in [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] ,
verder te noemen: de veroordeelde.
1. De procesgang
Bij onherroepelijk geworden vonnis van de rechtbank Overijssel van 31 januari 2014 is veroordeelde tot een gevangenisstraf veroordeeld voor de duur van vier jaren.
Veroordeelde is, gelet op artikel 15 Sr, op 20 juni 2016 voorwaardelijk in vrijheid gesteld, onder de algemene voorwaarde dat veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd van487 dagen niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. Hieraan zijn de bijzondere voorwaarden verbonden dat veroordeelde zich zal melden bij de reclassering, zal verblijven in een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang, zich ambulant zal laten behandelen, zich zal houden aan een locatieverbod, een drugs en/of alcoholverbod, een contactverbod en zich zal houden aan de opdrachten van de reclassering.
Bij beslissing van deze rechtbank van 9 juni 2017 is de voorwaardelijke invrijheidstelling gedeeltelijk herroepen voor een periode van 45 dagen, omdat veroordeelde zich niet heeft gehouden aan de bijzondere voorwaarden, waarna veroordeelde wederom onder dezelfde voorwaarden voorwaardelijk in vrijheid is gesteld.De proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling zal thans eindigen op 6 mei 2018.
De schriftelijke vordering van de officier van justitie is ondertekend op 6 maart 2018 en ingekomen ter griffie op 6 maart 2018.
De vordering is behandeld op de openbare terechtzitting van de meervoudige kamer van24 april 2018. De officier van justitie, mr. M.S. de Waard en de raadsman, mr. J.W. Bosman, advocaat te Deventer, zijn ter terechtzitting verschenen en zijn op de vordering gehoord. Tevens is ter zitting verschenen en gehoord de heer V. van Duijn, reclasseringswerker bij Reclassering Nederland. Veroordeelde is niet verschenen.
2. De vordering
De officier van justitie heeft gevorderd dat last zal worden gegeven tot verlenging van de proeftijd voor een periode van twee jaren. De in de vordering gegeven motivering voor verlenging van de proeftijd houdt het volgende in: Veroordeelde heeft met name in het eerste gedeelte van het voorlopige invrijheidstellingstraject veel moeite gehad om zich aan de voorlopige invrijheidstellingsvoorwaarden te conformeren. Dit heeft onder meer geresulteerd in een gedeeltelijke herroeping van de voorlopige invrijheidstelling. Daarnaast zijn de gestelde doelen hierdoor onvoldoende bereikt binnen de huidige voorlopige invrijheidstellingsperiode. De laatste maanden is de veroordeelde zich meer open gaan stellen voor begeleiding. Dit biedt perspectief om verder te werken aan gestelde doelen. De verwachting is dat als het justitieel kader voor begeleiding binnenkort wegvalt, de kans groot is dat veroordeelde recidiveert.
Door tijdens een verlengde proeftijd te werken aan het creëren van stabiliteit op het gebied van zelfstandig wonen, dagbesteding en financiën kan het recidiverisico verder worden ingeperkt. Verlenging van de voorwaarden is derhalve noodzakelijk om de ingezette interventies voor gedragsverandering voort te zetten en af te ronden.
3. Ontvankelijkheid vordering
Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft verzocht het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering. Bij wet van 25 november 2015 is het huidige artikel 15c Sr gewijzigd, welke wetswijziging in werking is getreden met ingang van 1 januari 2018. De wijziging van artikel 15c Sr is een verandering in de regels van het sanctierecht. Deze regels kunnen zowel betrekking hebben op het specifieke strafmaximum als meer algemene regels behelzen met betrekking tot de sanctieoplegging. (HR 12 juli 2011, ECLI:Nl:HR:2011:BP6878). Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dient de rechter in geval van wijziging van wetgeving ten aanzien van de regels van sanctierecht de voor verdachte c.q. veroordeelde gunstigste bepalingen toe te passen (HR 29 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2716). Het voorgaande houdt in dat de voor veroordeelde gunstigste bepaling dient te worden toegepast, te weten de wettekst van artikel 15c Sr zoals die gold vóór de wetwijziging van 1 januari 2018. Volgens de oude wet was het niet mogelijk de voorwaardelijke invrijheidstelling te verlengen. Het aanhangig maken van de vordering tot verlenging van de voorwaardelijke invrijheidstelling is dan ook in strijd met de aangehaalde regelgeving en rechtspraak zodat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in zijn vordering.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het verweer van de raadsman slaagt. De toelichting op artikel 1, tweede lid Sr vermeldt dat, zodra er wijzigingen zijn van sanctierecht die onmiddellijk ingaan, de voor verdachte gunstigste bepaling moet worden gekozen. Dat is in dit geval de “oude” wettekst van artikel 15c Sr.
Het oordeel van de rechtbank.
De in artikel 15c Sr vervatte wetgeving (inwerkingtreding 1 januari 2018) voorziet in de mogelijkheid de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidsstelling te verlengen.
De wetgeving heeft betrekking op de executie van een opgelegde straf. De invoering van deze wetgeving kan dus niet worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of de strafbedreiging. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat toepassing van artikel 15c Sr als zodanig geen wijziging brengt in de aard en de maximale duur van de mogelijk ten uitvoer te leggen straf kan niet worden gezegd dat een onmiddellijke toepassing van deze bepaling in strijd is met het legaliteitsbeginsel dat is vervat in artikel 1 Sr en in artikel 7 EHRM (HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5063). De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman. Het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in zijn vordering.
4. De verdere behandeling ter terechtzitting
De officier van justitie heeft gepersisteerd bij zijn vordering.
De raadsman heeft primair verzocht de vordering tot verlenging van de proeftijd af te wijzen. Veroordeelde heeft gedurende de proeftijd steeds meegewerkt aan de bijzondere voorwaarden. Er is geen concrete onderbouwing van het recidivegevaar. De reclassering heeft geen concreet plan van aanpak opgesteld in het advies. Hiermee is de noodzaak tot verlenging van de proeftijd onvoldoende onderbouwd. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de proeftijd met een jaar te verlengen.
De rechtbank heeft kennis genomen van het ‘verlengingsadvies v.i.’, opgemaakt op26 februari 2018 door V. van Duijn van Reclassering Nederland. Uit het advies volgt dat veroordeelde in de toekomst wil terug keren naar Enschede. Er geldt een locatieverbod voor de wijk Boswinkel aangezien het slachtoffer daar woont. Door het justitiële kader kunnen er, ter bescherming van het slachtoffer, voorwaarden gesteld worden aan de plaats waar veroordeelde zich in Enschede gaat vestigen.
Daarnaast acht de reclassering het van belang om veroordeelde te begeleiden op het gebied van huisvesting, aangezien hij onvoldoende heeft laten zien zelfredzaam te zijn. Naar mening van de reclassering zal ambulante woonbegeleiding bijdragen aan het verkrijgen van stabiliteit op het gebied van wonen, financiën en dagbesteding. Het advies strekt ertoe de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling met twee jaar te verlengen onder dezelfde bijzondere voorwaarden.
5. De beoordeling door de rechtbank
Inleiding
Deze paragraaf bevat het oordeel van de rechtbank over de vraag of de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling moet worden verlengd.
Wettelijk kader
Artikel 15c derde lid, Sr bepaalt dat de rechter op vordering van het Openbaar Ministerie de proeftijd eenmaal met ten hoogste twee jaren kan verlengen. Indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde, bedoeld in artikel 38z, eerste lid, aanhef en onder b en c Sr, wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen of indien dit ter voorkoming van ernstig belastend gedrag jegens slachtoffers of getuigen noodzakelijk is, kan de rechter, op vordering van het Openbaar Ministerie, de proeftijd telkens met ten hoogste twee jaren verlengen.
Beoordeling van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat de mogelijkheid tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling zeer recent, namelijk op 1 januari 2018, in de wet is opgenomen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de proeftijd alleen kan worden verlengd wanneer en voor zo lang dat, met het oog op het recidiverisico dat van de veroordeelde uitgaat, noodzakelijk en proportioneel is. Bij de beoordeling van een verlengingsverzoek dient de rechtbank alle relevante individuele feiten en omstandigheden te betrekken, waaronder de belangen van de veroordeelde en het belang van de veiligheid van de samenleving.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Veroordeelde heeft gedurende de reeds doorlopen langdurige proeftijd van bijna 487 dagen (onder aftrek van 45 dagen herroeping) uitvoering gegeven aan de bijzondere voorwaarden en is niet gerecidiveerd. Wel is het wietgebruik van veroordeelde problematisch, heeft hij (zelfs) drugs gebruikt bij de dagbesteding en is zijn behandeling stopgezet omdat er door zijn houding onvoldoende resultaat geboekt werd. Daarin schuilt vanzelfsprekend recidivegevaar. Uit het oogpunt van noodzakelijkheid en proportionaliteit mag, gelet op de lange duur van de reeds doorlopen proeftijd, en het niet recidiveren van veroordeelde echter verwacht worden dat aan de hand van concrete feiten en omstandigheden duidelijk wordt gemaakt waaruit het recidiverisico bestaat en waarom verlenging van de proeftijd noodzakelijk en proportioneel is. De rechtbank begrijpt dat het zeer wenselijk is dat de proeftijd verlengd wordt om stabiliteit te krijgen op verschillende leefgebieden hetgeen recidive beperkend kan zijn. Van de noodzaak om de proeftijd te verlengen is evenwel naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gebleken gelet op het beschreven verloop van de proeftijd door de reclassering. De vordering dient te worden afgewezen.
6. De wettelijke voorschriften
De rechtbank heeft gelet op artikel 15c Sr.
7. De beslissing
Wijst de vordering tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling af.
Deze beslissing is gegeven door mr. G.J. Stoové, voorzitter, mr. C.C.S. Bordenga-Koppes en
mr. M. van Bruggen, rechters, in tegenwoordigheid van M.M. Greven-Diepenmaat, griffier,
en is in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2018.
Mr. C.C.S. Bordenga-Koppes en mr. M. van Bruggen zijn niet in de gelegenheid deze beslissing mede te ondertekenen.