Rb. 's-Gravenhage, 20-04-2011, nr. 382632 - HA ZA 10-4367
ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ5816
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
20-04-2011
- Zaaknummer
382632 - HA ZA 10-4367
- LJN
BQ5816
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ5816, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 20‑04‑2011; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 20‑04‑2011
Inhoudsindicatie
Luchtvaartclaims. Procesrecht: subjectieve cumulatie en optelregel. Ambtshalve beoordeling sectorcompetentie (en appellabiliteit).
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 382632 / HA ZA 10-4367
Vonnis van 20 april 2011 in het ambtshalve verwijzingsincident
in de zaak/zaken van:
[eiser] en nog 27 ANDERE EISERS,
volgens de dagvaarding wonende in de daar per eiser opgesomde gemeenten,
zaakadvocaten : mr. R. Bos en mr. C.W.J. de Bont,
procesadvocaat: mr. R. Bos,
tegen
de besloten vennootschap TUI AIRLINES NEDERLAND BV,
gedaagde gevestigd te Rijswijk,
zaakadvocaat : mr. S.T. Dreesmann,
procesadvocaat : mr. W.P. den Hertog.
De rechtsoverwegingen
- 1.
De rechtbank heeft kennis genomen van de inhoud van de navolgende processtukken, waaruit ook het procesverloop tot dusver blijkt:
- -
de dagvaarding van 2 december 2010 tegen de eerste rolzitting van de sector civiel van 15 december 2010;
- -
de incidentele conclusie tot aanhouding tot na wijzen arrest van het Hof van Justitie Europese Unie, tevens conclusie van antwoord van 26 januari 2011, met producties 1 t/m 24;
- -
de incidentele conclusie van antwoord van 23 februari 2011;
- -
de beschikking van de rolrechter bij faxbrief van 9 maart 2011;
- -
de akte uitlaten sectorcompetentie van 23 maart 2011 van eisers;
- -
de akte uitlaten van 23 maart 2011 van gedaagde;
- -
de B-15 formulieren van 6 april 2011, waaruit blijkt dat eisers en gedaagde afzien van antwoord akte.
- 2.
In deze bij de sector civiel aangebrachte procedure vorderen 28 eisers als gezamenlijke passagiers van de op 3 december 2008 om 08.20 uur ernstig vertraagde vlucht OR 361 van gedaagde van Amsterdam naar Aruba en Curaçao betaling door gedaagde van 28 x € 600,- = in totaal € 16.800,- in hoofdsom als compensatie op grond van het zogenaamde Sturgeon-arrest van het Hof van Justitie EU van 19 november 2009 (NJ 2010, 137) en art. 7 van de EG-Verordening 261/2004, met nevenvorderingen. De rechtbank begrijpt deze vorderingen aldus, dat ieder van de 28 eisers betaling door gedaagde vordert van € 600,- in hoofdsom plus 1/28e deel van de nevenvorderingen.
- 3.
Gedaagde heeft bij wijze van incident gevorderd iedere verdere beslissing aan te houden totdat het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft beslist op relevante prejudiciële vragen van andere rechters naar aanleiding van het Sturgeon-arrest. Voor zover de rechtbank die incidentele vordering afwijst, heeft gedaagde bij antwoord gemotiveerd verweer gevoerd in de hoofdzaak. Eisers hebben geconcludeerd tot afwijzing van de incidentele vordering tot aanhouding.
- 4.
Bij beschikking van 9 maart 2011 heeft de civiele rolrechter gelet op art. 71 Rv en onder verwijzing naar literatuur en jurisprudentie ambtshalve de vraag opgeworpen of deze procedure (evenals 9 soortgelijke bij de sector civiel van deze rechtbank lopende zogenaamde luchtvaartclaims tegen gedaagde) wellicht zou moeten worden verwezen naar de sector kanton van deze rechtbank, omdat kort gezegd voor de subjectieve cumulatie van vorderingen ook sinds de wetswijzigingen in 2002 nog steeds lijkt te gelden dat in dat geval de optelregel van art. 94 Rv niet moet worden toegepast.
- 5.
Bij akten van 23 maart 2011 hebben zowel eisers als gedaagde zich tegelijkertijd uitgelaten over dit door de rolrechter ambtshalve opgeworpen verwijzingsincident. Ter rolzitting van 6 april 2011 hebben eisers en gedaagde afgezien van antwoord akte.
- 6.
De rechtbank blijft bij het voorlopig oordeel van 9 maart 2011. Naar het oordeel van de rechtbank geldt ook sinds de wetswijzigingen in 2002 nog steeds dat de optelregel van art. 94 Rv niet moet worden toegepast in geval van subjectieve cumulatie van vorderingen van meerdere eisers tegen één gedaagde zoals hier aan de orde. Ook volgens de recente akte uitlaten van de advocaten van eisers betreft het immers "meerdere eisers met ieder een eigen vordering".
- 7.
Kortheidshalve verwijst de rechtbank voor de onderbouwing van dit oordeel naar Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht 2009, blz. 50 met de daar in noot 39 genoemde oudere jurisprudentie; Snijders e.a., Nederlands burgerlijk procesrecht 2007, blz. 105 en noot 126; Ynzonides, Hammerstein e.a., Tekst en Commentaar Rv 2010, blz. 247, aant. 5 en blz. 594, aant. 4. Vergelijk ook Hoge Raad 4 mei 2007, LJN AZ8166 en rechtbank Arnhem 18 februari 2009, LJN BH3661. Andersluidende aanwijzingen in literatuur, jurisprudentie of wetsgeschiedenis heeft de rechtbank niet gevonden.
- 8.
Hetgeen eisers en gedaagde bij hun recente akten uitlaten nog aanvoeren kan aan het voorgaande oordeel niet afdoen. Anders dan de advocaat van gedaagde impliciet betoogt staan de sectorcompetentie en de appellabiliteit niet ter vrije keuze van procespartijen, maar heeft de rechter deze procesregels naar de bedoeling van de wetgever ambtshalve toe te passen. Anders dan de advocaten van eisers nog menen, betekent deze verwijzing niet dat de kantonrechter per definitie de 28 vorderingen zal moeten splitsen en afzonderlijk zal moeten behandelen in 28 afzonderlijke procedures. Wegens de evidente samenhang ligt een gezamenlijke behandeling en beoordeling van deze 28 zaken over 28 identieke vorderingen met identieke grondslag en identiek feitencomplex in één procedure door de kantonrechter daarentegen nogal voor de hand. Anders dan deze advocaten stellen betekent ook de omstandigheid dat de gevorderde opgetelde hoofdsom van 28 x € 600,- = € 16.800,- door gedaagde klaarblijkelijk kan of moet worden betaald op de derdenrekening van hun kantoor niet dat deze advocaten als procespartij in de plaats zijn getreden van de door hen in hun dagvaarding opgesomde 28 afzonderlijke eisers als 28 afzonderlijke procespartijen.
- 9.
Voor zowel de sectorcompetentie als de appellabiliteit betekent dit oordeel dat de kantonrechter in eerste en laatste feitelijke instantie heeft te oordelen over deze 28 weliswaar nauw samenhangende, maar toch afzonderlijke vorderingen van 28 eisers van ieder € 600,- in hoofdsom plus 1/28e deel van de nevenvorderingen. Deze 28 samenhangende zaken in één procedure moeten door de sector civiel op de voet van art. 71 Rv ambtshalve worden verwezen naar de sector kanton van deze rechtbank, locatie 's-Gravenhage. Bijkomend praktisch voordeel van deze verwijzing is dat bij de sector kanton van deze rechtbank anders dan bij de sector civiel al sprake is van ervaring en expertise op het gebied van luchtvaartclaims als zogenaamde bulkzaken. Bij incidentele vonnissen van vandaag worden de 9 voornoemde soortgelijke procedures met dezelfde advocatenkantoren over luchtvaartclaims van passagiers van andere ernstig vertraagde vluchten van gedaagde ook verwezen naar de kantonrechter te 's-Gravenhage.
- 10.
De kantonrechter zal ook moeten beslissen over de door gedaagde opgeworpen en door eisers bestreden incidentele vordering tot aanhouding. Om praktische redenen zal de civiele rolrechter de beslissing over de proceskosten van dit incident tot aanhouding
(€ 452,- salaris advocaat sector civiel) en het wellicht nodeloos betaalde griffierecht van gedaagde (€ 1.165,-), dat immers bij de sector kanton anders dan bij de sector civiel niet verschuldigd is, overlaten aan de kantonrechter bij eindvonnis.
De beslissingen
De rechtbank, sector civiel:
- -
verwijst deze procedure met 28 samenhangende zaken in de stand waarin deze zich bevindt (bevinden) naar de rolzitting van de sector kanton van deze rechtbank, locatie 's-Gravenhage op woensdag 18 mei 2011 te 10.00 uur, alwaar partijen zich tevoren ter griffie schriftelijk moeten stellen in persoon of bij gemachtigde, waarna de kantonrechter zal beslissen over de voortgang van de procedure;
- -
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit incidentele vonnis is gewezen door de civiele rolrechter mr. H. Wien en in het openbaar uitgesproken op woensdag 20 april 2011.