Rb. Alkmaar, 29-12-2011, nr. 10/1264 WW44
ECLI:NL:RBALK:2011:BV2025, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Alkmaar
- Datum
29-12-2011
- Zaaknummer
10/1264 WW44
- LJN
BV2025
- Vakgebied(en)
Bouwrecht (V)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBALK:2011:BV2025, Uitspraak, Rechtbank Alkmaar, 29‑12‑2011; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2012:BY2463, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 29‑12‑2011
Inhoudsindicatie
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de gevraagde vrijstelling voor de verbouwing van de snackbar/woning op het perceel Hoofdstraat 15-17 te Hippolytushoef te verlenen. Nu met de verleende vrijstelling de strijdigheid van het bouwplan met het bestemmingsplan is opgeheven en zich geen andere weigeringsgrond als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet voordoet heeft verweerder de gevraagde bouwvergunning terecht verleend.
Partij(en)
RECHTBANK ALKMAAR
Sector bestuursrecht
zaaknummer: 10/1264 WW44
uitspraak van de meervoudige kamer van 29 december 2011 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: M. Haaksma),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wieringen, verweerder
(gemachtigde: mr. W.D. de Vos).
Procesverloop
Bij besluit van 25 augustus 2009, verzonden op 11 september 2009 (het primaire besluit), heeft verweerder aan [naam] (hierna: vergunninghouder) vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en bouwvergunning verleend voor een verbouwing van de snackbar/woning op het perceel [adres] te [woonplaats], kadastraal bekend gemeente Wieringen sectie [letter], nummer [getal] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 27 april 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en A.M. Akse.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:66, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank de termijn voor het doen van uitspraak met een week verlengd.
Overwegingen
- 1.
Bij de beoordeling van de zaak gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Eiser woont aan de [adres1] te [woonplaats], naast het perceel waar de vergunninghouder een snackbar drijft. De snackbar maakt deel uit van een gebouw waarin ook een woning aanwezig is. De woning beslaat een gedeelte van de begane grond en de gehele 1e verdieping van het gebouw. Op het perceel heeft de vergunninghouder een aantal verbouwingen uitgevoerd zonder de daartoe vereiste vrijstelling/vergunning. Met het in bezwaar gehandhaafde besluit van 25 augustus 2009 heeft verweerder alsnog bouwvergunning en vrijstelling verleend. Daarmee is de bestaande feitelijke situatie niet volledig gelegaliseerd. De vergunningverlening is tevens gebruikt voor het stellen van voorschriften op het gebied van met name de brandveiligheid.
- 2.
Het bouwplan ziet op drie aanbouwen met platte daken aan onderscheidenlijk de zijgevel van het hoofdgebouw (aanbouw A), de achtergevel oostzijde (aanbouw B) en de achtergevel westzijde (aanbouw C).
Aanbouw A heeft een oppervlakte van 21,60 m2, een diepte tot 11,31 m en een gemiddelde hoogte van 2,30 m. Aanbouw B heeft een oppervlakte van 37,30 m2, een diepte tot 10,54 m en een hoogte van 2,30 m. Aanbouw C heeft een oppervlakte van 38,10 m2, een diepte tot 10,38 m en een hoogte van 2,30 m.
Aanbouwen A en B zijn gerealiseerd als uitbreiding van de snackbar en aanbouw C is gerealiseerd als uitbreiding van de woning. Voorts voorziet het bouwplan in een inpandige verbouwing waarbij het horecagedeelte tot 125 m2 is uitgebreid, voor een belangrijk deel ten koste van de woonfunctie.
Op het platte dak van de aanbouw A is op circa 8 meter uit de voorzijde een ontgeuringsinstallatie met een afvoer van 2 m hoog en een motor geplaatst.
Het bouwplan beslaat in totaal circa 185 m2, waarvan circa 125 m2 ten behoeve van horeca wordt gebruikt. Het perceel zelf heeft een oppervlakte van circa 280 m2.
- 3.
De rechtbank moet beoordelen of verweerder vrijstelling van het bestemmingsplan heeft kunnen verlenen en vervolgens of verweerder terecht de gevraagde bouwvergunning heeft verleend. Ter voorlichting van partijen merkt de rechtbank op dat bij deze beoordeling niet de feitelijk bestaande situatie, maar het bouwplan waarvoor vergunning is verleend het uitgangspunt vormt.
- 4.
Op grond van het op 18 december 1986 vastgestelde bestemmingsplan “[woonplaats]” hebben de gronden waarop het bouwplan is voorzien de bestemmingen: ‘Woningen E1’ en “Bedrijfserven”.
Op grond van artikel 4, eerste en tweede lid, van de planvoorschriften (Woningen E1 en E2), voor zover hier van belang, zijn de voor woningen E1 aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden.
Op grond van artikel 22, eerste lid, van de planvoorschriften (Bedrijfserven), voor zover hier van belang, zijn de op de kaart voor bedrijfserven aangewezen gronden bestemd voor produktie-, reparatie-, opslag- en bergruimten ten behoeve van het hoofdgebouw, met uitzondering van de bewerking, reparatie, opslag en berging van afvalproducten, alsmede voor tuinen en verhardingen.
Op grond van artikel 22, tweede lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mag van ieder bouwperceel niet meer dan 50% van de gronden bestemd tot bedrijfserven worden bebouwd.
Op grond van artikel 39 van de planvoorschriften is het verboden de gronden en bouwwerken binnen het plangebied in strijd met de bestemming, of in strijd met een gebruik, waarvoor ingevolge de bepalingen van dit plan vrijstelling is verleend, te gebruiken.
Het aan de weg gelegen gedeelte van het perceel, dat buiten het bouwplan valt, heeft de bestemming “Horecabedrijven”. Op grond van artikel 11, eerste en tweede lid, van de planvoorschriften (Horecabedrijven), voor zover hier van belang, mag er per horecabedrijf ten hoogste één bedrijfswoning worden gebouwd.
- 5.
Niet in geschil is en vaststaat dat het bouwplan strijdig is met het bestemmingsplan “[woonplaats]”. Aanbouw A en de inpandige verbouwing ten behoeve van de uitbreiding van de horecadoeleinden zijn geprojecteerd in het bestemmingsvlak met de aanduiding “Woningen E1”, waar horeca geen toegestane functie is. De aanbouwen B en C zijn geprojecteerd in het bestemmingsvlak “Bedrijfserven”, waar de functies ‘wonen’ en ‘horeca’ niet zijn toegestaan. Verder heeft de rechtbank ter zitting met partijen vastgesteld dat in strijd met artikel 22, tweede lid, van de planvoorschriften, meer dan 50% van de tot bedrijfserven bestemde gronden wordt bebouwd.
Teneinde verwezenlijking van het bouwplan niettemin mogelijk te maken heeft verweerder met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling van het bestemmingsplan verleend.
- 6.
De rechtbank overweegt dat op 1 juli 2008 de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking is getreden. Het toepasselijke overgangsrecht is neergelegd in afdeling 9.1 van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (Stb. 2008, 180). Op grond van artikel 9.1.10 van de Invoeringswet blijft het recht zoals dat gold voor 1 juli 2008 van toepassing ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste of tweede lid, van de WRO, waarvan het verzoek is ingediend voor dat tijdstip.
De aanvraag om bouwvergunning – die van rechtswege bij strijdigheid met het bestemmingsplan tevens een verzoek om vrijstelling inhoudt – is ingediend op 28 november 2007. Dit is vóór inwerkingtreding van voornoemde wet, zodat de WRO op de aanvraag van toepassing blijft. De stelling van eiser dat de datum van terinzagelegging van het ontwerpbesluit tot het verlenen van vrijstelling leidend is, kan niet worden gevolgd omdat het toepasselijke overgangsrecht anders bepaalt. Voor zover eiser heeft betoogd dat van een bestemmingsplan dat ouder is dan tien jaar geen vrijstelling kan worden verleend, faalt dat betoog omdat daarvoor geen steun te vinden is in de wet.
- 7.
Ten aanzien van de bevoegdheid van verweerder om vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen, overweegt de rechtbank als volgt.
Gedeputeerde staten van Noord-Holland heeft op 19 juli 2005 de notitie "Beleid inzake de toepassing van artikel 19 Wet op de Ruimtelijke Ordening" vastgesteld. De rechtbank heeft met partijen ter zitting vastgesteld dat het project niet valt onder één van de in die notitie vermelde speerpunten van beleid. Ook wordt met het project niet afgeweken van vastgesteld provinciaal ruimtelijk beleid of van vastgesteld ruimtelijk rijksbeleid. Verweerder heeft zich dan ook terecht bevoegd geacht om ten behoeve van het bouwplan, zonder een verklaring van geen bezwaar aan te vragen, krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen.
- 8.
De bevoegdheid van verweerder om vrijstelling te verlenen betreft een discretionaire bevoegdheid. De bestuursrechter mag de uitoefening van die bevoegdheid slechts marginaal toetsen. Dat houdt in dat de rechtbank een besluit omtrent de gebruikmaking van die bevoegdheid slechts mag vernietigen, indien een dergelijk besluit als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt.
- 9.
Een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO moet zijn voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO bij voorkeur een gemeentelijk of een intergemeentelijk structuurplan verstaan. Als er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het desbetreffende gebied.
Naarmate de inbreuk op het geldende planologische regime geringer is, behoeven minder zware eisen te worden gesteld aan de ruimtelijke onderbouwing van het project.
- 10.
De rechtbank is van oordeel dat de inbreuk van het bouwplan op het geldende planologische regime gering is. Ondanks dat het bouwplan leidt tot een grotere bouwmassa is de ruimtelijke impact van het bouwplan zeer beperkt. Het hoofdgebouw zelf blijft behouden en de ruimtelijke uitstraling van het pand wijzigt niet. De extra bebouwing is niet zichtbaar vanaf de straatzijde van het pand. Door de beperkte omvang en situering van de ontgeuringsinstallatie heeft deze niet of nauwelijks invloed op het straatbeeld. Verder zijn de woon- en horecafunctie al toegestaan op het perceel, alleen niet op alle vierkante meters waarop het bouwplan betrekking heeft.
- 11.
Het voorgaande betekent dat er minder zware eisen behoeven te worden gesteld aan de ruimtelijke onderbouwing. De rechtbank is van oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan, die wordt gevormd middels de door de gemeente opgestelde “Ruimtelijke onderbouwing van 22 augustus 2007”, voldoet aan de daaraan in dit geval te stellen eisen.
In de ruimtelijke onderbouwing is ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan en gewezen op het feit dat de bestaande passende bebouwing in gerenoveerde vorm voor het dorp behouden blijft. Kort samengevat is het bouwplan volgens de onderbouwing ruimtelijk inpasbaar, omdat de in het bouwplan beoogde functies goed aansluiten bij de huidige functies en de bestaande functies in de directe omgeving. Het bouwplan is centraal gelegen in de voorzieningenstructuur van het dorp, waar een gemengde bebouwing van onder meer winkels, bijzondere gebouwen, horeca en woningen bestaat. Het bouwplan past in de opwaardering van het hele centrumgebied. Een vergroting van het horecagedeelte leidt tot een hoogwaardiger voorzieningenaanbod en beperkt overlast van het buiten consumeren van maaltijden. De ontgeuringsinstallatie leidt tot een milieuhygiënische verbetering, is beperkt van omvang en bij de plaatsing daarvan is rekening gehouden met de zichtbaarheid voor de omgeving.
- 12.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de gevraagde vrijstelling te verlenen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder er ook blijk van heeft gegeven rekening te houden met eisers belangen, getuige het op 14 oktober 2009 verrichte onderzoek naar de geluidshinder van de bakoven en de ontgeuringsinstallatie, gevolgd door een aanschrijving om de aanwezige installaties aan te passen en een nieuwe meting van 24 februari 2010 met de conclusie dat wordt voldaan aan de normen.
- 13.
Eiser heeft nog gesteld dat er sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan het verlenen van vrijstelling in de weg staat, omdat het bouwplan deels (aanbouw A en inpandige verbouwing) is geprojecteerd op zijn erf. Hiertoe heeft eiser gesteld dat de bestaande scheidingsmuur tussen zijn woning en de snackbar door hem op eigen grond is gebouwd. De rechtbank overweegt dat voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van vrijstelling in de weg staat, slechts aanleiding is wanneer zo'n belemmering evident is, aangezien de burgerlijke rechter de eerst aangewezene is daarover te oordelen. In deze kwestie is door de civiele voorzieningenrechter in het vonnis van 8 februari 2007 met KG-nummer 92445/KG ZA 06-455 (rechtsoverweging 4.4) geoordeeld dat de zakenrechtelijke toestand – de eigendom – van de muur niet volkomen duidelijk is, gelet op de verbindingen die deze zowel met de zijmuur van het pand van vergunninghouder als met die van eiser heeft. Gelet hierop en gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 13 april 2011 (LJN: BQ1027), is de rechtbank van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een privaatrechtelijke belemmering met een evident karakter die aan het verlenen van de vrijstelling in de weg staat. De rechtbank merkt in dit verband ter voorlichting van eiser nog op dat de kadastrale grens geen definitief uitsluitsel geeft over eigendomsverhoudingen.
- 14.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid vrijstelling voor het bouwplan kunnen verlenen. Voor zover eiser terecht zou hebben gesteld dat voor het bouwplan niet expliciet vrijstelling is verleend op alle benodigde onderdelen (eiser heeft gesteld dat de bakoven is geplaatst op de bestemming ‘tuinen’), leidt dit niet tot het oordeel dat de verleende vrijstelling niet toereikend is om de strijdigheid met het bestemmingsplan op te heffen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2004 (LJN: AQ1105) volgt dat artikel 19 van de WRO er niet toe dwingt dat in het besluit tot verlening van vrijstelling precies wordt aangegeven van welke onderdelen van het bestemmingsplan vrijstelling wordt verleend.
- 15.
Voor de beoordeling van de vraag of verweerder terecht de gevraagde bouwvergunning heeft verleend, is van belang dat de verleende vrijstelling de strijdigheid van het bouwplan met het bestemmingsplan heeft opgeheven. Het betoog van eiser dat verweerder niet heeft gecontroleerd of op alle punten is voldaan aan het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning, wat daar ook van zij, kan niet leiden tot weigering van de bouwvergunning. Uit de uitspraak van de Afdeling van 15 augustus 2007 (LJN: BB1774) volgt dat het niet voldoen aan de eisen van dat Besluit de rechtmatigheid van een bouwvergunning niet aantast. Nu eiser niet heeft geconcretiseerd op welke punten het bouwplan mogelijk strijdig is met het Bouwbesluit 2003 en evenmin is gebleken van evidente strijdigheid daarmee, gaat de rechtbank ervan uit dat het bouwplan – dat nog steeds enigszins afwijkt van de feitelijke situatie – voldoet aan de uit het Bouwbesluit 2003 voortvloeiende eisen.
- 16.
Uit het voorgaande volgt dat zich geen weigeringsgronden als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet voordoen. Verweerder heeft daarom de aangevraagde bouwvergunning terecht verleend.
- 17.
De slotsom is dat het beroep ongegrond is.
- 18.
Bij deze beslissing is voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. W.P van der Haak, voorzitter,
mr. S.I.A.C. Angenent-Bakker en mr. drs. B. Veenman, leden, in aanwezigheid van
mr. M.H. Affourtit-Kramer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
- 29.
december 2011.
griffier voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.