ABRvS, 13-04-2011, nr. 201005564/1/H1
ECLI:NL:RVS:2011:BQ1027, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
13-04-2011
- Zaaknummer
201005564/1/H1
- LJN
BQ1027
- Vakgebied(en)
Bouwrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2011:BQ1027, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13‑04‑2011; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBALK:2010:BM5010, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBALK:2010:BM5010, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
- Vindplaatsen
ABkort 2011/172
JOM 2011/672
Uitspraak 13‑04‑2011
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 12 maart 2008 heeft het college [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een aanbouw aan de achterzijde van zijn woning op het perceel [locatie] te Egmond aan Zee.
Partij(en)
201005564/1/H1.
Datum uitspraak: 13 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Bergen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 29 april 2010 in zaak nr. 08/2576 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Egmond aan Zee
en
het college.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 maart 2008 heeft het college [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een aanbouw aan de achterzijde van zijn woning op het perceel [locatie] te Egmond aan Zee.
Bij besluit van 22 juli 2008 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 12 maart 2008 herroepen, met dien verstande dat een vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) zal worden opgestart.
Bij besluit van 14 april 2009 heeft het college vrijstelling verleend voor het plaatsen van een aanbouw op het perceel.
Bij uitspraak van 29 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten van 22 juli 2008 en 14 april 2009 vernietigd, het besluit van 12 maart 2008 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 2010, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
[wederpartij] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2010, waar het college, vertegenwoordigd door mr. E.C.W. van der Poel, advocaat te Alkmaar is verschenen.
De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde [wederpartij] in de gelegenheid te stellen schriftelijk te reageren. Het college en [vergunninghouder] zijn voorts in de gelegenheid gesteld op de reactie van [wederpartij] te reageren. Met toestemming van partijen is afgezien van een nadere behandeling ter zitting. Daarop is het onderzoek gesloten, zoals partijen bij brief van 14 maart 2011 is medegedeeld.
2. Overwegingen
2.1.
Op het perceel gelden de bestemmingsplannen "Marshallstraat na 1e herziening" en "Paraplubepaling Erfregeling". Op het perceel, ter plaatse waarop de aanbouw is voorzien, rust de bestemming "Erf". De voorschriften van het bestemmingsplan "Marshallstraat na 1e herziening" zijn deels gewijzigd bij het bestemmingsplan "Paraplubepaling Erfregeling".
2.2.
Het bouwplan is in strijd is met het bestemmingsplan "Parapluregeling Erfbepaling". Teneinde de uitvoering van het bouwplan mogelijk te maken, heeft het college krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling verleend.
2.3.
Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat sprake is van een privaatrechtelijke belemmering met een evident karakter die aan het verlenen van vrijstelling in de weg staat, nu de stenen muur gemeenschappelijk eigendom is van [vergunninghouder] en [wederpartij], deze muur de grens vormt van hun twee erven en opneming van een dergelijke muur in een bouwwerk zonder toestemming van de mede-eigenaar, aan wie ingevolge artikel 5:64 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) toegang tot de mandelige zaak moet worden gegeven, niet is toegelaten, [wederpartij] deze toestemming niet heeft gegeven en zij voorts te kennen heeft gegeven bezwaren te hebben tegen de verlening van de vrijstelling en bouwvergunning voor het bouwplan. Het college voert daartoe aan dat de rechtbank de bestaande situatie en de situatie na realisering van het bouwplan had moeten vergelijken. Nu de mandelige muur in de bestaande situatie ook al deel uitmaakte van een aanbouw, is geen sprake van een evidente privaatrechtelijke belemmering, aldus het college.
Ter zitting bij de Afdeling heeft het college zijn betoog nader aangevuld in die zin dat de rechtbank heeft miskend dat geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering, omdat het bouwplan reeds is uitgevoerd. Het college betoogt voorts dat niet vaststaat dat de muur als een mandelige muur kan worden aangemerkt, nu deze door natrekking eigendom is geworden van [vergunninghouder], en dat, zo al van een mandelige muur moet worden uitgegaan, uit artikel 5:67 van het BW blijkt dat, zonder toestemming van de mede-eigenaar, tegen een dergelijke muur mag worden aangebouwd, zodat de rechtbank ook daarom heeft miskend dat geen sprake is van een belemmering als hiervoor bedoeld.
2.3.1.
Ingevolge artikel 5:62, eerste lid, van het BW is een vrijstaande scheidsmuur, een hek of een heg gemeenschappelijk eigendom en mandelig, indien de grens van twee erven die aan verschillende eigenaars toebehoren, er in de lengterichting onderdoor loopt.
Ingevolge artikel 5:64 brengt mandeligheid mede dat ieder mede-eigenaar aan de overige mede-eigenaars toegang tot de mandelige zaak moet geven.
Ingevolge artikel 5:67, eerste lid, mag iedere mede-eigenaar tegen de mandelige scheidsmuur aanbouwen en daarin tot op de helft der dikte balken, ribben, ankers en andere werken aanbrengen, mits hij aan de muur en aan de door de buur bevoegdelijk daarmee verbonden werken geen nadeel toebrengt.
Ingevolge het tweede lid, kan, behalve in noodgevallen, een mede-eigenaar vorderen dat, vóór de andere mede-eigenaar begint met aanbrengen van het werk, deskundigen zullen vaststellen op welke wijze dit kan geschieden zonder nadeel voor de muur of voor bevoegd aangebrachte werken van de eerst vermelde eigenaar.
2.3.2.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 28 april 2010 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=o6xZ9lubcIo%3D">200906091/1a>, is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van vrijstelling in de weg staat, slechts aanleiding wanneer zo'n belemmering evident is, aangezien de burgerlijke rechter de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.
2.3.3.
Beoordeeld dient te worden of aanleiding bestaat voor het oordeel dat sprake is van een privaatrechtelijke belemmering met een evident karakter die aan het verlenen van de vrijstelling in de weg staat. Dat het bouwplan al is gerealiseerd, maakt, anders dan het college betoogt, niet dat die beoordeling niet meer hoeft plaats te vinden.
Daargelaten of de onderhavige scheidsmuur als vrijstaand en mandelig moet worden beschouwd, staat het in het licht van artikel 5:67 van het BW niet vast dat tegen de onderhavige muur niet zonder toestemming van [wederpartij] kan worden aangebouwd. De burgerlijke rechter is de eerst aangewezene om hierover een oordeel te geven. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat het college een aanleiding heeft moeten zien de vrijstelling te weigeren. Het betoog van het college slaagt.
2.4.
Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] behandelen, voor zover de aangevoerde gronden in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
2.5.
[wederpartij] heeft in beroep aangevoerd dat door het bouwplan teveel bebouwing aanwezig is, waardoor het zonlicht en uitzicht wordt beperkt, de woning in waarde daalt en sprake zal zijn van verminderde huuropbrengsten.
2.5.1.
Het college heeft zich in het besluit op bezwaar (de samenstellende bestanddelen van 22 juli 2008 en 14 april 2009) op het standpunt gesteld dat [wederpartij] als gevolg van het bouwplan niet onevenredig in haar belangen wordt aangetast. Het heeft hierbij in aanmerking genomen dat het voor wat betreft de oppervlakte van de erfbebouwing slechts gaat om een kleine overschrijding ten opzichte van hetgeen volgens het bestemmingsplan reeds is geoorloofd, dat de op het perceel reeds aanwezige erfbebouwing grotendeels lager is dan op grond van het bestemmingsplan is toegestaan, dat de welstandscommissie heeft geoordeeld dat het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand, zodat geen sprake is van een daling van het welstandsniveau, en dat het uitzicht niet verandert door het bouwplan.
Gelet op deze motivering van het college en gezien de beleidsvrijheid die hem toekomt, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat met het realiseren van het bouwplan de beperking van het zonlicht en daglicht op het perceel van [wederpartij] zodanig groot is en tot een zodanige daling van de waarde van haar huis en huuropbrengsten zal leiden, dat het college na afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid groter gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen van [vergunninghouder] die is gebaat bij verlening van de vrijstelling dan aan de belangen van [wederpartij] bij weigering daarvan. Daarbij komt dat [wederpartij] de waardedaling van haar huis en de huuropbrengstendaling niet aannemelijk heeft gemaakt.
2.6.
Voor zover [wederpartij] er in beroep op heeft gewezen dat het bouwwerk in de toekomst eenvoudig kan worden verhoogd, wordt overwogen dat het college dient te beslissen omtrent het bouwplan, zoals het is ingediend.
2.7.
[wederpartij] heeft tot slot tevergeefs betoogd dat de scheidsmuur over een lengte van vier meter vrij dient te blijven van bebouwing en dat, indien het bouwplan wordt gerealiseerd, een ander bouwwerk op het perceel van [vergunninghouder] dient te worden gesloopt. De voorschriften van het bestemmingsplan "Marshallstraat na 1e herziening", deels gewijzigd bij het bestemmingsplan "Paraplubepaling Erfregeling" kennen een dergelijk regeling niet.
2.8.
Het inleidend beroep is ongegrond.
2.9.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 29 april 2010 in zaak nr. 08/2576;
- III.
verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2011
473.