Tekst & Commentaar Socialezekerheidsrecht, commentaar op art. 25 WW, actueel t/m 13 juni 2022. Zie bijvoorbeeld ook CRvB 21 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2578.
HR, 14-02-2023, nr. 20/03275
ECLI:NL:HR:2023:233
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-02-2023
- Zaaknummer
20/03275
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:233, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑02‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2020:1829
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1236
ECLI:NL:PHR:2022:1236, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 20‑12‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:233
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Uitkeringsfraude door na te laten tijdig verplichte gegevens te verstrekken aan UWV (meermalen gepleegd), art. 227b Sr. 1. Bewijsklacht opzet op schending van inlichtingenplicht. 2. Redelijke termijn in hoger beroep. Had hof bij strafoplegging (voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden en taakstraf van 240 uren) ambtshalve rekening moeten houden met omstandigheid dat redelijke termijn in h.b. is overschreden? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/03275
Datum 14 februari 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 1 oktober 2020, nummer 22-003068-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte01]
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1964,
hierna: de verdachte.
1 Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.P.W. Temminck Tuinstra, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend ten aanzien van de opgelegde taakstraf, in zoverre tot zodanige beslissing op de voet van art. 440 Sv als de Hoge Raad passend oordeelt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2 Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3 Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
- vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 228 uren, subsidiair 114 dagen hechtenis, belopen;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 februari 2023 .
Conclusie 20‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Uitkeringsfraude (art. 227b Sr). Falende klachten over opzet en schending redelijke termijn in hoger beroep. Ambtshalve opmerking over redelijke termijn in cassatie. Conclusie strekt tot vernietiging, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03275
Zitting 20 december 2022
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
De verdachte is bij arrest van 1 oktober 2020 door het gerechtshof Den Haag wegens “in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn recht op die verstrekking of tegemoetkoming danwel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf voor de duur van 240 uren.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte. J.P.W. Temminck Tuinstra, advocaat te Amsterdam, heeft bij schriftuur van 27 augustus 2021 en aanvullende schriftuur van 6 september 2021 in totaal drie middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel ziet op het ontbreken van een in hoger beroep overgelegde en voorgedragen pleitnota. In de aanvullende schriftuur van 6 september 2021 wordt in de inleidende opmerkingen terecht vermeld dat de pleitnota inmiddels bij de stukken van het geding is gevoegd, zodat dit middel als ingetrokken kan worden beschouwd. Ik bespreek daarom enkel het tweede en derde middel.
2. De bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
Ten aanzien van de verdachte is bewezen verklaard dat hij:
“op tijdstippen in de periode van 1 april 2013 tot en met 1 juli 2015 te [plaats] of Amsterdam of elders in Nederland, in strijd met een zijn bij of krachtens een wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten de inlichtingenverplichting op grond van artikel 25 Werkeloosheidswet (WW) telkens opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan het UWV, immers heeft verdachte telkens verzuimd aan het UWV te melden dat door hem werkzaamheden zijn verricht en inkomsten heeft genoten, waardoor over de jaren 2013 en 2014 en 2015 door het UWV uitbetalingen zijn gedaan, in het kader van de toegekende WW-uitkering, op de bankrekening van verdachte, waarop hij, verdachte, geen recht had, terwijl hij redelijkerwijze had moeten vermoeden dat deze gegevens van belang waren voor de vaststelling van zijn recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten zijn recht op een WW-uitkering op grond van de Werkeloosheidswet, dan wel voor de hoogte of de duur van de voornoemde verstrekking of tegemoetkoming, zulks terwijl deze feiten konden strekken tot bevoordeling van zichzelf.”
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal van het UWV Handhaving, nr. 1916456, d.d. 19 juli 2016, opgemaakt en ondertekend door de verbalisant [verbalisant] , inhoudende – zakelijk weergegeven – :
als relaas van de verbalisant:
- Soort zaak: Sociale Zekerheidsfraude
- naam verdachte:
Naam: [verdachte]
Voorna(a)m(en): [verdachte]
Geboortedatum: [geboortedatum] 1964
Geboren te: [geboorteplaats]
Geboorteland: [land]
Adres: [a-straat 1]
Woonplaats: [plaats]
Pleegplaats: [plaats] , dan wel elders in Nederland
Pleegdatum/periode: 1 april 2013 tot en met 7 juni 2015
Op het Centraal Meldpunt Fraude UWV kwam op 2 april 2015 een melding binnen van de Belastingdienst. In de melding staat dat verdachte bestuurder is van meerdere rechtspersonen. Verdachte doet bij de Belastingdienst voorkomen alsof hij woonachtig is op [plaats] , terwijl uit onderzoek van de Belastingdienst is vastgesteld dat hij feitelijk woonachtig is op de [a-straat 1] te [plaats] . Tevens blijkt uit onderzoek dat verdachte inkomsten geniet uit één of meer van zijn rechtspersonen, naast zijn uitkering WW.
Op basis van deze melding heeft de inspecteur, tevens toezichthouder in de zin van art. 5:11 Awb, op 26 oktober 2015 een onderzoek naar verdachte ingesteld. In het onderzoeksrapport lees ik, verbalisant, onder meer de volgende bevindingen:
De Inspecteur heeft op grond van artikel 54 van de Wet Structuur Uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen (SUWI) het onderzoek van de Belastingdienst verzocht en ontvangen. Uit het onderzoek van de Belastingdienst is het volgende naar voren gekomen:
• Blijkens het uittreksel van het handelsregister van Bonaire is verdachte enig bestuurder en directeur van [A] NV, gevestigd op [plaats] ;
• Uit de bankgegevens van deze NV blijken diverse niet zakelijke betalingen zijn verricht, zowel in het buitenland als in Nederland. Vanuit de NV zijn betalingen overgemaakt naar de privérekening van verdachte. Tevens blijkt uit de bankgegevens dat verdachte de vertegenwoordiger is van de bankrekening op naam van de NV;
• Uit het entiteitenoverzicht volgt dat de NV 100% aandeelhouder is van [B] BV die op haar beurt 100 % aandeelhouder is van [C] BV;
• Tijdens het boekenonderzoek bij [C] BV blijkt uit haar administratie dat er facturen met omzetbelasting door [B] BV zijn uitgereikt aan [C] BV;
• Uit het boekenonderzoek inzake [B] BV volgt dat er geen andere werknemers in dienst bij de BV zijn en dat vanuit deze BV werkzaamheden zijn verricht voor [C] BV bestaande uit het verkopen van kredietverzekeringen;
• Uit de facturen die de Belastingdienst aantrof in de administratie van [C] BV en de bankafschriften blijkt dat [B] BV voor deze werkzaamheden een vergoeding (management fee) factureerde aan [C] BV; • Verdachte heeft aan de Belastingdienst geen inzage verschaft in de administratie van [B] BV;
• Uit de bankgegevens van de beide BV's blijkt dat beide BV's omzet hebben gegeneerd en dat verdachte de beschikking had over deze bankrekeningen en daarmee zowel zakelijke als privé-uitgaven deed;
• er waren geen andere werknemers dan verdachte in dienst bij beide BV's.
Door de Inspecteur is inzage gevorderd in de privé-bankrekening van verdachte. Uit de rekeningoverzichten blijkt dat in de periode 1 maart 2013 tot en met 29 juni 2015 vanuit [A] NV een totaalbedrag van € 57.548,00 is overgemaakt naar de privérekening van verdachte. Ten slotte zijn er van dit rekeningnummer van verdachte op diverse data in de uitkeringsperiode pasbetalingen in het buitenland gedaan. Over deze periodes is geen verblijf buitenland/vakantie aan UWV doorgegeven door verdachte.
Bij onderzoek in het (digitale) WW-uitkeringsdossier op naam van verdachte [verdachte] , burgerservicenummer [001] , aanwezig in de uitkeringsadministratie van UWV, zag ik, verbalisant [verbalisant] , dat daarin onder andere was opgenomen:
• Formulier "aanvraag WW-uitkering" d.d. 15 februari 2013;
• Toekenningsbrief WW-uitkering d.d. 22 april 2013;
• Brief, stopzetten WW-uitkering d.d. 1 juli 2015;
Ik zag dat het formulier aanvraag WW-uitkering d.d. 15 februari 2013 is ingevuld en door verdachte is ondertekend. Ik zag de toekenningsbrief WW-uitkering d.d. 22 april 2013 waarin verdachte wordt gewezen op zijn verplichting om wijzigingen in zijn situatie door te geven.
2. Een geschrift, zijnde een rapport van de Belastingdienst, kantoor Arnhem, d.d. 2 juli 2015, naar aanleiding van een ingesteld boekenonderzoek bij [C] BV, gevestigd [a-straat 1] , [plaats] , inhoudende – zakelijk weergegeven – :
als relaas van de onderzoekers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] :
Onderzocht is de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 30 september 2014 en de aanvaardbaarheid van de aangifte omzetbelasting over het tijdvak 1 oktober 2014 tot en met 31 december 2014.
Het onderzoek heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2014 en op 22 januari 2015, op het adres [a-straat 1] in [plaats] .
De onderneming wordt gedreven in de vorm van een besloten vennootschap en is gevestigd op het adres [a-straat 1] in [plaats] . Dit is tevens het feitelijke woonadres van [verdachte] . De onderneming staat ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder dossiernummer [002] . De BV is opgericht op 27 maart 2013.
[B] BV is 100% aandeelhouder van [C] BV. Vanuit [B] BV wordt management fee gedeclareerd aan [C] BV. [verdachte] is als enige verantwoordelijk voor de dagelijkse gang van zaken binnen [C] BV. Hij is dus feitelijk bestuurder van deze BV.
Bedrijfsactiviteiten
De ondernemersactiviteit bestaat uit het verkopen van kredietverzekeringen. Dit doet de BV als tussenpersoon voor [D] BV in Breda. Voor deze dienst ontvangt de BV provisie per geleverde klant aan [D] . [verdachte] verricht deze werkzaamheden. De BV betaalt voor de werkzaamheden van [verdachte] management-fee aan [B] BV. Tijdens het onderzoek waren er naast [verdachte] geen andere werknemers in dienst van de BV.
Administratie
De dagelijkse administratie van de BV en de aangiften omzetbelasting worden verzorgd door [verdachte] . Er wordt geen gebruik gemaakt van een boekhoudprogramma. De administratie bestaat uit uitgaande facturen, inkoopfacturen, kostenbonnen en bankafschriften van de zakelijke bankrekening van de BV. Het bank rekeningnummer is [rekeningnummer 1] . [verdachte] is namens de BV gemachtigde van de bankrekening. Wij hebben geconstateerd dat [verdachte] naast zakelijke kosten ook uitgaven zijn gedaan die geen zakelijk karakter hebben gezien de aard van de onderneming.
Contactpersoon
[verdachte] is contactpersoon voor de BV en was bij het gesprek en boekenonderzoek aanwezig.
Kasverantwoording/geldbeweging
De door de BV ontvangen bedragen voor de door haar geleverde diensten zijn verantwoord in de administratie. Op de bankafschriften is te zien dat er diverse betalingen van de klant ( [D] ) worden ontvangen. Tevens is te zien op de bankafschriften dat er uitgaven zijn gedaan die geen zakelijk karakter hebben. Op de bankafschriften komen ook privéuitgaven ten behoeve van [verdachte] voor.
Aangifte tijdvak 4 kwartaal 2014
Tussen [D] Nederland en [C] BV en [verdachte] is per 1 april 2013 een overeenkomst gesloten. [D] is een kredietverzekeraar die kredietverzekeringsovereenkomsten afsluit. De werkzaamheden van [C] BV bestaan uit bemiddeling ten behoeve van het afsluiten van kredietverzekeringsovereenkomsten door [D] . De BV ontvangt van [D] een provisie indien voor [D] een nieuwe kredietverzekeringsovereenkomst tot stand is gekomen als gevolg van bemiddeling. De door de BV geleverde dienst aan [D] is op grond van artikel 11, lid 1, onderdeel k van de Wet op de omzetbelasting 1968 vrijgesteld van omzetbelasting. Door de BV zijn in het tijdvak 1 oktober 2014 tot en met 31 december 2014 naast vrijgestelde prestaties voor de omzetbelasting tevens belaste handelingen verricht.
3. Een geschrift, zijnde een rapport van de Belastingdienst, kantoor Arnhem, d.d. 2 juli 2015, naar aanleiding van een ingesteld boekenonderzoek bij [B] BV, gevestigd [a-straat 1] , [plaats] , inhoudende – zakelijk weergegeven – :
als relaas van de onderzoekers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] :
Verloop onderzoek
Het onderzoek bij [B] SV is ingesteld omdat tijdens het boekenonderzoek bij [C] BV (dochteronderneming) uit haar administratie bleek dat er facturen met omzetbelasting door de vennootschap waren uitgereikt aan [C] BV. Deze omzetbelasting werd wel geclaimd door [C] BV, maar niet aangegeven als belaste omzet in de aangiften omzetbelasting van [B] BV. Het onderzoek heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2014 en 22 januari 2015, op het adres [a-straat 1] in [plaats] .
Rechtsvorm onderneming
De onderneming wordt gedreven in de vorm van een besloten vennootschap en is gevestigd op het adres [a-straat 1] in [plaats] . Dit is tevens het feitelijk woonadres van [verdachte] . De onderneming staat ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder dossiernummer [003] . De BV is opgericht op 17 september 2013.
Bedrijfsactiviteiten
[B] BV verricht managementactiviteiten ten behoeve van [C] BV. [verdachte] verricht deze werkzaamheden. [C] BV betaalt voor de werkzaamheden van [verdachte] managementfee aan [B] BV. Tijdens het onderzoek waren er geen andere werknemers in dienst van de vennootschap.
Aangifte
Over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 30 september 2014 zijn er aangiften omzetbelasting ingediend.
Management fee
Door [verdachte] zijn namens de vennootschap werkzaamheden verricht voor [C] BV. De vergoeding voor deze werkzaamheden zijn door de vennootschap gefactureerd (inclusief omzetbelasting) aan [C] BV. Deze belaste omzet en verschuldigde omzet is tijdens de controleperiode niet aangegeven door de vennootschap. Uit de facturen die wij hebben aangetroffen in de administratie van [C] BV en de bankafschriften blijkt dat er in de controleperiode € 27.225 inclusief omzetbelasting is gefactureerd door de vennootschap. Wij zullen dit corrigeren. De correctie bedraagt € 4.725.
Correctie:
Tijdvak Omzetbedrag BTW
1ste kwartaal 2014 € 7.500 1.575
2de kwartaal 2014 € 7.500 1.575
3de kwartaal 2014 € 7.500 1.575
Totaal € 22.500 4.725
4. Een geschrift, zijnde een brief van het UWV geadresseerd aan de verdachte d.d. 12 augustus 2014, inhoudende – zakelijk weergegeven – :
“(…) Geachte [verdachte] ,U ontvangt een WW-uitkering vanaf 1 april 2013. Wij hebben uw uitkering(en) gecontroleerd. Uit onze controle blijkt dat u niet heeft doorgegeven dat u ook bestuurswerkzaamheden voor [A] NV verricht.(...)Overtreedt u binnen twee jaar opnieuw de informatieplicht? Dan moeten wij u wel een boete opleggen."
5. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard – zakelijk weergegeven – :
Het is juist dat ik in de periode van 1 april 2013 tot 1 juli 2015 een werkloosheidsuitkering van het UWV heb ontvangen. Die uitkering heb ik in februari 2013 bij het UWV aangevraagd. Ik was ervan op de hoogte welke omstandigheden van invloed konden zijn op de hoogte van mijn uitkering. Het is juist dat in de periode dat ik die uitkering van het UWV ontving [A] NV geldbedragen op mijn rekening heeft gestort en dat ik daarvan geen opgave heb gedaan aan het UWV. In juni 2014 heb ik een gesprek gehad met [betrokkene 3] van het UWV over mijn bestuurswerkzaamheden voor [A] NV en in 2015 heeft [betrokkene 4] van het UWV een onderzoek gedaan.
Het is ook juist dat ik tijdens de periode dat ik die uitkering ontving meerdere malen in het buitenland ben geweest. Ik ben toen op Bonaire geweest. Ik was daar om werk te zoeken. Ik was daar steeds voor korte periodes van ongeveer 5 tot 10 dagen. Ook van die verblijven in het buitenland heb ik geen opgave gedaan aan het UWV.
2.3.
Het hof in heeft in het arrest op pagina 3 t/m 5 onder de kop “nadere bewijsoverweging” het volgende overwogen:
“De verdediging heeft zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat verdachte geen inkomen uit werk heeft genoten in de tenlastegelegde periode, noch is er inkomen verworven in [C] B.V., noch in [A] N.V.. Er is dan ook geen sprake van het opzettelijk nalaten de benodigde gegevens te verstrekken, zodat vrijspraak dient te volgen.
Het hof kan de verdediging niet volgen in dit standpunt en overweegt als volgt.
Inkomen verworven in [A] N.V.
[A] N.V. is een vennootschap die in 1998 door verdachte zelf is opgericht. Vast staat dat de verdachte in de tenlastegelegde periode bestuurderswerkzaamheden heeft verricht ten behoeve van deze vennootschap. Dit heeft verdachte immers verklaard tegenover inspecteur [betrokkene 3] op 10 juni 2014. Eveneens staat vast dat de verdachte meerdere betalingen ter hoogte van in totaal € 57.548,00 van [A] N.V. heeft ontvangen. Verdachte heeft wisselend over deze betalingen verklaard in die zin dat het om vergoedingen voor zijn levensonderhoud zou gaan, dan wel dat deze bedragen voortvloeien uit de rekening-courant verhouding die hij met [A] N.V. zou hebben. Nog afgezien van de omstandigheid dat de verdachte zijn stellingen hieromtrent nimmer met bewijsstukken heeft aangetoond (hoewel hij hiertoe vele malen is uitgenodigd) is het hof van oordeel dat reeds de combinatie van werkzaamheden verrichten voor en betalingen verkrijgen van één en dezelfde onderneming de verplichting in het leven roept om dit te melden aan het UWV. Het is dan aan het UWV om op basis van de overigens aangeleverde informatie te beoordelen of deze gegevens aanleiding zijn om de uitkering aan te passen of te beëindigen.
Het hof is voorts van oordeel dat de verdachte zijn inlichtingenverplichting opzettelijk heeft geschonden. In de eerste plaats had van de verdachte verwacht mogen worden dat hij in het eerder aangehaalde gesprek met inspecteur [betrokkene 3] in juni 2014 waarbij zijn werkzaamheden voor [A] N.V. zijn besproken, spontaan zou hebben gemeld dat hij van deze N.V. betalingen ontving. De verdachte heeft niet alleen nagelaten dit te melden, maar heeft ook telkenmale verzuimd om inzage te geven in zijn zakelijke administratie.
Inkomen verworven in [B] B.V./ [C] B.V.
Naar aanleiding van een melding van de belastingdienst bij het Centraal Meldpunt Fraude op 2 april 2015 onder meer aanhoudende dat verdachte inkomsten geniet uit één of meer van zijn rechtspersonen naast zijn WW-uitkering, heeft inspecteur [betrokkene 4] van het UWV een onderzoek ingesteld. In dit onderzoek is naar voren gekomen dat verdachte vanaf 5 mei 1998 enig bestuurder en directeur is van [A] N.V.. Deze N.V. is 100% aandeelhouder van [B] B.V., die op haar beurt weer 100% aandeelhouder is van [C] B.V.. Beide besloten vennootschappen zijn gevestigd op het adres [a-straat 1] te [plaats] , zijnde het feitelijke woonadres van de verdachte. Uit boekenonderzoek blijkt dat beide B.V.'s omzet hebben gegenereerd, waaruit het UWV heeft afgeleid dat er werkzaamheden, bestaande uit het verkopen van kredietverzekeringen zijn verricht. Voor deze werkzaamheden is ook een vergoeding gefactureerd aan [C] . Geconstateerd is dat bij beide B.V.'s geen andere werknemers dan de verdachte in dienst waren, zodat de verrichte werkzaamheden en de daarmee gegenereerde inkomsten aan hem kunnen worden toegeschreven. De verdachte heeft hiervan geen opgave gedaan aan het UWV. Ook in dit opzicht heeft hij naar het oordeel van het hof zijn inlichtingenplicht geschonden. Dit actieve nalaten, het bewust verhullen, duidt zonder meer op een opzettelijke schending van die plicht. Gelet op de verwevenheid van de vennootschappen, de omstandigheid dat de B.V.'s op zijn feitelijke woonadres zijn gevestigd en de bevindingen vanuit de belastingdienst, is het enkele verweer van verdachte dat hij geen betrokkenheid (meer) heeft bij beide B.V.'s volstrekt ontoereikend, zeker nu hij telkenmale heeft geweigerd inzicht te geven in zijn (zakelijke) boekhouding.
De slotsom is dat de verdachte in de tenlastegelegde periode zijn wettelijke inlichtingenplicht jegens de uitkeringsinstantie welbewust – door actieve verzwijging – heeft geschonden. Dat was, zo volgt uit het bovenstaande, opzettelijk.
Dat leidt tot bewezenverklaring van hetgeen aan de verdachte wordt verweten.
In dit oordeel ligt besloten dat het beroep dat de verdachte op de waarschuwingsbeschikking van 5 september 2014 heeft gedaan, hem niet kan baten. Allereerst volgt reeds uit de tekst van deze onherroepelijke beschikking dat hij zijn inlichtingenplicht heeft geschonden ("Als u binnen twee jaar opnieuw de informatieplicht, overtreedt, dan leggen wij u wel een boete op"). Ook na deze datum, zo is hierboven beschreven, heeft de verdachte niet voldaan aan zijn inlichtingenplicht; evenmin was dat daarvoor het geval (zie onder meer de bevindingen uit de aangehaalde boekenonderzoeken).”
2.4.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting van hof, blijkens de overgelegde pleitnota, voor zover relevant, het volgende aangevoerd:
“Een vaststaand feit in deze zaak wordt gevormd door de beschikking van het UWV d.d. 5 september 2014, welke onderdeel is van het dossier. Deze beschikking, met de Beslissing: u krijgt een waarschuwing, is onherroepelijk.
(…)
In deze onherroepelijke beschikking van het UWV staat opgenomen:
‘Waarschuwing: u kunt een boete krijgen
Als u niet of niet op tijd de juiste informatie aan ons doorgeeft, kunt u een boete krijgen. Wij leggen nu geen boete op omdat uw werkzaamheden geen gevolgen hebben voor uw uitkering.’
Rechtens vast staat derhalve het oordeel van het UWV d.d. 5 september 2014 dat de werkzaamheden van [verdachte] geen gevolgen hebben voor diens uitkering. Reeds hierom meent [verdachte] dat hij dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde.
(…)
Door [A] zijn – niet met regelmaat – bedragen aan [verdachte] overgemaakt. De bedragen variëren zeer qua grootte alsmede de data van de maand. Van vaste betaaldata was geen sprake, integendeel, soms werden er ook meerdere keren per maand betalingen gedaan aan [verdachte] . Er is derhalve geen enkele gelijkenis meteen salaris en/of genoten inkomsten uit werk. [verdachte] had en heeft een rekening courant verhouding met [A] , waar naar behoefte gebruik van gemaakt kon worden. Deze bedragen worden in onderhavige procedure door het OM - ten onrechte - gekenmerkt als inkomsten die van belang zijn voor het recht op WW. Tevens is onderdeel van het dossier dat [verdachte] bedragen heeft terugbetaald aan [A] . In de aangetekende brief van 3 juni 2016 heeft het UWV hierover geschreven:
‘Uit overzichten van uw prive-rekening, nummer [rekeningnummer 2] , blijkt dat over de periode 1 maart 2013 tot en met 29 juni 2015 met regelmaat bedragen door [A] N. V. zijn bijgeschreven, in totaal werd € 57.548,00 – in 44 transacties – bijgeschreven. U heeft in 6 transacties een totaalbedrag van € 3.345,00 aan [A] N. V. overgemaakt.’
De ongereguleerde betalingen aan [verdachte] , alsmede de terugbetalingen door [verdachte] aan [A] duiden overduidelijk een rekening courant verhouding aan.
De grond voor hoger beroep
De Politierechter heeft overwogen in diens vonnis dat het niet aannemelijk is geworden dat de geldstromen verklaard kunnen worden door een lening of rekening-courant. Verdachte heeft nagelaten om een nadere onderbouwing te geven in de vorm van een leningsovereenkomst met bijbehorende aflossingen of rentepercentages, zo heeft de Politierechter overwogen in zijn uitspraak.
De leningsovereenkomst d.d. 31 augustus 2009 alsmede correspondentie aan en van het UWV van 13 resp. 18 september 2013 ter zake van de uitvoering van deze leningsovereenkomst, is bij fax van 17 februari 2020 aan uw Hof toegezonden als bijlage 1 en bijlage 2.
(…)
Het bestaan van de geldleningsovereenkomst d.d. 2009 tussen [verdachte] en [A] N.V. staat dan ook vast. Evenals de uitvoering daarvan per 2009. Het feit dat het om geleende gelden gaat en niet om inkomen uit werk wordt bovendien nogmaals bevestigd door het feit dat de Belastingdienst nimmer een aanslag heeft opgelegd voor de gelden die [verdachte] ontving van [A] in de periode 1 maart 2013 tot en met 29 juni 2015. Indien dit wel als inkomen uit werk was gekwalificeerd, was er vanzelfsprekend wel een belastingaanslag opgelegd. Er is, met andere woorden, geen inkomen door [verdachte] verworven in [C] B.V., evenmin is er inkomen verworven in [A] N.V. Het tenlastegelegde is niet gepleegd zodat vrijspraak moet volgen.”
3. Het tweede middel
3.1.
Het tweede middel houdt in dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, mede gelet op hetgeen door de verdediging is aangevoerd. Blijkens de toelichting is het middel gericht tegen het oordeel van het hof dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld met betrekking tot het ten aanzien van [A] N.V. ( [A] N.V.) niet voldoen aan de inlichtingenplicht. De steller van het middel klaagt dat uit de bewijsmotivering niet zonder meer voortvloeit dat de verdachte de inlichtingenplicht opzettelijk heeft geschonden doordat hij willens en wetens bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij de benodigde gegevens heeft nagelaten te verstrekken.
3.2.
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- Art. 227b Sr:
“Hij die, in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaat tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, wordt, indien het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl hij weet of redelijkerwijze moet vermoeden dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
- Art. 25 lid 1 Werkeloosheidswet (WW):
“1. De werknemer is verplicht aan het UWV op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald. Deze verplichting geldt niet, voor zover een recht op uitkering niet geldend kan worden gemaakt als gevolg van een blijvend gehele weigering. Deze verplichting geldt evenmin indien die feiten en omstandigheden door het UWV kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de derde zin van toepassing is.”
3.3.
Art. 25 WW bevat een inlichtingenplicht voor de werknemer. Op de verdachte als werknemer rust op grond van voornoemde bepaling de plicht om op verzoek van het UWV of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op – kort gezegd – het recht op uitkering. Deze feiten en omstandigheden kunnen betrekking hebben op sollicitaties, het verrichten van (on)betaalde arbeid en het verkrijgen van inkomsten.1.Als in strijd met deze wettelijke verplichting opzettelijk wordt nagelaten deze gegevens te verstrekken, is sprake van het omissiedelict van art. 227b Sr.
3.4.
Ik stel voorop dat in cassatie niet wordt betwist dat de verdachte heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken. Voor de vraag of de verdachte de gegevens opzettelijk niet tijdig heeft verstrekt, is niettemin van belang wat onder het delictsbestanddeel “benodigde gegevens” moet worden verstaan. Gelet op de plaats van het bestanddeel “opzettelijk” is opzet vereist op het “benodigd” zijn van de gegevens. In de wetsgeschiedenis is over het opzet het volgende opgenomen:2.
“Het opzet veronderstelt wetenschap van het bestaan van de verplichting en de inhoud ervan in het concrete geval. De dader moet hebben beseft welke gegevens op welk tijdstip op een bepaalde plaats behoorden te worden verstrekt, terwijl hij zich eveneens van zijn nalatigheid aan de verplichting te voldoen bewust moet zijn geweest.”
3.5.
De wetgever heeft het volgende opgemerkt over het benodigd zijn van de gegevens:3.
“De vraag wanneer de bedoelde wettelijke verplichting is geschonden, dient te worden beantwoord aan de hand van de specificaties die de desbetreffende regeling geeft voor de omstandigheden waaronder de informatieplicht wordt opgelegd en de persoon of instantie aan welke de informatie dient te worden gegeven.”
3.6.
Voor de vraag wanneer gegevens benodigd zijn, is dus de wettekst van art. 25 WW van belang. Op grond van art. 25 WW jo 227b Sr zijn benodigd alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering in de brede zin van het woord.
3.7.
Ten aanzien van de bestuurswerkzaamheden voor en betalingen van [A] N.V. wordt in de toelichting bij het middel gewezen op hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht. Zo is aangevoerd dat in de beschikking van het UWV van 5 september 2014 is vermeld dat op dat moment geen boete is opgelegd voor het niet verstrekken van inlichtingen over de bestuurswerkzaamheden voor [A] N.V. omdat deze werkzaamheden geen gevolgen hebben voor de WW-uitkering. Verder wordt gewezen op een leningovereenkomst van 31 augustus 2009. In de toelichting bij het middel wordt betoogd dat, in tegenstelling tot wat het hof heeft overwogen, de stelling dat er sprake was van een rekening-courant verhouding tussen de verdachte en [A] N.V. door het overleggen van die leningovereenkomst weldegelijk is onderbouwd.
3.8.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte op de hoogte was welke omstandigheden van invloed konden zijn op de hoogte van zijn uitkering (bewijsmiddel 5., de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep) en dat hij er middels de brief van het UWV van 12 augustus 2014 op is gewezen dat hij de informatieplicht heeft geschonden door het niet melden van zijn bestuurswerkzaamheden voor [A] N.V.. Blijkens de nadere bewijsoverweging heeft het hof verder van belang geacht dat de verdachte de ontvangen betalingen niet spontaan heeft gemeld in het gesprek met de inspecteur in juni 2014 en het feit dat hij telkenmale heeft verzuimd inzage te geven in zijn zakelijke administratie. Dat het hof aan deze omstandigheden het oordeel heeft verbonden dat de verdachte opzettelijk zijn inlichtingenplicht heeft geschonden lijkt mij niet onbegrijpelijk. Hoe dan ook geldt dat voor de periode nadat de verdachte was gewaarschuwd door het UWV dat hij de werkzaamheden voor [A] N.V. had moeten melden. De overweging van het hof dat de stelling dat de ontvangen gelden slechts in rekening-courant waren verschaft niet afdoet aan de inlichtingenplicht, en dat het aan het UWV is om op basis van de overigens aangeleverde informatie te beoordelen of deze gegevens aanleiding zijn om de uitkering aan te passen of te beëindigen geeft mijns inziens ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.9.
Het middel faalt.
4. Het derde middel
4.1.
In het derde middel wordt geklaagd dat het hof de strafoplegging onvoldoende met redenen heeft omkleed, omdat het hof in strijd met art. 6 EVRM niet binnen twee jaren arrest heeft gewezen nadat namens verdachte hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis van de politierechter en niet ambtshalve rekening heeft gehouden met deze relevante omstandigheid bij het opleggen van de straf
4.2.
Het middel stuit reeds af op de omstandigheid dat in cassatie niet voor het eerst kan worden geklaagd over een schending van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop voorafgaand aan de bestreden uitspraak wanneer de zaak in laatste feitelijke aanleg in tegenwoordigheid van de verdachte en/of diens raadsman is behandeld en ter terechtzitting hierover geen verweer is gevoerd.4.Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 september 2020 is de zaak behandeld in aanwezigheid van de verdachte en zijn raadsman en is door of namens de verdachte geen verweer gevoerd over de overschrijding van de redelijke termijn.
4.3.
Het middel faalt.
5. Slotsom
5.1.
De middelen falen en kunnen met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
5.2.
Ambtshalve merk ik op dat namens de verdachte cassatie is ingesteld op 14 oktober 2020. Dat betekent dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Daarmee is de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM geschonden. Dit dient te leiden tot vermindering van de opgelegde taakstraf naar de gebruikelijke maatstaf.5.
5.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend ten aanzien van de opgelegde taakstraf, in zoverre tot zodanige beslissing op de voet van art. 440 Sv als de Hoge Raad passend oordeelt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑12‑2022
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. P.A.M. Mevis, r.o. 3.7, 3.8 en 3.9.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. P.A.M. Mevis.