Hof Den Haag, 01-10-2020, nr. 2200306819
ECLI:NL:GHDHA:2020:1829
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
01-10-2020
- Zaaknummer
2200306819
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2020:1829, Uitspraak, Hof Den Haag, 01‑10‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:233
Uitspraak 01‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Gepubliceerd n.a.v. ECLI:NL:HR:2023:233.
Rolnummer: 22-003068-19
Parketnummer: 81-224474-16
Datum uitspraak: 1 oktober 2020
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 2 juli 2018 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
adres: [adres], [woonplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op
17 september 2020.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het tenlastegelegde veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag
De zaak is onder rolnummer 21-004030-18 aanhangig gemaakt bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, en vervolgens - op grond van artikel 62a, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO) in verband met de “Regeling tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 2019” (Stcrt. 2019, nr. 22870) – op 17 juni 2019 verwezen naar het gerechtshof Den Haag, dat ingevolge genoemde Regeling is aangewezen als ander gerechtshof als bedoeld in artikel 62a, eerste lid, RO.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op een of meer tijdstip(pen) in de periode van 1 april 2013 tot en met 1 juli 2015 te Utrecht en/of Amsterdam, gemeente Utrecht en/of Amsterdam en/of elders in Nederland, in strijd met een zijn bij of krachtens een wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten de inlichtingenverplichting op grond van artikel 25 Werkeloosheidswet (WW), (telkens) opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan het UWV, immers heeft verdachte (telkens) verzuimd aan het UWV te melden dat door hem werkzaamheden zijn verricht en/of inkomsten heeft genoten, waardoor over het jaar/de jaren 2013 en/of 2014 en/of 2015 (maandelijks) door het UWV uitbetalingen zijn gedaan, in het kader van de toegekende WW-uitkering, op de bankrekening van verdachte, waarop hij, verdachte, geen recht had, terwijl hij wist of redelijkerwijze had moeten vermoeden dat deze gegevens van belang waren voor de vaststelling van zijn of een anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten haar recht op een WW-uitkering op grond van de Werkeloosheidswet, dan wel voor de hoogte of de duur van de voornoemde verstrekking of tegemoetkoming, zulks terwijl dit/deze feit(en) kon(den) strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander; Artikel 227b Sr juncto artikel 25 WW.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 120 uren hechtenis.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Nadere bewijsoverweging
De verdediging heeft zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat verdachte geen inkomen uit werk heeft genoten in de tenlastegelegde periode, noch is er inkomen verworven in [bedrijf 1] B.V., noch in [bedrijf 2] N.V.. Er is dan ook geen sprake van het opzettelijk nalaten de benodigde gegevens te verstrekken, zodat vrijspraak dient te volgen.
Het hof kan de verdediging niet volgen in dit standpunt en overweegt als volgt.
Inkomen verworven in [bedrijf 2] N.V.
[bedrijf 2] is een vennootschap die in 1998 door verdachte zelf is opgericht. Vaststaat dat de verdachte in de tenlastegelegde periode bestuurderswerkzaamheden heeft verricht ten behoeve van deze vennootschap. Dit heeft verdachte immers verklaard tegenover inspecteur [inspecteur 1] op 10 juni 2014. Eveneens staat vast dat de verdachte meerdere betalingen ter hoogte van in totaal € 57.548,00 van [bedrijf 2] N.V. heeft ontvangen. Verdachte heeft wisselend over deze betalingen verklaard in die zin dat het om vergoedingen voor zijn levensonderhoud zou gaan, dan wel dat deze bedragen voortvloeien uit de rekening-courant verhouding die hij met [bedrijf 2] N.V. zou hebben. Nog afgezien van de omstandigheid dat de verdachte zijn stellingen hieromtrent nimmer met bewijsstukken heeft aangetoond (hoewel hij hiertoe vele malen is uitgenodigd) is het hof van oordeel dat reeds de combinatie van werkzaamheden verrichten voor en betalingen verkrijgen van één en dezelfde onderneming de verplichting in het leven roept om dit te melden aan het UWV. Het is dan aan het UWV om op basis van de overigens aangeleverde informatie te beoordelen of deze gegevens aanleiding zijn om de uitkering aan te passen of te beëindigen.
Het hof is voorts van oordeel dat de verdachte zijn inlichtingenverplichting opzettelijk heeft geschonden. In de eerste plaats had van de verdachte verwacht mogen worden dat hij in het eerder aangehaalde gesprek met inspecteur [inspecteur 1] in juni 2014 waarbij zijn werkzaamheden voor [bedrijf 2] N.V. zijn besproken, spontaan zou hebben gemeld dat hij van deze N.V. betalingen ontving. De verdachte heeft niet alleen nagelaten dit te melden, maar heeft ook telkenmale verzuimd om inzage te geven in zijn zakelijke administratie.
Inkomen verworven in [bedrijf 3] B.V./[bedrijf 4] B.V.
Naar aanleiding van een melding van de belastingdienst bij het Centraal Meldpunt Fraude op 2 april 2015 onder meer aanhoudende dat verdachte inkomsten geniet uit één of meer van zijn rechtspersonen naast zijn WW-uitkering, heeft inspecteur [inspecteur 2] van het UWV een onderzoek ingesteld. In dit onderzoek is naar voren gekomen dat verdachte vanaf 5 mei 1998 enig bestuurder en directeur is van [bedrijf 2] N.V.. Deze N.V. is 100% aandeelhouder van [bedrijf 3] B.V., die op haar beurt weer 100% aandeelhouder is van [bedrijf 4] B.V.. Beide besloten vennootschappen zijn gevestigd op het adres [adres] [woonplaats], zijnde het feitelijke woonadres van de verdachte. Uit boekenonderzoek blijkt dat beide B.V.’s omzet hebben gegenereerd, waaruit het UWV heeft afgeleid dat er werkzaamheden, bestaande uit het verkopen van kredietverzekeringen zijn verricht. Voor deze werkzaamheden is ook een vergoeding gefactureerd aan [bedrijf 4]. Geconstateerd is dat bij beide B.V.’s geen andere werknemers dan de verdachte in dienst waren, zodat de verrichte werkzaamheden en de daarmee gegenereerde inkomsten aan hem kunnen worden toegeschreven. De verdachte heeft hiervan geen opgave gedaan aan het UWV. Ook in dit opzicht heeft hij naar het oordeel van het hof zijn inlichtingenplicht geschonden.
Dit actieve nalaten, het bewust verhullen, duidt zonder meer op een opzettelijke schending van die plicht.
Gelet op de verwevenheid van de vennootschappen, de omstandigheid dat de B.V.’s op zijn feitelijke woonadres zijn gevestigd en de bevindingen vanuit de belastingdienst, is het enkele verweer van verdachte dat hij geen betrokkenheid (meer) heeft bij beide B.V.’s volstrekt ontoereikend, zeker nu hij telkenmale heeft geweigerd inzicht te geven in zijn (zakelijke) boekhouding.
De slotsom is dat de verdachte in de tenlastegelegde periode zijn wettelijke inlichtingenplicht jegens de uitkeringsinstantie welbewust –door actieve verzwijging- heeft geschonden. Dat was, zo volgt uit het bovenstaande, opzettelijk.
Dat leidt tot bewezenverklaring van hetgeen aan de verdachte wordt verweten.
In dit oordeel ligt besloten dat het beroep dat de verdachte op de waarschuwingsbeschikking van 5 september 2014 heeft gedaan, hem niet kan baten. Allereerst volgt reeds uit de tekst van deze onherroepelijke beschikking dat hij zijn inlichtingenplicht heeft geschonden (“Als u binnen twee jaar opnieuw de informatieplicht overtreedt, dan leggen wij u wel een boete op”). Ook na deze datum, zo is hierboven beschreven, heeft de verdachte niet voldaan aan zijn inlichtingenplicht; evenmin was dat daarvoor het geval (zie onder meer de bevindingen uit de aangehaalde boekenonderzoeken).
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op een of meer tijdstip(pen) in de periode van 1 april 2013 tot en met 1 juli 2015 te Utrecht en/of Amsterdam, gemeente Utrecht en/of Amsterdam en/of elders in Nederland, in strijd met een zijn bij of krachtens een wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten de inlichtingenverplichting op grond van artikel 25 Werkeloosheidswet (WW), (telkens) opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan het UWV, immers heeft verdachte (telkens) verzuimd aan het UWV te melden dat door hem werkzaamheden zijn verricht en/of inkomsten heeft genoten, waardoor over het jaar/de jaren 2013 en/of 2014 en/of 2015 (maandelijks) door het UWV uitbetalingen zijn gedaan, in het kader van de toegekende WW-uitkering, op de bankrekening van verdachte, waarop hij, verdachte, geen recht had, terwijl hij wist of redelijkerwijze had moeten vermoeden dat deze gegevens van belang waren voor de vaststelling van zijn of een anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten haar zijn recht op een WW-uitkering op grond van de Werkeloosheidswet, dan wel voor de hoogte of de duur van de voornoemde verstrekking of tegemoetkoming, zulks terwijl dit/deze feit(en) kon(den) strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander; Artikel 227b Sr juncto artikel 25 WW.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn recht op die verstrekking of tegemoetkoming danwel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Bewezen is verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het nalaten om verplichte gegevens aan het UWV te verstrekken. Aldus handelend heeft de verdachte zichzelf wederrechtelijk bevoordeeld en heeft hij misbruik gemaakt van het – op kosten van de gemeenschap in stand gehouden - vangnet van sociale voorzieningen. Dit is een kwalijk strafbaar feit en het hof rekent de verdachte dit aan.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 28 augustus 2020.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur in combinatie met een geheel onvoorwaardelijke taakstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door mr. H.M.D. de Jong,
mr. F.W. van Lottum en mr. J.J.H.M. van Gennip, in bijzijn van de griffier mr. N.Y. Majoor.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 1 oktober 2020.
Mr. J.J.H.M. van Gennip is buiten staat om dit arrest te ondertekenen.