Einde inhoudsopgave
Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming (FM nr. 77) 2000/1.1.3.2
1.1.3.2 Praktijk van de belastingheffing
Dr. R.H. Happé, datum 06-11-2000
- Datum
06-11-2000
- Auteur
Dr. R.H. Happé
- JCDI
JCDI:ADS393726:1
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Fiscaal procesrecht / Algemeen
Bestuursrecht algemeen / Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Fiscaal bestuursrecht / Algemeen
Fiscaal procesrecht (V)
Fiscaal bestuursrecht / Algemene rechtsbeginselen en abbb
Voetnoten
Voetnoten
M. Scheltema, 1977, blz. 11. Hetzelfde geldt overigens in grote mate voor het terrein van het sociale zekerheidsrecht. Zie hierover Contra legem-uitvoering in het sociale zekerheidsrecht, rapport van de stichting Centrum voor Onderzoek van het Sociaal Zekerheidsrecht, (verder te noemen rapport SCOSZ), 1985, blz. 14 en 64.
Ch.P.A. Geppaart, RMTh 1984, 5/6, blz. 469 ziet hierin ook het belang gelegen van het uitschakelen van ambtelijke willekeur. ‘In de opvatting dat de belastingschuld uit de wet ontstaat – in de regel zijn aanslagen ‘gebonden beschikkingen’ – , is geen ruimte voor een verschuiving van legaliteit naar ethiek als grondslag van de belastingheffing.’
Vgl. B.C. Punt, Ontvankelijkheid en omvang van het beroep tegen administratieve beschikkingen, Den Haag 1975, blz. 193. In dezelfde zin J.P. Scheltens, Wet en rechtsbeginselen, NJB, 1978, blz. 719 en Ch.J. Langereis, Fiscale rechtsbescherming, Deventer 1986, blz. 262. Zie verder ook De Blieck/Van Amersfoort/De Blieck/Van der Ouderaa, Algemene wet inzake rijksbelastingen, Deventer 1995, 3.4, alsmede Van Wijk/Konijnenbelt, 1994, 6.5. Dezelfde gedachte ligt ten grondslag aan het begrip materiële belastingschuld. H.J. Hofstra, 1992, blz. 260 geeft de volgende omschrijving: ‘De materiële belastingschuld vloeit rechtstreeks voort uit de wet, en bestaat zodra de daartoe door de wet gestelde voorwaarden zijn vervuld’. In HR 12 april 1978, BNB 1978/135-137 en HR 6 juni 1979, BNB 1979/211, de doorbraakarresten inzake het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel, hanteert de Hoge Raad deels dezelfde omschrijving ter aanduiding van het legaliteitsbeginsel.
Dit neemt niet weg dat er ook in het belastingrecht beschikkingsbevoegdheid voorkomt, waarbij door de wetgever discretionaire bevoegdheden aan de fiscus zijn toegekend. Voorbeelden hiervan zijn de bevoegdheid om een voorlopige aanslag op te leggen (art. 13 AWR), alsmede de bevoegdheid om een navorderings- of naheffingsaanslag op te leggen (art. 16 en 20 AWR). Met name als in de wetgeving is aangegeven dat een bestuursorgaan iets ‘kan’ doen, wijst dat op een beleidsvrijheid van het bestuursorgaan, c.q. de fiscus. Ook in de sfeer van de verplichtingen ten dienste van de belastingheffing, art. 47 e.v. AWR, komen aan de inspecteur ruime discretionaire bevoegdheden toe. Zie hierover in algemene zin 1.1.2. Vgl. ook Rapport SCOSZ, blz. 67.
G.J. Wiarda, 1988, spreekt in dit verband van de autonome rechtsvinding. Hij wijst erop dat de wettelijke voorschriften vóór hun toepassing een zekere bewerking, vertolking, interpretatie moeten ondergaan, omdat zij óf onduidelijk óf onvolledig zijn. Zie verder uitgebreid over het tekortschieten van de ‘logische’ rechtstoepassing Karl Larenz, Methodenlehre der Rechtswissenschaft, Berlin 1979, blz. 255 e.v. Ook R.L.H. IJzerman, Het leerstuk van de wetsontduiking in het belastingrecht, Deventer 1993, blz. 38 e.v. gaat in op de beperkingen van de subsumptie in de rechtstoepassing.
Zie hierover tevens E.A.G. van der Ouderaa, Burgerschap en belastingen, blz. 41 e.v., in: Burgerschap in praktijken, Deel 2, H.R. van Gunsteren en P. den Hoed (red), ‘s-Gravenhage 1992.
Zie in dit verband ook J. van der Hoeven, Pseudo-wetgeving, Amsterdam 1965, blz. 8, die opmerkt: ‘Het is vooral de zeer snelle groei, zowel van de problemen als van de kennis daarvan, op technisch, sociaal en economisch terrein, maar ook op cultureel gebied, die de hoogste eisen stelt aan de slagvaardigheid der bestuursorganen’. In dezelfde zin het Rapport van de Commissie ‘Rechter en belastingadministratie tegenover het belastingrecht’ (verder te noemen: Commissie-Detiger), VVB, nr. 120, blz. 28. Ook Ch.P.A. Geppaart, Tussen verwarring en verstarring, in: Opstellen Rechtsvinding, aangeboden aan prof.dr. Pieters, Deventer 1970, wijst erop dat de ontwerper van een wet niet mag verwachten dat zijn regeling vrij zal blijven van evolutionaire spanningen. Tenslotte R.H. Happé, Ligt de inspecteur op het bed van Procrustes?, FED 1989/129.
Uiteraard geeft de rechter, binnen de grenzen van de uitleg van de wettelijke regel, zich regelmatig rekenschap van de noodzaak dat de wetgeving uitvoerbaar moet blijven. J. van Soest, Eenvoudig belastingrecht gevonden, Rechtsvinding in belastingzaken met behulp van overwegingen aangaande de uitvoerbaarheid, in: Cyns en Dyns, Opstellen aangeboden aan prof.mr. H.J. Hofstra, Deventer 1975, blz. 200, geeft aan: ‘Toepasbaarheid is een element dat kenmerkend is voor alle recht’, en: ‘De rechtsregel is een resultante van rechtvaardigheid en doelmatigheid. De rechter (en ieder ander), die hem moet toepassen, moet zich rekenschap geven van de samenstellende krachten; zij zullen ook zijn beslissing mede bepalen.’
Zie bijv. Ch.P.A. Geppaart, 1984, blz. 469 e.v. en K.L.H. van Mens, 1988, blz. 16.
Van Wijk/Konijnenbelt, 1994, 6.1. Deze wijzen in dit verband op de samenhang met het verschijnsel van de terugtred van de wetgever. De toepasselijke rechtsregels zijn doorgaans niet rechtstreeks en uitsluitend in de wet te vinden, maar in een combinatie van met elkaar samenhangende regelingen. Ten gevolge van deze terugtred geschiedt de echte normstelling door het bestuur.
In het voorafgaande (1.1.2) is naar voren gekomen dat buiten het belastingrecht het ontstaan van de sociale verzorgingsstaat heeft geleid tot het veelvuldig toekennen van ruime discretionaire bevoegdheden aan de bestuursorganen. De wetgever laat daarmee een deel van zijn wetgevende taak over aan de bestuursorganen. Dit lijkt anders te liggen in het belastingrecht. Scheltema merkt op dat in het belastingrecht de wetgever het terrein nog in redelijke mate kan overzien om tot een nauwkeurige belangenafweging in abstracto te komen. Het belastingbeleid is in de wetgeving (in formele zin) betrekkelijk nauwkeurig vastgelegd; de uitvoering ervan door het opleggen van aanslagen heeft daardoor een sterk gebonden karakter.1 Het beeld dat hieruit naar voren komt is dat het belastingrecht nog steeds geheven wordt krachtens de wet en niet op grond van het inzicht van de inspecteur of de staatssecretaris.2 De meeste aanslagen die door de inspecteur worden opgelegd zijn gebonden beschikkingen. Een gebonden beschikking is een beschikking die op alle punten door de wet wordt gedicteerd en derhalve in volle omvang door de rechter kan worden getoetst.3 Het belang van het legaliteitsbeginsel voor de belastingheffing lijkt daarmee nog steeds een onomstreden zaak.4
De vraag is evenwel of de mate waarin dat het geval is, niet is veranderd binnen de sociale verzorgingsstaat. Dit is inderdaad in belangrijke mate het geval. Ten eerste is de gedachte vrij algemeen aanvaard dat het toepassen van wetgeving niet in alle gevallen een zaak is van een eenvoudige subsumptie, waarbij de toepassing ‘logisch’ voortvloeit uit de wettelijke bepaling. Regelmatig zal het bestuursorgaan of de rechter moeten uitmaken welke exacte betekenis een wettelijk begrip heeft. Door middel van de interpretatie door de rechter wordt dan uiteindelijk de geldende betekenis van een wettelijk voorschrift bepaald. Deze interpretatie houdt onvermijdelijk een keuze in tussen verschillende mogelijkheden. Van een dicteren van een beschikking door de wet is dan geen sprake.5
Een willekeurig voorbeeld: HR 20 september 1989, nr. 26013, BNB 1989/302. Het inmiddels afgeschafte art. 61a, vijfde lid, letter c Wet IB sloot het aanschaffen van personenauto’s uit van de investeringsbijdrage. De Hoge Raad oordeelde dat voor de vraag of een bepaalde auto als een personenauto moest worden aangemerkt niet het spraakgebruik beslissend is maar het antwoord op de vraag of de mogelijkheid tot vervoer, anders dan vervoer van personen, ondergeschikt is aan de mogelijkheid tot personenvervoer. In de casus van HR 17 augustus 1994, nr. 29594, BNB 1994/300 bleek deze interpretatie nog niet voldoende duidelijk en werd nader relevant geacht de volumeverhouding tussen het passagiers- en het vrachtgedeelte. Van een oordeel dat logisch volgt uit de wettelijke bepaling is geen sprake.
Voor de belastingplichtige betekent dit verschijnsel van de beoordelingsruimte dat het gedurende lange tijd onduidelijk kan zijn welke belastingverplichting verbonden is aan handelingen die hij heeft verricht of nog van plan is te verrichten. Indien hij niet kan instemmen met het standpunt dat de inspecteur terzake inneemt bij het opleggen van de aanslag, kan een procedure volgen welke vele jaren in beslag kan nemen. Hiervoor is al gewezen op het zeer gecompliceerde karakter van het belastingrecht. Dit brengt mee dat dit verschijnsel van de beoordelingsruimte en de daarmee samenhangende onzekerheid voor de belastingplichtige een kenmerkend en veel voorkomend verschijnsel is in het belastingrecht.6
Deze onzekerheid die op zich ook voor het recht in het algemeen geldt, wordt nog in aanzienlijke mate versterkt door een tweede factor. De maatschappelijke verhoudingen waarop het belastingrecht betrekking heeft, zijn voortdurend aan grote veranderingen onderhevig. Het gevolg hiervan is dat het belastingrecht vaak niet voldoende is toegesneden op de concrete situaties, waarop het moet worden toegepast. Nieuwe ontwikkelingen op sociaal-cultureel, economisch of technisch gebied vragen steeds opnieuw van het belastingrecht om een standpuntbepaling.7 In de optimale situatie zou de wetgever een flexibel wetgevingsbeleid moeten voeren: de wetgever reageert met adequate wetgeving zodra nieuwe ontwikkelingen zich voordoen. De praktijk is anders. De wetgever is vaak niet bij machte tijdig op nieuwe ontwikkelingen te reageren. Geregeld komt het daardoor voor dat binnen de bestaande belastingwetgeving geen bevredigend antwoord op de nieuwe ontwikkelingen kan worden gevonden.8 Ook komt het voor dat nieuwe wetgeving een overkill-effect vertoont. De wetgever schiet te ver door in zijn streven een bepaald misbruik te keren. Het resultaat is dat de belastingwetgeving onvermijdelijk op vele punten onduidelijkheden bevat, leemten vertoont en tot onbillijkheden in de toepassing leidt. Ook in dit opzicht schiet het legaliteitsbeginsel voor het zeer gecompliceerde belastingrecht te kort. De nadruk die sommige schrijvers nog steeds op het exclusieve karakter van het legaliteitsbeginsel leggen doet daarmee geen recht aan de huidige betekenis van het legaliteitsbeginsel voor de belastingheffing.9 In het vervolg zal worden aangegeven dat de tegenwoordige rechtspraktijk in sommige gevallen een her- nieuwde weging van het legaliteitsbeginsel nodig maakt. Eerst zal daartoe een korte schets van de tegenwoordige uitvoeringspraktijk worden gegeven. Deze praktijk speelt zich op twee niveaus af: dat van de staatssecretaris en dat van de inspecteur. Daarbij zal blijken dat zij een intermediaire functie vervullen tussen de wetgever die in de wetgeving vaak onvoldoende nauwkeurig de ingreep van de belastingheffing aangeeft, en de belastingplichtigen op wie deze wetgeving wordt toegepast. Het resultaat is een praktijk van gelede normstelling: de normstelling vindt vaak plaats in meerdere fasen.10 In tegenstelling tot veel andere delen van het administratieve recht geschiedt dit niet zozeer door middel van door de wetgever aan het bestuur verleende bevoegdheden tot regelgeving, als wel door en in de praktijk van de uitvoering van de belastingheffing. Ten slotte zal in 1.1.3.4 e.v. de vraag worden beantwoord welke betekenis de bestaande uitvoeringspraktijk heeft voor het legaliteitsbeginsel.