Hof Den Haag, 03-11-2020, nr. 200.280.048/01
ECLI:NL:GHDHA:2020:2160
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
03-11-2020
- Zaaknummer
200.280.048/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2020:2160, Uitspraak, Hof Den Haag, 03‑11‑2020; (Hoger beroep kort geding)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2020:4171, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 03‑11‑2020
Inhoudsindicatie
overheidsaansprakelijkheid; tenuitvoerlegging in Nederland van Hongaarse gevangenisstraf (WETS); vordering schorsing executie; had Minister de straf moeten aanpassen? Misbruik van bevoegdheid?
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel Recht
Zaaknummer : 200.280.048/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/09/590672/KG ZA 20-282
Arrest van 3 november 2020
inzake
[appellant] ,
verblijvende in de penitentiaire inrichting [locatie] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. M.J.N. Vermeij te Den Haag,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Het geding
Bij exploot van 2 juni 2020 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 7 mei 2020 dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, team handel, tussen partijen heeft gewezen. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellant] drie grieven tegen het vonnis aangevoerd. De Staat heeft de grieven van [appellant] bij memorie van antwoord bestreden. Tot slot is arrest bepaald.
Beoordeling van het hoger beroep
Feiten
1. In deze zaak gaat het kort gezegd om de vraag of de Minister onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] door te beslissen dat een in Hongarije aan [appellant] opgelegde gevangenisstraf van zes jaar en zes maanden, zonder aanpassing in het voordeel van [appellant] , ten uitvoer zal worden gelegd in Nederland in verband met (a) de handel in hasj en (b) het aanwezig hebben van cocaïne. Volgens [appellant] is hij in Hongarije alleen voor de handel in hasj veroordeeld, zodat naar Nederlands recht een strafmaximum van zes jaar geldt en schrijven de richtlijnen in Nederland sowieso een veel lagere straf voor.
Het hof houdt bij de beoordeling rekening met de volgende vaststaande feiten.
1.1.
Bij vonnis van 26 juni 2018 is [appellant] door de strafrechter in eerste aanleg in Hongarije veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar en zes maanden, met aftrek van voor- en huisarrest. Voor zover hier van belang vermeldt het Hongaarse strafvonnis volgens de vertaling ervan het volgende:
[p. 1]
"is schuldig:
- aan het misdrijf gekwalificeerd als handel in verdovende middelen krachtens lid 3 en in strijd met artikel 176 van het Wetboek van Strafrecht.
(...)
[p. 4]
Het door verdachten gerealiseerde feit:
Verdachte (…) [appellant] heeft voorafgaande aan 26 september 2015, echter op een niet nader bekend tijdstip en plaats, van een onbekende persoon, onder onbekende omstandigheden 50 stuks in blokken geperste, delta-9-THC houdende verdovende middelen, nl. cannabishars (algemeen bekend onder de naam hasjiesj) met een totaal gewicht van 4795,34 gram (het gehalte zuivere werkzame stof bedroeg 345,8 gram) verworven om deze aan drugsgebruikers te doen toekomen. (…)
Verdachte (…) [appellant] heeft verder voorafgaande aan 26 september 2015, echter op een niet nader bekend tijdstip en plaats, onder onbekende omstandigheden en een niet nader bepaalde hoeveelheid cocaïne verworven, welke hij genuttigd heeft.
(…)
[vervolg op p. 5]
Cannabishars, cocaïne (…) gelden op grond van (…) het Wetboek van Strafrecht als verdovende middelen.
(…)
[p.16]
Krachtens de expertise van de forensische toxicoloog is uit de urine van (…) [appellant] (…) benzoylecgonine aangetoond, wat naar het gebruik van cocaïne verwijst.
[p. 32]
Verdachte (…) [appellant] heeft tijdens de procedure geen verklaring erover afgelegd, of hij drugs gebruikt, echter aangezien door de forensisch toxicoloog een verbinding uit het gebruik van cocaïne uit zijn urine werd aangetoond, wat door verdachte (…) [appellant] niet betwist worden is, heeft de rechtbank de conclusie ervoor getrokken, dat hij in de periode uit de tenlastelegging een onbekende hoeveelheid cocaïne verworven en gebruikt heeft.
(...)
[p. 33]
Juridische kwalificatie van het feit van verdachten:
De rechtbank heeft vastgesteld dat verdachten (…) [appellant] en (...) met hun gedraging, dat ze elk afzonderlijk een beduidende hoeveelheid cannabishars om die aan drugsgebruikers te doen toekomen hebben verkregen, het misdrijf gekwalificeerd als handel in verdovende middelen krachtens lid 3 en in strijd met artikel 176 lid 1 sub 3 van het Wetboek van Strafrecht hebben verwezenlijkt."
1.2.
Bij uitspraak van 24 januari 2019 is [appellant] in hoger beroep veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar en zes maanden. Voor zover van belang houdt die uitspraak in hoger beroep in:
[p. 1]
"Het hof wijzigt betreffende verdachte (…) [appellant] het vonnis van (…) 26 juni 2018 in de strafzaak, die wegens het misdrijf gekwalificeerd als handel in verdovende middelen, gepleegd voor een beduidende hoeveelheid verdovende middelen tegen [appellant] en mededader ingeleid werd.
Het hof verhoogt de duur van de vrijheidsstraf naar 6 (zes) jaar en 6 (zes) maanden.
(...)
Voor de rest houdt het hof met betrekking tot beide verdachten het vonnis van de rechtbank in eerste aanleg slaande.
[p. 2]
(…) De officier van justitie heeft ten laste van beide verdachten tegen het vonnis voor
strafverzwaring hoger beroep aangetekend (…)
Volgens zijn argumentering moet met betrekking tot beide verdachten groter gewicht eraan toegekend worden, dat de hoeveelheid van hen in beslag genomen verdovende middelen het meervoudige van de ondergrens van een beduidende hoeveelheid bedraagt, daarnaast is het nog een verzwarende omstandigheid, dat buiten de handel in verdovende middelen ze ook verdovende middelen gebruikt hebben, verder is het een verzwarende omstandigheid dat vergelijkbare strafbare feiten een enorme vlucht hebben genomen.
[p. 11]
De rechtbank in eerste aanleg heeft de omstandigheden die bij het opleggen van de straf beoordeeld moeten worden grotendeels correct onderkend, het hof van appel wil dit in zoverre aanvullen, dat behalve de handel in verdovende middelen het een verzwarende omstandigheid is, dat het drugsgebruik en de misdrijven die de gezondheid in gevaar brengen, zoals algemeen bekend, een bijzonder hoge vlucht hebben genomen (…).
(…) Het hof van appel heeft in het geval van verdachte nr. 1 [appellant] het hoger beroep van het Openbaar Ministerie voor strafverzwaring gegrond geacht, na beoordeling van de maatgevende omstandigheden voor het opleggen van een straf is naar oordeel van de rechtbank in tweede aanleg het gefundeerd dat de aan verdachte opgelegde straf verzwaard wordt, vandaar dat het hof de hoogte van de vrijheidsstraf, waarbij de duur voor de ontzetting uit bepaalde rechten ongemoeid werd gelaten, naar 6 jaar en 6 maanden heeft
verzwaard (…)”
1.3.
In april 2019 heeft [appellant] , die zich toen al in Nederland bevond, contact opgenomen met de afdeling Internationale Overdracht Strafvonnissen van het ministerie van Justitie en Veiligheid met het verzoek om de tenuitvoerlegging van de aan hem door de Hongaarse rechter opgelegde gevangenisstraf over te dragen aan de Nederlandse autoriteiten.
1.4.
In juli 2019 hebben de Hongaarse autoriteiten aan de Staat verzocht om erkenning en tenuitvoerlegging van de in Hongarije aan [appellant] opgelegde gevangenisstraf. Het daarbij gevoegde certificaat zoals bedoeld in artikelen 2:7 en volgende van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (hierna: WETS) vermeldt onder meer:
[p. 3] “Summary of facts (…):
Primary defendant [appellant] obtained 50 blocks of tightly compressed
cannabis resin (commonly known as hashish) containing Delta-9-THC (…) with the intent to sell it drug users under unknown circumstances, from an unknown person prior to 26 September 2015, at a time and place not possible to precisely determine. (…)
Furthermore, the primary defendant obtained an unspecifiable quantity of cocaine, which he consumed, prior to 26 September 2015, under unknown circumstances, at a time and place not possible to precisely determine.”
1.5.
Op 20 november 2019 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden geoordeeld dat er geen gronden zijn om de erkenning en de – onaangepaste – tenuitvoerlegging van de uitspraak van de Hongaarse strafrechter van 26 juni 2018 te weigeren. Omdat het hof Arnhem-Leeuwarden in deze uitspraak abusievelijk was uitgegaan van het Hongaarse strafvonnis van 26 juni 2018 (zie onder 1.1.) en niet van de op 24 januari 2019 gewezen Hongaarse uitspraak in hoger beroep (zie onder 1.2.) heeft het hof Arnhem-Leeuwarden op 11 december 2019 een hersteluitspraak gedaan. Deze hersteluitspraak luidt onder meer als volgt:
“Het hof heeft te beoordelen:
1. of er gronden zijn om de erkenning van de rechterlijke uitspraak met toepassing van
artikel 2:13, eerste lid, WETVVS [de WETS, hof] te weigeren;
2. a. of de ten uitvoer te leggen vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd voor een feit
dat ook naar Nederlands recht strafbaar is en zo ja, welk strafbaar feit dit oplevert;
b. tot welke aanpassing van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie het vierde,
vijfde of zesde lid van artikel 2:11 WETVVS aanleiding geeft.
Dubbele strafbaarheid
Aan veroordeelde is bovenvermelde vrijheidsbenemende straf opgelegd wegens - kort
gezegd
- Het aanwezig hebben van een onbekende hoeveelheid cocaïne en
- Het verstrekken van 2.873,17 gram hasjiesj.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
- Het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2. onder C, van de Opiumwet gegeven verbod en
- Het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van dit middel.
Het strafmaximum naar Nederlands recht is een gevangenisstraf acht jaar. Er is immers sprake van meerdaadse samenloop zoals bedoeld in artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof heeft gelet op artikel 2, aanhef sub C juncto artikel 10, derde lid en artikel 3, aanhef
sub B juncto artikel 11, tweede en vijfde lid van de Opiumwet, alsmede artikel 57 van het
Wetboek van Strafrecht.”
1.6.
Vanaf 18 februari 2020 vindt de verdere tenuitvoerlegging van de door de Hongaarse strafrechter aan [appellant] opgelegde gevangenisstraf in Nederland plaats. [appellant] komt op 10 mei 2022 in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidsstelling.
1.7.
Naar aanleiding van het onderhavige kort geding heeft de advocaat van de Staat op 7 april 2020 een drietal vragen gesteld aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden over het oordeel van 11 december 2019. Deze vragen luidden:
"1. Was er volgens u ruimte om het cocaïnebezit als zelfstandig feit te beschouwen, of had het louter als strafverzwarende omstandigheid moeten worden beschouwd, zoals de Hongaarse rechter in appel lijkt te hebben gedaan?
2. Wanneer het cocaïnebezit louter als strafverzwarende omstandigheid geldt, dan is er geen aanleiding om de samenloopbepaling van artikel 57 Sr toe te passen.
3. Uw hof heeft ten aanzien van het cocaïnebezit artikel 2, aanhef en sub C jo artikel 10 lid 3 Ow van toepassing verklaard en niet artikel 10 lid 6 Ow. Laatstgenoemde bepaling houdt in dat bij een geringe hoeveelheid voor eigen gebruik de maximale strafbedreiging I jaar is (en dus niet de 6 jaar van artikel 10 lid 3 Ow). Omdat er ten laste van [appellant] geen hoeveelheid cocaïne is gevonden of vastgesteld kon worden (het gebruik werd vastgesteld op grond van urineonderzoek) dient vermoedelijk van een geringe hoeveelheid voor eigen gebruik te worden uitgegaan."
1.8.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft voormelde vragen als volgt beantwoord:
"Vraag 1 en 2
Probleem hier is de toepassing van de maatstaf van dubbele strafbaarheid in concreto, die in dit kader geldt. Het gaat dus niet om overeenkomst, identiteit of equivalentie van kwalificaties van verschillende staten, zoals het geval is bij de maatstaf van dubbele strafbaarheid in abstracto. Buitenlandse kwalificaties zijn vaak heel anders dan de onze. Dat geldt bijgevolg ook voor tenlasteleggingen en bewezenverklaringen die aan de kwalificaties ten grondslag liggen. Daar komt bij dat men in andere staten met betrekking tot de tenlastelegging/het voorwerp van het geding in het algemeen niet zo'n stringente grondslag-leer kent als Nederland.
Het hof moet beoordelen welk strafbaar feit of welke strafbare feiten de door de buitenlandse rechter vastgestelde feiten naar Nederlands recht opleveren. En in dit geval heeft de Hongaarse rechter wel vastgesteld dat de veroordeelde cocaïne had, ook al is/lijkt het bewezenverklaarde feit beperkt tot de hash. Uit het feit dat het OM-beroep gegrond is verklaard en de veroordeelde ook voor het bezit van de cocaïne straf heeft gekregen
blijkt dat hij ook daarvoor is veroordeeld.
En het aanwezig hebben van cocaïne is naar Nederlands recht nu eenmaal een ander strafbaar feit dan het verkopen verhandelen van hash (en geen wettelijke strafverzwaringsgrond). Naar Hongaars recht vallen hash en cocaïne kennelijk onder de verzamelbenaming 'verdovende middelen'.
Vraag 3
Het hof is van oordeel dat de vaststelling dat de veroordeelde 'een onbekende hoeveelheid cocaïne heeft verworven en gebruikt' waarschijnlijk beter (in het voordeel van de veroordeelde) had kunnen worden gekwalificeerd als 'opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een geringe hoeveelheid, bestemd voor eigen gebruik', en dat dus art 10, zesde lid, Opiumwet had moeten worden aangehaald. In dat geval is het naar Nederlands recht toepasselijk
strafmaximum een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren, zoals voortvloeit uit art. 57, tweede lid, Sr."
Vorderingen en beslissing in eerste aanleg
2.1.
[appellant] vordert een bevel aan de Staat om, op straffe van verbeurte van een dwangsom, de executie van de door de Hongaarse rechter opgelegde gevangenisstraf onmiddellijk te schorsen in afwachting van een in te stellen bodemprocedure, met veroordeling van de Staat in de proceskosten. Op de stellingen van [appellant] wordt hieronder ingegaan.
2.2.
De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen.
Vordering in appel en grieven
3.1.
[appellant] vordert in appel vernietiging van het bestreden vonnis en alsnog toewijzing van zijn vorderingen, met veroordeling van de Staat in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met nakosten en rente. Bij de beoordeling zal het hof ingaan op de afzonderlijke grieven.
Beoordeling in appel
4.1.
Zoals hierboven overwogen draait dit kort geding om de vraag of de Minister jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door in lijn met het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden te beslissen dat de in Hongarije aan [appellant] opgelegde straf van zes jaar en zes maanden zonder aanpassing in het voordeel van [appellant] verder ten uitvoer zal worden gelegd in Nederland in verband met (a) de handel in hasj (hierna ook wel “het hasj-feit”) en (b) het aanwezig hebben van cocaïne (hierna ook: “het cocaïne-feit”). Volgens [appellant] is hij in Hongarije alléén voor de handel in hasj veroordeeld, zodat het naar Nederlands recht geldende strafmaximum geen acht of zeven jaar is, zoals door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is geoordeeld, maar slechts zes jaar (grieven 1 en 2). Daarnaast voert [appellant] aan dat het executeren van een gevangenisstraf van zesenhalf jaar voor de handel in hasj, terwijl in Nederland voor dat feit een gevangenisstraf van ongeveer zeven weken zou zijn opgelegd, zozeer in strijd is met de in de Preambule van het Kaderbesluit genoemde beginselen van gelijkheid, eerlijkheid en redelijkheid dat de Staat zich schuldig maakt aan misbruik van bevoegdheid (grief 3).
4.2.
Tegen de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden staat geen rechtsmiddel open. Bij gebreke van een andere rechtsgang is [appellant] dan ook ontvankelijk in zijn vorderingen.
4.3.
Zoals de Staat terecht heeft aangevoerd is de Minister bij zijn beslissing op grond van artikel 2:12 WETS gebonden aan de beoordeling van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ex artikel 2:11 derde lid WETS. Uit de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken 12011/12, 32885, C. p. 5-6 en p. 10-11) volgt dat de Minister wel een eigen verantwoordelijkheid heeft om te toetsen of het buitenlandse vonnis tot stand is gekomen met een flagrante schending van fundamentele rechtsbeginselen. Niet gesteld of gebleken is echter dat in dit geval van zo’n schending sprake is. De grieven van [appellant] berusten kennelijk op de stelling dat het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op een klaarblijkelijke juridische misslag berust en dat verdere executie daarom misbruik van bevoegdheid en onrechtmatig handelen van de Staat oplevert.
4.4.
Op grond van artikel 2:11, derde lid, WETS heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden als taak om te beoordelen of de ten uitvoer te leggen gevangenisstraf is opgelegd voor een feit dat ook naar Nederlands recht strafbaar is en zo ja, welk strafbaar feit dit in Nederland oplevert. Kernvraag is dus of de Hongaarse straf mede is opgelegd voor het “het verwerven en nuttigen van cocaïne” (het “cocaïne-feit”). Volgens vaste jurisprudentie komt daarbij geen doorslaggevende betekenis toe aan de wijze waarop de feiten in Hongarije zijn gekwalificeerd. Waar het om gaat is of volgens de Hongaarse rechter bewezen was dat [appellant] cocaïne had verworven en gebruikt en of de gevangenisstraf mede voor dat feit is opgelegd. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
4.5
In het Hongaarse vonnis in eerste aanleg staat onder het kopje “Het door de verdachte gerealiseerde feit” vermeld dat [appellant] “een niet nader bepaalde hoeveelheid cocaïne (heeft) verworven, welke hij genuttigd heeft”, en dat cocaïne onder het Wetboek van Strafrecht als verdovend middel geldt. Het is dan ook zonder meer duidelijk dat de rechtbank in eerste aanleg het verwerven en nuttigen van cocaïne door [appellant] bewezen heeft geacht en als strafbaar feit heeft aangemerkt. In hoger beroep is een hogere straf opgelegd en is voor het overige het vonnis in stand gebleven. In de uitspraak van het Hongaarse appelcollege heeft het hof Arnhem-Leeuwarden kennelijk gelezen dat dit college de aan [appellant] in eerste aanleg opgelegde straf, conform het betoog van het openbaar ministerie in hoger beroep, mede heeft verhoogd vanwege het door hem gepleegde cocaïnefeit. Die lezing is, gezien de hiervoor opgenomen citaten uit die uitspraak, niet onbegrijpelijk. Van een kennelijke misslag is in zoverre dan ook geen sprake. Ook indien de Hongaarse rechter het cocaïnefeit slechts als strafverzwarende omstandigheid voor het hasjdelict heeft toegepast, stond dit er niet aan in de weg dat het hof Arnhem-Leeuwarden dit als afzonderlijk strafbaar feit kon kwalificeren en in aanmerking kon nemen bij het ingevolge art. 2:11, vierde lid, WETS in aanmerking te nemen strafmaximum.
4.6
Dat het naar Nederlands recht niet mogelijk is om iemand te veroordelen voor het aanwezig hebben van cocaïne op basis van alleen maar een urineonderzoek (grief 1) maakt het voorgaande niet anders. De Staat wijst er terecht op dat de bewijsbaarheid van een feit naar Nederlands recht niet relevant is voor de vraag of [appellant] in Hongarije mede is veroordeeld voor het cocaïne-feit.
4.7
Het is juist dat het certificaat slechts één kwalificatie bevat, te weten “illicit trafficking in narcotic drugs” en dat het cocaïne-feit daar niet onder te brengen valt. Hierboven is echter al overwogen dat het hof Arnhem-Leeuwarden niet gebonden was aan de kwalificatie van de Hongaarse rechter. Doorslaggevend is dat de Hongaarse strafrechter heeft vastgesteld dat [appellant] cocaïne heeft verworven en genuttigd en de straf daar mede op is gebaseerd. Bovendien heeft de Staat er terecht op gewezen dat het cocaïne-feit wel uitdrukkelijk wordt beschreven in het certificaat, onder “Summary of Facts”. Verder heeft de Staat terecht aangevoerd dat de door [appellant] op artikel 7, eerste en derde lid, Kaderbesluit gegeven toelichting niet juist is. In het eerste lid van dat artikel zijn de zogenaamde “lijstfeiten” opgenomen, dat wil zeggen de feiten waarvan dubbele strafbaarheid zonder toetsing wordt aangenomen. De illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen (in het onderhavige geval: de handel in hasj) valt daar ook onder. Het derde lid bepaalt vervolgens dat erkenning en tenuitvoerlegging ook kunnen plaatsvinden voor andere feiten, onder de voorwaarde dat ten aanzien van die feiten aan de eis van dubbele strafbaarheid is voldaan. ongeacht de bestanddelen of kwalificatie van die feiten. Hierboven is al vastgesteld dat het hof Arnhem-Leeuwarden kon oordelen dat aan die voorwaarde is voldaan. Dat in het certificaat niet expliciet is aangegeven dat van die mogelijkheid van het derde lid van artikel 7 gebruik is gemaakt, maakt dat niet anders.
4.8
Anders dan [appellant] aanvoert (grief 2) kan het verwerven en nuttigen van cocaïne wel degelijk worden gekwalificeerd als het in Nederland strafbare “aanwezig hebben van cocaïne”. Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat het één niet zonder het ander kan. Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft bij de beantwoording van de vragen overwogen dat het verwerven en gebruiken van een onbekende hoeveelheid cocaïne bij nader inzien naar Nederlands recht beter anders had kunnen worden gekwalificeerd, met als gevolg een strafmaximum van zeven jaar in plaats van acht jaar (zie hierboven onder 1.8.). Dat maakt echter voor de hier aan de orde zijnde vraag – is er aanleiding voor een aanpassing naar beneden? – niet uit: de opgelegde straf van 6 jaar en 6 maanden is nog steeds lager dan dat maximum. De Minister kon dan ook in lijn met het oordeel van hof Arnhem-Leeuwarden beslissen dat geen aanleiding bestond voor aanpassing.
4.9
[appellant] voert tot slot (met grief 3) aan dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zich bij zijn oordeel over de mogelijke aanpassing van de aan [appellant] opgelegde straf had moeten laten leiden door de in de Preambule van het Kaderbesluit genoemde “algemene beginselen van gelijkheid, eerlijkheid en redelijkheid”. Gelet op het uitgangspunt dat bij de uitvoering en toepassing van het Kaderbesluit die beginselen moeten worden geëerbiedigd, was het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden niet alleen bevoegd, maar ook verplicht om zo nodig af te wijken van wat in de (als implementatie van het Kaderbesluit opgestelde) WETS is opgenomen, aldus [appellant] . Volgens [appellant] is nergens in het Kaderbesluit een verbod te lezen dat zou inhouden dat een veroordeelde niet mag profiteren van een milder straftoemetingsbeleid in de tenuitvoerleggingsstaat. [appellant] stelt dat het executeren van een gevangenisstraf van zesenhalf jaar voor de handel in hasj, terwijl in Nederland voor dat feit een gevangenisstraf van ongeveer zeven weken zou zijn opgelegd zozeer in strijd is met genoemde beginselen van gelijkheid, eerlijkheid en redelijkheid dat de Staat zich schuldig maakt aan misbruik van bevoegdheid.
4.10.
Ook deze stelling slaagt niet. In de eerste plaats voert de Staat terecht aan dat Kaderbesluiten geen rechtstreekse werking hebben. [appellant] kan slechts een beroep doen op de bepalingen van de WETS, de nationale regeling waarin het Kaderbesluit is geïmplementeerd. In het vierde lid van artikel 2:11 WETS is bepaald dat indien de opgelegde gevangenisstraf een langere duur heeft dan het voor het desbetreffende feit naar Nederlands recht toepasselijke strafmaximum, de duur van de straf tot dat strafmaximum wordt verlaagd. [appellant] stelt dat het daarbij niet gaat om het wettelijke strafmaximum maar om het maximum krachtens “het recht” van de tenuitvoerleggende staat, waaronder de straftoemetingsrichtlijnen vallen. Dat is niet juist. Zoals de Staat terecht heeft aangevoerd kan uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid dat met “het naar Nederlands recht toepasselijk strafmaximum” in het vierde lid van artikel 2:11 WETS wel degelijk wordt gedoeld op het wettelijke strafmaximum. Uit die wetsgeschiedenis blijkt immers dat bij de vaststelling van wat het toepasselijke strafmaximum is, niet alleen moet worden gekeken naar de strafbedreiging in de delictsomschrijving, maar dat ook rekening moet worden gehouden met “omstandigheden die in het Nederlandse recht het strafmaximum verhogen of verlagen, zoals poging en deelneming, recidive en samenloop” (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010-2011, 32 885, nr. 3, p. 33). Met de Staat is het hof van oordeel dat hieruit volgt dat het strafmaximum wordt bepaald door wettelijke bepalingen. Ook overigens is duidelijk dat met ‘het toepasselijke strafmaximum’ in art. 2:11 lid 4 WETS op iets anders wordt gedoeld dan de straftoemetingsrichtlijnen, die een dergelijk maximum niet bevatten.
4.11.
De door [appellant] gewenste aanpassing van de straf aan de in Nederland gebruikelijke, met straftoemetingsrichtlijnen samenhangende strafmaat, wordt geregeld in artikel 2:11, vijfde lid, WETS. Deze bepaling is echter alleen van toepassing indien de veroordeelde is overgeleverd aan de staat die de straf heeft opgelegd (in dit geval Hongarije) onder de garantie van teruglevering als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Overleveringswet. Niet in geschil is dat [appellant] niet door overlevering in handen van de Hongaarse autoriteiten is gekomen. De Staat stelt dan ook terecht dat hetgeen [appellant] wil indruist tegen het stelsel van wederzijdse erkenning, waarin “voortgezette tenuitvoerlegging” uitgangspunt is: een buitenlandse straf wordt tenuitvoergelegd zonder dat deze langs de meetlat van de eigen strafrichtlijnen wordt gehouden. Wat “redelijk” is, is ook subjectief. De opvattingen daarover kunnen per staat verschillen.
4.12.
De conclusie luidt dat de grieven falen. De overige door de Staat (in eerste aanleg) gevoerde verweren kunnen onbesproken blijven. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellant] in de proceskosten in appel zal worden veroordeeld, waaronder begrepen de nakosten. Zoals gevorderd door de Staat zal het hof bepalen dat bij niet-betaling over de proceskosten wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest. Conform de vordering van de Staat zal de proceskostenveroordeling voorts uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten, in appel tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 760,- aan griffierecht en € 1.074,- aan salaris advocaat en op € 157,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 82,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 82,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen tot aan de dag van voldoening;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, S.A. Boele en P. Glazener en ondertekend en op 3 november 2020 in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.