Rb. Den Haag, 07-05-2020, nr. C/09/590672 / KG ZA 20-282
ECLI:NL:RBDHA:2020:4171
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
07-05-2020
- Zaaknummer
C/09/590672 / KG ZA 20-282
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2020:4171, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 07‑05‑2020; (Kort geding)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2020:2160, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 07‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Kort geding. WETS Misbruik van bevoegdheid. Geen misslag in uitspraak gerechtshof door te oordelen dat (i) sprake is van een tweetal strafbare delicten en (ii) de in Hongarije opgelegde straf niet behoeft te worden aangepast naar Nederlandse maatstaven.
Partij(en)
Rechtbank den haag
Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/590672 / KG ZA 20-282
Vonnis in kort geding van 7 mei 2020
in de zaak van
[eiser] ,
thans verblijvende in de penitentiaire inrichting [locatie] ,
eiser,
advocaat mr. M.J.N. Vermeij te Den Haag,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ' [eiser] ' en 'de Staat'.
1. De procedure
1.1.
Vanwege de Coronacrisis geldt voor procedures in kort geding tijdelijk een van het Landelijk procesreglement kort gedingen rechtbanken handel/familie afwijkende regeling. Op grond van deze regeling heeft de voorzieningenrechter dit kort geding aangemerkt als een urgente zaak en beslist dat de procedure geheel schriftelijk zal verlopen. Vervolgens heeft de voorzieningenrechter de termijnen voor de proceshandelingen bepaald.
1.2.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- de conclusie van repliek;
- de conclusie van dupliek.
1.3.
Vonnis is bepaald op heden.
2. De feiten
Op grond van de stukken wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij vonnis van het gerechtshof van de omstreken van Boedapest (Hongarije) van 26 juni 2018, dat mede is uitgesproken ten aanzien van een medeverdachte, is [eiser] veroordeeld tot een vrijheidsstraf van vijf jaar en zes maanden, met aftrek van voor- en huisarrest. Voor zover hier van belang vermeldt het vonnis, blijkens de vertaling ervan:
"is schuldig:
- aan het misdrijf gekwalificeerd als handel in verdovende middelen krachtens lid 3 en in strijd met artikel 176 van het Wetboek van Strafrecht.
(…)
Het door verdachten gerealiseerde feit:
Verdachte nr. 1 [eiser] heeft voorafgaande aan 26 september 2015, echter op een niet nader bekend tijdstip en plaats, van een onbekende persoon, onder onbekende omstandigheden 50 stuks in blokken geperste, delta-9-THC houdende verdovende middelen, nl. cannabishars (algemeen bekend onder de naam hasjiesj) met een totaal gewicht van 4795,34 gram (het gehalte zuivere werkzame stof bedroeg 345,8 gram) verworven om deze aan drugsgebruikers te doen toekomen. Verdachte nr. 1 [eiser] heeft de verworven verdovende middelen in het door hem gebruikte bestelbusje van het type Mercedes Sprinter met kentekennummer [kentekennummer] gehouden.
Verdachte nr. 1 [eiser] heeft verder voorafgaande aan 26 september 2015, echter op een niet nader bekend tijdstip en plaats, onder onbekende omstandigheden en een niet nader bepaalde hoeveelheid cocaïne verworven, welke hij genuttigd heeft.
(…)
Verdachte nr. 1 [eiser] heeft tijdens de procedure geen verklaring erover afgelegd, of hij drugs gebruikt, echter aangezien door de forensisch toxicoloog een verbinding uit het gebruik van cocaïne uit zijn urine werd aangetoond, wat door verdachte nr. 1 [eiser] niet betwist worden is, heeft de rechtbank de conclusie ervoor getrokken, dat hij in de periode uit de tenlastelegging een onbekende hoeveelheid cocaïne verworven en gebruikt heeft.
(…)
Juridische kwalificatie van het feit van verdachten:
De rechtbank heeft vastgesteld dat verdachten nr. 1 [eiser] en nr. 2 (…) met hun gedraging, dat ze elk afzonderlijk een beduidende hoeveelheid cannabishars om die aan drugsgebruikers te doen toekomen hebben verkregen, het misdrijf gekwalificeerd als handel in verdovende middelen krachtens lid 3 en in strijd met artikel 176 lid 1 sub 3 van het Wetboek van Strafrecht hebben verwezenlijkt."
2.2.
In hoger beroep heeft het Hoofdstedelijke Hof van Appel van Boedapest, als rechtbank in tweede aanleg - bij vonnis van 24 januari 2019 - [eiser] veroordeeld tot een vrijheidsstraf van zes jaar en zes maanden. Voor zover hier van belang houdt dat vonnis - blijkens de vertaling ervan - het volgende in:
"Het hof wijzigt betreffende verdachte nr. 1 [eiser] het vonnis van het Gerechtshof van de omstreken van Boedapest met nummer [nummer] van 26 juni 2018 in de strafzaak, die wegens het misdrijf gekwalificeerd als handel in verdovende middelen, gepleegd voor een beduidende hoeveelheid verdovende middelen tegen [eiser] en mededader ingeleid werd.
Het hof verhoogt de duur van de vrijheidsstraf naar 6 (zes) jaar en 6 (zes) maanden.
(…)
Voor de rest houdt het hof met betrekking tot beide verdachten het vonnis van de rechtbank in eerste aanleg staande."
2.3.
In april 2019 heeft [eiser] , die zich toen al in Nederland bevond, contact opgenomen met de afdeling Internationale Overdracht Strafvonnissen van het ministerie van Justitie en Veiligheid (hierna 'IOS') met het verzoek om de tenuitvoerlegging van de hem door de Hongaarse rechter opgelegde vrijheidsstraf over te dragen aan de Nederlandse autoriteiten. Dit verzoek heeft hij op 14 mei 2019 - per e-mail - herhaald.
2.4.
Bij brief van 24 juni 2019 heeft IOS aan [eiser] bericht dat op 7 mei 2019 aan de Hongaarse autoriteiten is verzocht om toezending van een verzoek tot strafoverdracht.
2.5.
Op 31 juli 2019 hebben de Hongaarse autoriteiten aan de Staat om erkenning en tenuitvoerlegging van de in Hongarije aan [eiser] opgelegde vrijheidsstraf verzocht. Het daarbij gevoegde certificaat zoals bedoeld in artikel 2:7 en volgende van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (hierna 'WETS'), vermeldt onder meer:
"Summary of facts and a description of the circumstances in which the offence(s) was (were) committed, including time and place: and the nature of the involvement of the sentenced person:
Primary defendant [eiser] obtained 50 blocks of tightly compressed cannabis resin (commonly known as hashish) containing Delta-9-THC weighing a total of 4,795.34 grams with the intent to sell it drug users under unknown circumstances, from an unknown person prior to 26 September 2015, at a time and place not possible to precisely determine. The primary defendant kept the narcotic drugs he obtained in the Mercedes Sprinter van with the number [kentekennummer] used by the defendant. Furthermore, the primary defendant obtained an unspecifiable quantity of cocaine, which he consumed, prior to 26 September 2015, under unknown circumstances, at a time and place not possible to precisely determine."
2.6.
Op 13 november 2019 heeft IOS aan [eiser] medegedeeld dat op 13 augustus 2019 een formeel verzoek tot strafoverdracht is ontvangen van de Hongaarse autoriteiten en dat de stukken op 6 september 2019 ter verdere behandeling zijn toegezonden aan de advocaat-generaal van het ressortsparket Arnhem-Leeuwarden, die deze - overeenkomstig het bepaalde in artikel 2:11, tweede lid, van de WETS, ter beoordeling zal voorleggen aan de bijzondere kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna 'het Hof').
2.7.
Op 20 november 2019 heeft het Hof onder meer geoordeeld dat er geen gronden zijn om de erkenning en de tenuitvoerlegging van de uitspraak van de Hongaarse strafrechter van 26 juni 2018 - zonder aanpassing - te weigeren.
2.8.
Vervolgens heeft de minister voor Rechtsbescherming (hierna 'de Minister') op 2 december 2019 aan de Hongaarse autoriteiten bericht dat hij instemt met de (verdere) tenuitvoerlegging van de aan [eiser] door de Hongaarse strafrechter opgelegde vrijheidsstraf in Nederland.
2.9.
Omdat in de beslissing van 20 november 2019 ten onrechte was uitgegaan van het onder 2.1 vermelde vonnis van 26 juni 2018 en niet van het onder 2.2 vermelde vonnis van 24 januari 2019, heeft het Hof op 11 december 2019 een hersteloordeel gegeven. Voor zover hier van belang luidt dit:
"OVERWEGINGEN
Het hof heeft te beoordelen:
I. of er gronden zijn om de erkenning van de rechterlijke uitspraak met toepassing van artikel 2:13, eerste lid, WETVVS te weigeren;
2. a. of de ten uitvoer te leggen vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd voor een feit dat ook naar Nederlands recht strafbaar is en zo ja, welk strafbaar feit dit oplevert;
b. tot welke aanpassing van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie het vierde, vijfde of zesde lid van artikel 2:11 WETVVS aanleiding geeft.
Dubbele strafbaarheid
Aan veroordeelde is bovenvermelde vrijheidsbenemende straf opgelegd wegens - kort gezegd -:
- Het aanwezig hebben van een onbekende hoeveelheid cocaïne en
- Het verstrekken van 2.873,17 gram hasjiesj.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
- Het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod en
- Het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van dit middel.
Het strafmaximum naar Nederlands recht is een gevangenisstraf acht jaar. Er is immers sprake van meerdaadse samenloop zoals bedoeld in artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof heeft gelet op artikel 2, aanhef sub C juncto artikel 10, derde lid en artikel 3, aanhef sub B juncto artikel 11, tweede en vijfde lid van de Opiumwet, alsmede artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht.
(…)
Overige overwegingen
Uit de stukken blijkt niet van aanwijzingen voor het bestaan van weigeringsgronden als bedoeld in artikel 2:13 WETVVS.
OORDEEL
Het hof is van oordeel dat:
- er geen gronden zijn om de erkenning van de uitspraak te weigeren;
- de feiten waarvoor de ten uitvoer te leggen vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd ook naar Nederlands recht strafbaar zijn en de eerdere vermelde strafbare feiten opleveren;
- er geen wettelijke gronden zijn tot aanpassing van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie."
2.10.
Vanaf 18 februari 2020 is [eiser] in Nederland gedetineerd in verband met de (verdere) tenuitvoerlegging van de hem door de Hongaarse strafrechter opgelegde vrijheidsstraf. [eiser] komt in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling op 10 mei 2022.
2.11.
Naar aanleiding van het onderhavige kort geding heeft de advocaat van de Staat op 7 april 2020 een drietal vragen gesteld aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden over het oordeel van 11 december 2019. Deze luiden:
"1. Was er volgens u ruimte om het cocaïnebezit als zelfstandig feit te beschouwen, of had het louter als strafverzwarende omstandigheid moeten worden beschouwd, zoals de Hongaarse rechter in appel lijkt te hebben gedaan?
2. Wanneer het cocaïnebezit louter als strafverzwarende omstandigheid geldt, dan is er geen aanleiding om de samenloopbepaling van artikel 57 Sr toe te passen.
3. Uw hof heeft ten aanzien van het cocaïnebezit artikel 2, aanhef en sub C jo artikel 10 lid 3 Ow van toepassing verklaard en niet artikel 10 lid 6 Ow. Laatstgenoemde bepaling houdt in dat bij een geringe hoeveelheid voor eigen gebruik de maximale strafbedreiging 1 jaar is (en dus niet de 6 jaar van artikel 10 lid 3 Ow). Omdat er ten laste van [eiser] geen hoeveelheid cocaïne is gevonden of vastgesteld kon worden (het gebruik werd vastgesteld op grond van urineonderzoek) dient vermoedelijk van een geringe hoeveelheid voor eigen gebruik te worden uitgegaan."
2.12.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft voormelde vragen als volgt beantwoord:
"Vraag 1 en 2
Probleem hier is de toepassing van de maatstaf van dubbele strafbaarheid in concreto, die in dit kader geldt. Het gaat dus niet om overeenkomst, identiteit of equivalentie van kwalificaties van verschillende staten, zoals het geval is bij de maatstaf van dubbele strafbaarheid in abstracto. Buitenlandse kwalificaties zijn vaak heel anders dan de onze. Dat geldt bijgevolg ook voor tenlasteleggingen en bewezenverklaringen die aan de kwalificaties ten grondslag liggen. Daar komt bij dat men in andere staten met betrekking tot de tenlastelegging/het voorwerp van het geding in het algemeen niet zo'n stringente grondslag-leer kent als Nederland.
Het hof moet beoordelen welk strafbaar feit of welke strafbare feiten de door de buitenlandse rechter vastgestelde feiten naar Nederlands recht opleveren. En in dit geval heeft de Hongaarse rechter wel vastgesteld dat de veroordeelde cocaïne had, ook al is/lijkt het bewezenverklaarde feit beperkt tot de hash. Uit het feit dat het OM-beroep gegrond is verklaard en de veroordeelde ook voor het bezit van de cocaïne straf heeft gekregen, blijkt dat hij ook daarvoor is veroordeeld.
En het aanwezig hebben van cocaïne is naar Nederlands recht nu eenmaal een ander strafbaar feit dan het verkopen/verhandelen van hash (en geen wettelijke strafverzwaringsgrond). Naar Hongaars recht vallen hash en cocaïne kennelijk onder de verzamelbenaming 'verdovende middelen'.
Vraag 3
Het hof is van oordeel dat de vaststelling dat de veroordeelde 'een onbekende hoeveelheid cocaïne heeft verworven en gebruikt' waarschijnlijk beter (in het voordeel van de veroordeelde) had kunnen worden gekwalificeerd als 'opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een geringe hoeveelheid, bestemd voor eigen gebruik', en dat dus art. 10, zesde lid, Opiumwet had moeten worden aangehaald. In dat geval is het naar Nederlands recht toepasselijk strafmaximum een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren, zoals voortvloeit uit art. 57, tweede lid, Sr."
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert, zakelijk weergegeven:
primair
- de Staat - op straffe van verbeurte van een dwangsom - te bevelen de executie van de door de Hongaarse strafrechter opgelegde vrijheidsstraf onmiddellijk te schorsen in afwachting van een in te stellen bodemprocedure;
subsidiair
- in goede justitie een andere voorziening te treffen;
een en ander met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] - samengevat - het volgende aan.
Blijkens de uitspraken van de Hongaarse strafrechters is [eiser] enkel veroordeeld wegens de handel in verdovende middelen (hasj). Het Hof heeft echter ten onrechte geoordeeld dat [eiser] ook is veroordeeld wegens het aanwezig hebben van een hoeveelheid cocaïne. Dat is niet zo. Gelet hierop had het Hof - op grond van artikel 2:11 lid 4 WETS en nu de aan [eiser] opgelegde vrijheidsstraf een langere duur heeft dan het voor het bewezenverklaarde feit ter zake van de handel in hasj naar Nederlands recht toepasselijke strafmaximum - de duur van de in Hongarije opgelegde straf moeten verlagen tot dat strafmaximum. Bovendien is het Hof ten onrechte van oordeel dat sprake is geweest van een meerdaadse samenloop, aangezien de handel in hasj en de consumptie van cocaïne de uiting waren van hetzelfde ongeoorloofde wilsbesluit van [eiser] , zodat het een voortgezette handeling betreft en enkel rekening had mogen worden gehouden met de zwaarste hoofdstraf. In geval van berechting in Nederland zou tegen [eiser] wegens de handel in hasj een gevangenisstraf voor de duur van slechts zeven weken zijn geëist. Een en ander betekent dat het oordeel van het Hof juridische misslagen bevat en dat de Staat onrechtmatig handelt jegens [eiser] , dan wel misbruik maakt van zijn bevoegdheid, door de tenuitvoerlegging van de aan [eiser] opgelegde vrijheidsstraf van zes jaar en zes maanden (onaangepast) voort te zetten.
3.3.
De Staat voert verweer, dat - voor zover nodig - hierna zal worden besproken.
4. De beoordeling van het geschil
4.1.
Ter beoordeling ligt voor of de Staat onrechtmatig handelt jegens [eiser] dan wel misbruik maakt van zijn bevoegdheid, doordat de Minister - in lijn met het oordeel van het Hof van 11 december 2019 - heeft beslist dat de door de Hongaarse strafrechter aan [eiser] opgelegde vrijheidsstraf van zes jaar en zes maanden onaangepast (verder) zal worden ten uitvoer gelegd in Nederland vanwege (a) de handel in hasj en (b) het aanwezig hebben van cocaïne.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat de Minister bij zijn beslissing op grond van artikel 2:12 WETS gebonden is aan de door het Hof op grond van artikel 2:11 lid 3 WETS gegeven beoordeling, met dien verstande dat hij wel een eigen verantwoordelijkheid heeft voor wat betreft de toetsing of het buitenlandse vonnis met flagrante schending van fundamentele rechtsbeginselen (mensenrechten) tot stand is gekomen (Kamerstukken I, 2011-2012, 32 885, C, p. 5-6, en 9-11). Dat van dit laatste bij de totstandkoming van de beslissing van de Hongaarse strafrechter sprake is geweest, is gesteld noch gebleken.
4.3.
Tegen het oordeel van het Hof staat geen rechtsmiddel open. Bij gebreke van een andere rechtsgang is [eiser] dan ook ontvankelijk in zijn in deze procedure ingestelde vorderingen, die feitelijk strekken tot een toetsing van het oordeel van het Hof aan de criteria van een executiegeschil. Meer in het bijzonder dient thans te worden getoetst of - zoals [eiser] betoogt – het oordeel van het Hof op een klaarblijkelijke juridische misslag berust. In het bijzonder (volgens [eiser] ) omdat het Hof de door de Hongaarse strafrechter bewezenverklaarde feiten naar Nederlands recht niet enkel heeft gekwalificeerd als het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van dit middel (de handel in hasj), maar - daarnaast en ten onrechte - ook als het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod (het aanwezig hebben van een hoeveelheid cocaïne).
4.4.
Ingevolge artikel 2:11 lid 3 onder b van de WETS heeft het Hof allereerst als taak om te beoordelen of de ten uitvoer te leggen vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd voor een feit dat ook naar Nederlands recht strafbaar is en - zo ja - welk strafbaar feit dit oplevert. Anders dan [eiser] betoogt, komt - blijkens vaste jurisprudentie - in het kader van die beoordeling geen doorslaggevende betekenis toe aan de juridische kwalificatie door de Hongaarse strafrechter van de door hem bewezenverklaarde feiten.
4.5.
De verwijzing door [eiser] naar het aan de WETS ten grondslag liggende Kaderbesluit maakt het vorenstaande niet anders. In artikel 7 lid 3 van het Kaderbesluit - dat in artikel 2:11 WETS is geïmplementeerd - is immers bepaald dat de tenuitvoerleggingsstaat (Nederland) de erkenning van de sanctie afhankelijk kan stellen van de voorwaarde dat de daaraan ten grondslag liggende feiten ook naar het recht van de tenuitvoerleggingstaat een strafbaar feit vormen, ongeacht de bestanddelen of de kwalificatie ervan. Ook dit impliceert dat aan de hand van de in Hongarije bewezenverklaarde feiten beoordeeld moet worden welk strafbaar feit dat naar Nederlands recht oplevert en dus niet dat de in Hongarije aan die feiten verbonden kwalificatie moet worden overgenomen. Dat die bepaling betrekking heeft op de toets van de dubbele strafbaarheid en dat in artikel 8 lid 2 van het Kaderbesluit is bepaald dat wanneer de duur van de sanctie onverenigbaar is met het recht van de tenuitvoerleggingsstaat kan worden besloten de sanctie aan te passen voor zover deze zwaarder is dan de maximumsanctie die naar het recht van de tenuitvoerleggingsstaat op vergelijkbare feiten is gesteld, leidt niet tot een ander oordeel. Ook uit artikel 8 lid 2 van het Kaderbesluit blijkt niet dat de tenuitvoerleggingsstaat de in de veroordelende staat aan de bewezenverklaarde feiten gegeven kwalificatie moet overnemen.
4.6.
In het onder 2.1 vermelde vonnis van 26 juni 2018 is - als feit - vastgesteld dat [eiser] heeft gehandeld in hasj en een hoeveelheid cocaïne heeft verworven en genuttigd, welke vaststelling in hoger beroep stand heeft gehouden blijkens het onder 2.2 vermelde vonnis van 24 januari 2019. Ook in het onder 2.5 vermelde - door de Hongaarse autoriteiten opgestelde - certificaat is opgenomen dat beide voormelde feiten zijn vastgesteld door de Hongaarse strafrechter. Mede bezien in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen brengt het gegeven dat het 'cocaïnefeit' niet (ook) is opgenomen op pagina 4 onder 3 van het certificaat niet mee dat het Hof dit feit niet had mogen betrekken bij zijn oordeel.
4.7.
Op grond van het voorgaande heeft het Hof op goede gronden beide voormelde - in Nederland strafbaar gestelde - feiten tot uitgangspunt genomen in zijn oordeel, zij het dat het Hof, blijkens diens onder 2.12 vermelde antwoord op vraag 3 van de advocaat van de Staat, het cocaïnefeit had moeten kwalificeren als opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een geringe hoeveelheid, bestemd voor eigen gebruik en dat artikel 10, lid 6, van de Opiumwet dus had moeten worden aangehaald.
4.8.
Aan de stelling van [eiser] dat niet is voldaan aan het opzetvereiste van de Opiumwet moet worden voorbijgegaan. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] in zijn strafzaak een 'opzetverweer' heeft gevoerd en de bevindingen van de toxicoloog, waarop de Hongaarse strafrechter het nuttigen van cocaïne baseert, heeft betwist. Mede gelet hierop valt niet in te zien waarom er thans van zou moeten worden uitgegaan dat [eiser] de cocaïne niet opzettelijk heeft verworven en genuttigd. Dat dit anders ligt heeft hij in ieder geval niet voldoende onderbouwd. Voorts heeft het Hof het door de Hongaarse strafrechter vastgestelde verwerven en nuttigen kunnen kwalificeren als het aanwezig hebben van een hoeveelheid cocaïne. Het één valt immers niet los te zien van het andere. Bovendien heeft het Hof op goede gronden kunnen oordelen dat sprake is van meerdaadse samenloop. Het handelen in hasj en het aanwezig hebben van cocaïne betreffen immers - naar Nederlands recht - twee afzonderlijke strafbare delicten, terwijl niet kan worden aangenomen dat beide gedragingen voortvloeien uit één en hetzelfde wilsbesluit van [eiser] .
4.9.
Uit het hiervoor bedoelde antwoord op vraag 3 blijkt dat - indien rekening wordt gehouden met het bepaalde in artikel 10, lid 6, van de Opiumwet - naar Nederlands recht het strafmaximum voor beide feiten een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaar bedraagt. [eiser] heeft dit niet betwist. Gelet hierop en op al het bovenstaande, kan in het (beperkte) bestek van dit kort geding niet ervan worden uitgegaan dat het oordeel van het Hof een klaarblijkelijke, ofwel evidente, juridische misslag bevat en dat de Staat onrechtmatig handelt door de door de Hongaarse strafrechter opgelegde gevangenisstraf van zes jaar en zes maanden (onaangepast) verder ten uitvoer te leggen. Dit klemt te meer nu dat een uitvloeisel is van een tussen Nederland en Hongarije bereikte overeenstemming met betrekking tot de (verdere) tenuitvoerlegging van de aan [eiser] opgelegde straf. Daarbij komt dat zeker niet zonder meer kan worden aangenomen dat de Hongaarse autoriteiten zouden hebben ingestemd met een aanpassing van de straf op de door [eiser] beoogde wijze.
4.10.
Voor zover [eiser] nog heeft aangevoerd dat de Staat (ook) misbruik maakt van zijn bevoegdheid, aangezien de (verdere) tenuitvoerlegging in strijd is met de Preambule van het hiervoor al aangehaalde Kaderbesluit, omdat hij ter zake van de handel in hasj in Nederland zou worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van slechts zeven weken, wordt daaraan voorbijgegaan, wat daar verder ook van zij. Behoudens in de gevallen zoals bedoeld in artikel 2:11, leden 4 en 5 WETS, biedt de WETS geen mogelijkheid om de door een buitenlandse rechter opgelegde straf aan te passen c.q. om te zetten. Die twee uitzonderingssituaties doen zich hier niet voor. Daar komt bij dat - voor zover hier van belang - het doel van het Kaderbesluit en de WETS is dat de tenuitvoerlegging van een opgelegde straf kan plaatsvinden in de staat waar de veroordeelde in de samenleving zal terugkeren en waar hij zich daarop in detentie kan voorbereiden en niet (ook) om de veroordeelde te laten profiteren van een milder straftoemetingsbeleid in de staat waarin de (verdere) tenuitvoerlegging zal plaatsvinden. De Preambule van het Kaderbesluit heeft dan ook niet de betekenis die [eiser] er aan toekent.
4.11.
De slotsom is dat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen.
4.12.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.636,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 656,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2020 door mr. G.P. van Ham.
jvl