Hof Arnhem-Leeuwarden, 19-12-2017, nr. 200.195.684
ECLI:NL:GHARL:2017:11134
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
19-12-2017
- Zaaknummer
200.195.684
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2017:11134, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 19‑12‑2017; (Hoger beroep)
Na prejudiciële beslissing van: ECLI:NL:HR:2016:1510
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:206, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 19‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Gezag, hoofdverblijfplaats, zorg- en omgangsregeling. Geen ambtshalve (omgangs)ondertoezichtstelling. Beschikking na verwijzing Hoge Raad.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.195.684
(zaaknummer rechtbank Zeeland-West-Brabant 276004
zaaknummer gerechtshof ’s-Hertogenbosch 200.168.603
zaaknummer Hoge Raad 15/05396)
beschikking na verwijzing door de Hoge Raad
van 19 december 2017
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: voorheen mr. E.H.J. Plass te Horst, gemeente Horst aan de Maas,
thans mr. F.J.V.H. Stoffels te Zevenbergen, gemeente Moerdijk
en
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S. van Reeven-Özer te Rijen, gemeente Gilze en Rijen.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Samen Veilig Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te Tilburg,
verder te noemen: de GI.
1. Het verloop van het geding in hoger beroep na verwijzing
1.1
Bij beschikking van 8 juli 2016 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van de man tegen de tussenbeschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 23 juli 2015, tussen partijen gegeven met zaaknummer 200.168.603, verworpen en de beschikking van dat hof in dezelfde procedure van 20 augustus 2015 vernietigd, met verwijzing van het geding naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing.
De man heeft het hof bij brief van 8 juli 2016 met producties en bij journaalbericht van 15 september 2016 met producties verzocht over te gaan tot verdere behandeling van de zaak.
1.2
Ter griffie van het hof zijn verder binnengekomen:
een journaalbericht van mr. Van Reeven-Özer van 10 oktober 2016, met producties, onder meer houdende een zelfstandig verzoek van de vrouw;
een journaalbericht van mr. Van Reeven-Özer van 21 oktober 2016, met producties;
een brief van de man van 25 oktober 2016, met producties;
een brief van de man van 1 november 2016, met producties, onder meer houdende verweer tegen het zelfstandig verzoek van de vrouw van 10 oktober 2016;
een journaalbericht van mr. Van Reeven-Özer van 4 november 2016;
vier journaalberichten van mr. Stoffels van 9 november 2016, met producties, onder meer houdende (aanvullende) verzoeken van de man;
een journaalbericht van mr. Stoffels van 13 november 2016, met producties, houdende aanvulling van de verzoeken van de man;
een journaalbericht van mr. Stoffels van 21 november 2016, met producties;
een journaalbericht van mr. Van Reeven-Özer van 22 november 2016, houdende een verweerschrift tegen de aanvullende verzoeken van de man;
een journaalbericht van mr. Stoffels van 28 november 2016, met producties;
een journaalbericht van mr. Stoffels van 29 november 2016, met producties;
een faxbericht van mr. Van Reeven-Özer van 29 november 2016, met producties, inzake het aanhoudingsverzoek van de man;
een journaalbericht van mr. Stoffels van 30 november 2016, met producties;
een journaalbericht van mr. Stoffels van 1 december 2016, met producties, onder meer houdende een aanvullend verzoek van de man;
een brief van de GI van 24 mei 2017 met bijlagen;
een journaalbericht van mr. Stoffels van 26 mei 2017, met producties;
een journaalbericht van mr. Van Reeven-Özer van 2 juni 2017, met producties.
1.3
Artikel 1.4.4 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven luidt: “Een belanghebbende legt de stukken waarop hij zich wenst te beroepen, zo spoedig mogelijk over. Uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen nog stukken worden overgelegd, mits in vijfvoud en met toezending in kopie aan iedere overige belanghebbende. Op stukken die nadien worden overgelegd en op stukken waarvan tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij niet door iedere overige belanghebbende zijn ontvangen en tegen overlegging waarvan bezwaar is gemaakt, wordt geen acht geslagen, tenzij het hof anders beslist. Omvangrijke stukken die zonder noodzaak op of vlak voor de tiende kalenderdag voorafgaande aan de mondelinge behandeling worden overgelegd, kunnen als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.”
1.4
Mr. Stoffels heeft ter mondelinge behandeling bezwaar gemaakt tegen overlegging van het journaalbericht van mr. Van Reeven-Özer van 2 juni 2017 met bijlagen, ingekomen op dezelfde dag. Mr. Van Reeven-Özer heeft daarop medegedeeld dat het hof de bijlagen buiten beschouwing kan laten en dat zij de brief zal voordragen als pleitnota. Het hof zal gelet hierop geen acht slaan op die bijlagen.
1.5
De minderjarige [kind 1] is door het hof op 22 juli 2016 in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek. Op het uitnodigingsformulier, door [kind 1] ondertekend op 29 juli 2016, heeft zij kenbaar gemaakt dat zij niet bij het hof wil komen praten, omdat zij al met veel mensen hierover gepraat heeft, maar dat zij wel graag haar zusje ( [kind 2] , toevoeging hof) zou willen zien. [kind 1] heeft op het uitnodigingsformulier in de zaak tussen partijen, bij dit hof aanhangig onder zaaknummer 200.207.736, door haar ondertekend op 30 maart 2017, te kennen gegeven dat zij niet met het hof wil komen praten, dat zij de man niet wil zien en dat hij haar vader niet is.
1.6
De mondelinge behandeling heeft op 9 juni 2017 plaatsgevonden, tegelijk met de mondelinge behandeling in voormelde zaak met zaaknummer 200.207.736. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de raad is verschenen [medewerker raad] . Namens de GI zijn verschenen [medewerker GI 1] , jeugdbeschermer, en
[medewerker GI 2] , zittingsvertegenwoordiger.
2. Vaststaande feiten
2.1.
De man en de vrouw hebben van september 2008 tot omstreeks juli 2012 een affectieve relatie met elkaar gehad.Partijen zijn de ouders van [kind 2] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ( [kind 2] ). Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over [kind 2] .
Uit een eerdere relatie van de vrouw is op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] ) geboren [kind 1] ( [kind 1] ). De vrouw oefent alleen het gezag uit over [kind 1] .
2.2
[kind 2] heeft vanaf begin 2013 bij de man gewoond. Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 27 juli 2016 is het hoofdverblijf van [kind 2] bepaald bij de vrouw. Vanaf 23 september 2016 verblijft [kind 2] bij de vrouw. [kind 1] heeft na het uiteengaan van partijen, behoudens een korte periode, bij de vrouw gewoond.
2.3
In de periode dat [kind 2] bij de man woonde had [kind 2] geen contact met de vrouw. Sinds [kind 2] bij de vrouw woont heeft zij geen contact meer met de man. Tussen [kind 1] en de man is sinds eind maart 2013 geen contact meer geweest.
2.4
[kind 2] is bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 17 februari 2015 voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld. Deze beschikking is door het hof ’s-Hertogenbosch bekrachtigd bij beschikking van 18 juni 2015. Nadat de ondertoezichtstelling bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 10 februari 2016 was verlengd, heeft de Hoge Raad bij beschikking van 19 februari 2016 de beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 18 juni 2015 vernietigd en het geding verwezen naar het hof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing. Vervolgens heeft het hof ’s-Hertogenbosch bij beschikking van 16 juni 2016 de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 10 februari 2016 bekrachtigd voor de periode van 17 februari 2016 tot 16 juni 2016, deze vernietigd met ingang van 16 juni 2016 en het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling met ingang van die datum alsnog afgewezen. Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 28 juli 2016 is [kind 2] voorlopig onder toezicht gesteld tot 28 oktober 2016. Vervolgens is [kind 2] - op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) - bij beschikking van 3 oktober 2016 voor een jaar onder toezicht gesteld.
3. De omvang van het geschil na verwijzing
het juridisch kader
3.1
Artikel 424 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) schrijft voor dat de rechter naar wie het geding is verwezen de behandeling daarvan voortzet en beslist met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad. De verwijzingsrechter is in beginsel gebonden aan de in cassatie niet of tevergeefs bestreden eindbeslissingen in de vernietigde uitspraak. De in cassatie niet bestreden beslissingen hebben kracht van gewijsde gekregen en kunnen daarom niet alsnog worden bestreden. De in cassatie tevergeefs bestreden beslissingen worden onaantastbaar door de beschikking van de Hoge Raad. Voorts is de verwijzingsrechter mede gebonden aan de uitleg die de Hoge Raad heeft gegeven aan de bestreden uitspraak en de daarin neergelegde beslissingen, voor zover deze niet zijn vernietigd. Ingeval de Hoge Raad niet een bepaalde uitleg aan (bepaalde rechtsoverwegingen in) de vernietigde uitspraak heeft gegeven, dient de verwijzingsrechter dat zelf te doen.
Indien de Hoge Raad klachten buiten behandeling laat, is de verwijzingsrechter niet aan de door deze klachten bestreden beslissingen gebonden en dient de verwijzingsrechter het desbetreffende geschilpunt opnieuw te behandelen. Verder is de verwijzingsrechter niet gebonden aan beslissingen die op de vernietigde beslissing voortbouwen. De vernietiging treft ook voortbouwende beslissingen. Ook beslissingen die onverbrekelijk met de tenietgedane beslissing samenhangen, delen haar lot.
De verwijzingsrechter moet de zaak berechten in de stand waarin deze zich ten tijde van de vernietigde uitspraak bevond. Het is aan partijen toegestaan hun stellingen aan te passen als de verwijzingsuitspraak heeft geleid tot een nieuwe ontwikkeling in het geding waarop partijen niet eerder hebben kunnen inspelen of als sprake is van na de bestreden uitspraak gewijzigde feitelijke omstandigheden, voor zover bij dit laatste de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie niet worden overschreden. De verwijzingsrechter moet feiten en omstandigheden als hiervoor bedoeld mede in zijn beoordeling betrekken.
3.2
De klachten die de man in cassatie heeft gericht tegen de feitenvaststelling onder 7.2 tot en met 7.7 van de beschikking van het hof ‘s-Hertogenbosch van 23 juli 2015 zijn verworpen. De klacht aangaande de beschikking van 20 augustus 2015 dat er sprake was van schending van het beginsel van hoor en wederhoor, omdat de man door het hof niet in staat was gesteld te reageren op het rapport van Stichting Combinatie Jeugdzorg (SCJ) van 31 juli 2015, dat was verstuurd op 3 augustus 2015, is gegrond verklaard en heeft geleid tot vernietiging van laatstgenoemde beschikking. De overige klachten van de man, betreffende (kort gezegd):
- het oordeel van het hof dat de man bij SCJ nadere voorwaarden heeft gesteld aan omgang;
- de gang van zaken met betrekking tot de opdracht aan en de uitvoering van haar taak door
de bijzondere curator;
- de ontzegging aan de man van het recht op omgang met [kind 1] ;
- het oordeel van het hof met betrekking tot het bestaan van ontvoeringsgevaar aan de zijde
van de vrouw, de omgangsregeling, het raadsonderzoek en het artikel 810a Rv-verzoek van
de man;
en de op het onjuiste oordeel inzake het SCJ-traject voortbouwende oordelen betreffende:
- de opheffing van de schorsing van de ontzegging aan de man van het recht op omgang met
[kind 1] ;
- het niet toekennen aan de man van het blokkaderecht ex artikel 1:253s lid 1 van het
Burgerlijk Wetboek (BW) met betrekking tot [kind 1] ;
- de afwijzing van de overige verzoeken van de man ten aanzien van [kind 1] ;
- de afwijzing van het verzoek van de man tot schorsing van de contactregeling tussen de
vrouw en [kind 2] tot 16 juni 2016;
- de oplegging ten laste van hem van dwangmiddelen ter zake van het traject bij het
omgangshuis;
- de afwijzing van het verzoek van de man tot toewijzing van het hoofdverblijf van [kind 2]
aan hem op basis van de overeenkomst van partijen van 10 april 2013;
- de afwijzing van het verzoek van de man tot verkrijging van vervangende toestemming
voor beslissingen ten aanzien van [kind 2] , waarvoor de toestemming van de vrouw nodig
is;
- de afwijzing van het verzoek om de vrouw te verbieden de [naam land] nationaliteit en/of
een [naam land] paspoort aan te vragen voor [kind 2] ;
- de afwijzing van het verzoek van de man tot veroordeling van de vrouw tot afgifte van het
paspoort van [kind 2] aan hem;
- de veroordeling van de man in de proceskosten
zijn onbesproken gebleven
3.3
Met zijn klachten in cassatie heeft de man in wezen de negatieve beslissingen van het hof in de beschikking van 20 augustus 2015 op al zijn grieven en verzoeken aangevochten. Nu de Hoge Raad geen van deze klachten heeft behandeld en ter zake dus geen oordeel of instructie heeft gegeven, ligt het gehele door de man ingestelde hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 februari 2015 nu aan dit hof ter beoordeling voor. Daarbij is van belang dat het hof, gelet op het partijdebat, ook de na de bestreden uitspraak gewijzigde feitelijke omstandigheden in de beoordeling zal betrekken, voor zover bij dit laatste de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie niet worden overschreden.
3.4
Het geschil zelf betreft het volgende. Partijen hebben over en weer (aanvullende) verzoeken gedaan ten aanzien van [kind 2] en [kind 1] , welke verzoeken hebben geleid tot de in hoger beroep bestreden beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 februari 2015 (voor zover een eindbeschikking) en de in cassatie bestreden beschikkingen van het hof ’s-Hertogenbosch van 23 juli 2015 en 20 augustus 2015. Voor een goed begrip van de zaak zal het hof eerst de gang van zaken tot nu toe schetsen.
3.5
De rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, heeft bij tussenbeschikking van 23 april 2014 onder meer een onderzoek van de raad gelast naar welke hoofdverblijfplaats het meest tegemoet komt aan de belangen van [kind 2] en [kind 1] , naar de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken/omgangsregeling tussen de ouders ten aanzien van [kind 2] en [kind 1] , naar welke vorm van contact met de niet-verzorgende ouder het meest tegemoetkomt aan de belangen van [kind 2] en [kind 1] en hoe de regeling dient te worden vormgegeven. Iedere verdere beslissing is aangehouden en de zaak is verwezen naar de meervoudige kamer.
De man is bij beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 20 november 2014 niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep van deze tussenbeschikking.
3.6
Voornoemde rechtbank heeft daarna op 17 februari 2015 een beschikking gegeven, die deels een eindbeschikking en deels een tussenbeschikking is. De rechtbank heeft daarbij de verzoeken van de man gedaan op 20 mei 2014 (diverse verklaringen voor recht) en 31 oktober 2014 (voorlopige omgangsregeling tussen [kind 1] en de man, opschorting van de omgang tussen de vrouw en [kind 2] ) afgewezen, de man het recht op omgang met [kind 1] ontzegd, alle overige verzoeken van de man ten aanzien van [kind 1] (toestemming aan de man tot aanvraag van een GBA-uittreksel, toekenning aan de man van het blokkaderecht ex artikel 1:253s lid 1 BW, verbod voor de vrouw om de hoofdverblijfplaats van [kind 1] te wijzigen zonder zijn toestemming) afgewezen, alsmede afgewezen de verzoeken ten aanzien van [kind 2] tot opheffing van de schorsing van de beslissingen van de rechtbank van 15 april 2013 en 25 april 2013, tot vervangende toestemming aan hem om alle beslissingen ten aanzien van [kind 2] te nemen waar de toestemming van de vrouw voor nodig is, tot een verbod voor de vrouw om Nederland te verlaten met [kind 2] en om een [naam land] paspoort of de [naam land] nationaliteit voor haar aan te vragen en tot een gebod voor de vrouw om het paspoort van [kind 2] aan hem af te geven. Dit deel van de beschikking is een eindbeschikking. De onderhavige procedure heeft betrekking op het verdere verloop ten aanzien van dit deel van de beschikking.
3.7
In de beschikking van 17 februari 2015, verbeterd bij beschikking van 23 april 2015, heeft de rechtbank voorts ten aanzien van [kind 2] een tussenbeschikking gegeven. De rechtbank heeft hierbij de raad verzocht een onderzoek in te stellen naar welke hoofdverblijfplaats het meest tegemoetkomt aan de belangen van [kind 2] , welke rol de raad ziet weggelegd voor de niet-verzorgende ouder, welke vorm van contact met de niet-verzorgende ouder het meest tegemoetkomt aan de belangen van [kind 2] , hoe een regeling vormgegeven dient te worden en of, en zo ja voor wie en in welke vorm, hulpverlening gewenst is.De rechtbank heeft voorts bepaald dat de vrouw en [kind 2] gerechtigd zijn tot begeleide omgang met elkaar in het kader van Intensieve Omgangsbegeleiding, met Stichting Kompaan en De Bocht als uitvoerder (bij beschikking van 23 april 2015 verbeterd in SCJ). De rechtbank heeft partijen bevolen gevolg te geven aan de oproep van SCJ en mee te werken aan de uitvoering van de regeling, SCJ verzocht te rapporteren over het verloop van de begeleide omgang, de man een dwangsom opgelegd in het kader van de omgangsbegeleiding, bepaald dat de vrouw voorafgaand aan ieder contactmoment met [kind 2] het geldige [naam land] paspoort van [kind 2] in bewaring zal geven bij de gezinsvoogd en de zaak verder verwezen naar de rechtbank Oost-Brabant.De procedure bij dit hof met nummer 200.207.736 heeft betrekking op het verdere verloop ten aanzien van dit deel van de beschikking; in die zaak zal gelijktijdig met deze beschikking een beschikking worden gegeven. Voor het verdere verloop hiervan verwijst het hof dan ook naar die beschikking.
3.8
De man is in hoger beroep gekomen van de beschikking van 17 februari 2015, voor zover deze een eindbeschikking betrof, en heeft schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad verzocht; de vrouw is in incidenteel hoger beroep gekomen. Deze zaak heeft bij het hof ’s-Hertogenbosch gediend onder zaaknummer 200.168.603.
3.9
Het hof ’s-Hertogenbosch heeft bij beschikking van 18 juni 2015 een bijzondere curator benoemd en de zaak voor het overige aangehouden. Bij afzonderlijke beslissing van 18 juni 2015 is het schorsingsverzoek van de man afgewezen.
3.10
Bij tussenbeschikking van 23 juli 2015 heeft het hof ’s-Hertogenbosch, gelet op de tussen partijen bereikte overeenstemming dienaangaande, en in aanvulling op de beschikking van 17 februari 2015, ook [kind 1] verwezen naar SCJ en bepaald dat de vrouw en [kind 2] , de man en [kind 1] , en [kind 2] en [kind 1] onderling, gerechtigd zijn tot omgang met elkaar in het kader van de intensieve omgangsbegeleiding. Partijen is bevolen mee te werken aan de uitvoering van de verwijzing. De werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de aan de man opgelegde dwangsom in het kader van de omgangsbegeleiding tussen [kind 2] en de vrouw en van de ontzegging van het recht op omgang van de man met [kind 1] zijn in verband hiermee geschorst. Het hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden.
3.11
Op 20 augustus 2015 heeft het hof ’s-Hertogenbosch in het principaal hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 17 februari 2015 bekrachtigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Het hof heeft, onmiddellijk uitvoerbaar bij voorraad:
- -
de verwijzing van [kind 1] en de man naar SCJ, alsmede - bij gebrek aan belang, de verwijzing van [kind 2] en de vrouw – ingetrokken;
- -
verstaan dat de verwijzing van [kind 2] en de vrouw naar SCJ door de rechtbank in stand blijft;
- -
verstaan dat de bijzondere curator aan de haar verstrekte opdracht naar vermogen heeft voldaan en de aan haar gegeven opdracht als beëindigd wordt beschouwd;
- -
onmiddellijk uitvoerbaar bij voorraad, de tijdelijke schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de ontzegging van de omgang tussen [kind 1] en de man, voorzien voor de duur van de begeleide omgang, beëindigd;
- -
onmiddellijk uitvoerbaar bij voorraad, de tijdelijke schorsing van de werking van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de dwangsombepaling ten laste van de man ten aanzien van de begeleide omgang tussen de vrouw en [kind 2] beëindigd;
- -
bepaald dat het paspoort van [kind 2] door de niet dagelijks verzorgende ouder zal worden afgegeven aan de ouder waar [kind 2] haar hoofdverblijf heeft;
- -
het meer of anders verzochte afgewezen.
Het hof heeft in het incidenteel hoger beroep uitvoerbaar bij voorraad bepaald - kort gezegd - dat de man een dwangsom zal verbeuren voor iedere keer dat hij in gebreke blijft gevolg te geven aan een oproep van SCJ.
3.12
De man heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de tussenbeschikking van het hof
’s-Hertogenbosch van 23 juli 2015 en de eindbeschikking van dat hof van 20 augustus 2015. De Hoge Raad heeft het beroep tegen de tussenbeschikking van 23 juli 2015 verworpen, de beschikking van het hof van 20 augustus 2015 vernietigd en het geding verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing. De Hoge Raad heeft de klacht van de man dat hij zich niet behoorlijk heeft kunnen uitlaten over het verslag van SCJ van 31 juli 2015, terwijl het hof blijkens de beschikking van 20 augustus 2015 zijn oordeel dat de man het recht op omgang met [kind 1] moet worden ontzegd mede gebaseerd heeft op het verslag van SCJ, gegrond verklaard. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het hof aldus het in artikel 19 Rv neergelegde beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat op grond daarvan de beschikking van 20 augustus 2015 niet in stand kan blijven en dat de overige klachten van de man geen behandeling behoeven.
3.13
Aan het hof ligt derhalve thans in de onderhavige zaak met nummer 200.195.684 voor het door de man ingestelde principaal hoger beroep en het door de vrouw ingestelde incidenteel hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 17 februari 2015, alsmede de door partijen na verwijzing door de Hoge Raad gedane zelfstandige en aanvullende verzoeken. Het hof zal ten behoeve van de overzichtelijkheid de grieven en (aanvullende) verzoeken, voor zover nog relevant, hieronder weergeven.
De man heeft in zijn beroepschrift de volgende grieven geformuleerd:
I. ten onrechte is de rechtbank uitgegaan van een juist en legitiem raadsonderzoek (dat plaatsvond in het kader van een beschermingsonderzoek) en heeft zij op basis daarvan een beslissing betreffende de omgang van de man met [kind 1] genomen die strijdig is met haar beschikking van 23 april 2014;
II. ten onrechte is de rechtbank voorbijgegaan aan alle klachten van de man ten aanzien van het raadsonderzoek en heeft zij genegeerd dat dit onderzoek niet goed is uitgevoerd en dat de raad niet juist heeft gehandeld;
III. ten onrechte is de rechtbank met betrekking tot [kind 2] ervan uitgegaan dat:
- de ouders geen contactregeling konden/zijn overeen(ge)komen;
- de man (ondanks ontvoeringsgevaar) geen extra voorwaarden mag stellen aan het contact tussen de vrouw en [kind 2] ;
en heeft de rechtbank vervolgens een onveilige en onuitvoerbare omgangsregeling vastgesteld (gelet op de onmogelijkheid om de geldigheid van het [naam land] paspoort van de vrouw te controleren) met een dwangsom ten laste van de man, zonder te bepalen dat de omgang achter “slot en grendel” plaatsvindt en zonder stopzetting van de omgangsregeling tot 17 juni 2016 (op welke datum de geldigheid van het paspoort van [kind 2] verliep), waarbij de regeling bovendien nadien door de GI op onbekende wijze mocht worden ingevuld/aangepast;
IV. ten onrechte heeft de rechtbank ten aanzien van [kind 1] geoordeeld dat:
- vaststelling van een omgangsregeling met de man in strijd is met haar zwaarwegende belangen;
- de man omgang met [kind 1] moet worden ontzegd,
zulks omdat [kind 1] in ernstige mate is belast met de ex-partnerstrijd, er lange tijd geen omgang tussen de man en [kind 1] is geweest, [kind 1] aangeeft geen omgang te willen, de man geen opvoedersrol meer heeft en [kind 1] in een opvoedingssituatie leeft met een stiefvader en met contact met haar biologische vader [biologische vader] );
V. ten onrechte heeft de rechtbank het verzoek van de man om een onderzoek ex artikel 810a Rv met betrekking tot [kind 1] afgewezen;
VI. ten onrechte gaat de rechtbank uit van talloze onjuiste feiten (pagina 69 en volgende van het beroepschrift), heeft zij vaststaande feiten genegeerd en geweigerd onderzoek te doen naar bepaalde punten;
VII. ten onrechte heeft de rechtbank de raad geen opdracht gegeven voor onderzoek naar beide kinderen en heeft zij daarbij niet aan de raad toegelicht hoe de stukken en feiten uit het verleden moeten worden geduid;
VIII. ten onrechte heeft de rechtbank:
a. de man geen vervangende toestemming bij voorbaat gegeven voor alle beslissingen aangaande [kind 2] waarvoor de toestemming van de vrouw nodig is;
b. de vrouw niet verboden om [kind 2] zonder zijn toestemming mee te nemen naar een plaats buiten Nederland;
c. de vrouw niet verboden de [naam land] nationaliteit of een [naam land] paspoort voor [kind 2] aan te vragen;
d. de vrouw niet veroordeeld tot afgifte van het paspoort van [kind 2] aan de man;
e. de man geen vervangende toestemming gegeven voor aanvraag van een GBA-uittreksel van de vrouw en [kind 1] ;
f. het hoofdverblijf van [kind 2] niet bij de man bepaald.
Een en ander vormt de grondslag voor de - verkort weergegeven - verzoeken van de man tot vernietiging van de beschikking van 17 februari 2015 en tot:
A bepaling van het hoofdverblijf van [kind 2] bij de man op basis van de overeenkomst van partijen van 10 april 2013 en het verstrekken aan de raad van een opdracht tot onderzoek van de mogelijkheden voor een contactregeling tussen de vrouw en [kind 2] ;
B bepaling dat voor de duur van een jaar, respectievelijk tot en met 17 juni 2016 geen contactregeling tussen de vrouw en [kind 2] zal gelden;
C vaststelling van een omgangsregeling tussen de vrouw en [kind 2] zoals partijen die zelf d.d. 21 januari 2014 troffen, waarbij de omgang plaatsvindt achter slot en grendel, in het bijzijn van een vertegenwoordiger van de man, op dinsdag en donderdag van 9.30 uur tot 11.30 uur, in de buurt van [woonplaats] , in een kindvriendelijke omgeving en niet op feest- en vakantiedagen;
D bepaling dat de man (voorlopig) vervangende toestemming heeft voor alle beslissingen ten aanzien van [kind 2] waarvoor de toestemming van de vrouw nodig is;
E bepaling dat de vrouw Nederland niet zonder toestemming van de man met [kind 2] mag verlaten (op straffe van lijfsdwang);
F bepaling dat de vrouw voor [kind 2] niet een [naam land] paspoort of de [naam land] nationaliteit mag aanvragen, op straffe van nietigheid;
G bepaling dat de vrouw het paspoort van [kind 2] (NS3006046) moet afgeven aan de man (op straffe van lijfsdwang);
H indien het hof vindt dat het raadsonderzoek (dat was stilgelegd) moet worden voltooid voordat toepassing van artikel 810a Rv in beeld komt: verstrekking van een specifieke opdracht aan de raad voor een onderzoek inzake de hoofdverblijfplaats van [kind 2] en een contactregeling ten aanzien van haar;
I vernietiging van de dwangsombeslissing van de rechtbank ten laste van de man;
J het onderzoek doen naar en meenemen in de beslissing van een achttal door de man op pagina’s 96/97 van zijn beroepschrift genoemde feiten;
K bepaling van het hoofdverblijf van [kind 1] bij de man, primair met veroordeling van de vrouw tot nakoming van de contactregeling met [kind 1] als vervat in de beslissing van 15 april 2013 en, subsidiair, met veroordeling van de vrouw tot nakoming van de vast te stellen contactregeling, een en ander met de bepaling dat de vrouw [kind 1] steeds moet afgeven aan de man (uit te voeren met behulp van de sterke arm en op straffe van lijfsdwang);
L vervangende toestemming aan de man om namens de vrouw GBA-uittreksels voor haar en/of [kind 1] aan te vragen, voor twee nader genoemde gevallen;
M indien het hof vindt dat het raadsonderzoek (dat was stilgelegd) moet worden voltooid voordat toepassing van artikel 810a Rv in beeld komt: verstrekking van een specifieke opdracht aan de raad inzake onderzoek naar de hoofdverblijfplaats van [kind 1] en een contactregeling;
N het toestaan aan de man van een onderzoek ex artikel 810a Rv;
O (gedeeltelijke) vernietiging van de bestreden beschikking en het nemen van een beslissing zoals hof juist acht;
P veroordeling van de vrouw in de daadwerkelijke kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, althans in de proceskosten (zie de brief van de man van 2 juli 2015);
alsmede de volgende aanvullende verzoeken van de man (d.d. 11 november 2016) tot:
Q primair:
- vaststelling van het eenhoofdig gezag over [kind 1] bij de man;
- vaststelling van het eenhoofdig gezag over [kind 2] bij de man;
en subsidiair:
- vaststelling van gezamenlijk gezag ten aanzien van [kind 2] en [kind 1] ;
- veroordeling van de vrouw tot nakoming van de beschikkingen van hof ‘s-Hertogenbosch van 18 juni 2015 (waar het betreft het recht van de man op omgang met [kind 1] ) en 23 juli 2015 en van het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2016, en daarom:
a. veroordeling van de vrouw tot onmiddellijke afgifte van [kind 2] aan de man, op straffe van verbeurte van een dwangsom en/of lijfsdwang;
b. veroordeling van de vrouw om te starten met omgang op basis van de beschikking van 23 juli 2015, op straffe van verbeurte van een dwangsom en/of lijfsdwang;
c. ongeldig- of nietigverklaring van de GBA-inschrijving van [kind 2] te [woonplaats] / [woonplaats] en veroordeling van de vrouw tot medewerking aan uitschrijving aldaar/inschrijving van [kind 2] in [woonplaats] (gemeente Eersel), met vervangende toestemming aan de man zulks te doen als de vrouw in gebreke blijft;
d. ongeldig- of nietigverklaring van de schoolinschrijving van [kind 2] te [woonplaats] / [woonplaats] en veroordeling van de vrouw tot medewerking aan uitschrijving aldaar/inschrijving op [naam school] in [woonplaats] , met vervangende toestemming aan de man indien de vrouw in gebreke blijft;
e. ongeldig- of nietigverklaring van de inschrijving van [kind 2] bij een huisarts te [woonplaats] en veroordeling van de vrouw tot medewerking aan de uitschrijving aldaar/inschrijving bij huisartsenpraktijk [woonplaats] te [woonplaats] , met vervangende toestemming aan de man indien de vrouw in gebreke blijft;
f. veroordeling van de vrouw tot afgifte van paspoort van [kind 2] (met het nummer [nummer] ) aan de man of de gemeente ter ongeldigmaking, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
g. veroordeling van de vrouw tot medewerking aan een psychologisch onderzoek/psychologische hulpverlening om een einde te maken aan haar afkeer van de man als basis voor haar omgangsweigerachtigheid, op straffe van een dwangsom;
h. verstrekking aan de bij beschikking van 18 juni 2015 door het hof ’s-Hertogenbosch benoemde bijzondere curator van de taak/opdracht de belangen van [kind 2] en [kind 1] (in rechte) te vertegenwoordigen;
- het ambtshalve uitspreken door het hof van een omgangs-ondertoezichtstelling voor [kind 1] ;
- veroordeling van de vrouw in alle kosten.
alsmede het aanvullend verzoek van de man (d.d. 1 december 2016) tot:
R onmiddellijke toewijzing van de verzoeken van de man d.d. 11 november 2016 inzake de nakoming door de vrouw van de beschikkingen van 23 juli 2015 en 8 juli 2016;
S bepaling van het hoofdverblijf van [kind 2] bij de man;
T afgifte van [kind 2] aan de man (met dwangmiddelen) bij wege van voorlopige voorziening.
De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om:
U te bepalen dat de man verplicht wordt om zich op een door SCJ te bepalen datum met [kind 2] bij het omgangshuis te melden voor intake en kennismaking, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
V machtiging van haar om bij niet-nakoming van de door de rechtbank vastgelegde en door het hof bekrachtigde omgangsregeling de man in gijzeling te doen nemen voor de duur van de begeleide omgangsregeling bij SCJ;
W de man te veroordelen in de daadwerkelijke kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, althans in de proceskosten.
4. De motivering van de beslissing
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
4.1
Het hof zal eerst beoordelen of er in deze zaak nader raadsonderzoek nodig is, of het verzoek van de man ex artikel 810a Rv kan/moet worden toegewezen en of de bijzondere curator gevraagd moet worden haar werk in deze procedure te hervatten. Vervolgens zal ten aanzien van elk van beide kinderen worden besproken bij wie het gezag berust, bij wie zij hun hoofdverblijfplaats hebben, of er een zorgregeling met de andere ouder vastgesteld moet worden en, zo ja, hoe deze moet luiden. Ten slotte zal op basis van het vorenstaande worden beoordeeld welke grieven slagen en welke falen en welke verzoeken kunnen worden toegewezen of moeten worden afgewezen. Het hof stelt hierbij voorop dat de grieven en de verzoeken van partijen zullen worden beoordeeld naar de huidige feitelijke stand van zaken (zie hiervoor onder 2.2 en 2.3), nu de feitelijke omstandigheden na de bestreden uitspraak gewijzigd zijn en bij beoordeling van die gewijzigde feitelijke omstandigheden de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie niet worden overschreden.
nader raadsonderzoek
4.2
Het laatste raadsrapport dateert van 16 november 2015. De raad heeft in dat door de man bekritiseerde rapport geadviseerd om de hoofdverblijfplaats van [kind 2] bij de vrouw vast te stellen. Er dient een zorg- en contactregeling te komen tussen [kind 2] en de man van eenmaal per twee weken een weekend en elke woensdagmiddag, met verdeling van de feest- en vakantiedagen bij helfte. De raad acht de vrouw beter dan de man in staat om de niet-verzorgende ouder een positie te geven in het leven van [kind 2] . Zij heeft laten zien dat zij overal aan meewerkt en dat zij haar eigen belang ondergeschikt kan maken aan dat van [kind 2] . De man heeft laten zien dat hij de vrouw en [kind 1] geen toegang geeft tot het leven van [kind 2] , ook niet qua informatievoorziening of bijvoorbeeld contact met school. Bij de man ziet de raad geen mogelijkheden om de vrouw een positie te geven in het leven van [kind 2] . De man probeert op extreme wijze controle te houden op de situatie. Het lukt hem niet tot een constructief gesprek te komen dat tot een oplossing zou kunnen leiden. De raad heeft geen zorgen over de opvoedsituatie bij de vrouw. De raad heeft geen bevestiging gekregen van ontvoeringsgevaar aan de kant van de vrouw: zij heeft een bestaan en een leven in Nederland opgebouwd.
4.3
Ter mondelinge behandeling heeft de raadsvertegenwoordiger verklaard dat hij met een gedragsdeskundige naar de huidige stand van zaken heeft gekeken en dat de visie van de raad thans niet anders is dan ten tijde van het uitbrengen van voormeld rapport. De raad ziet geen mogelijkheden om te komen tot effectuering van het recht op omgang van de man met [kind 2] , omdat alles binnen korte tijd verzandt in procedures. Volgens de raad dient zowel [kind 2] als [kind 1] haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw te hebben, dienen de vrouw en de man gezamenlijk het gezag over [kind 2] te hebben (in verband met de ondertoezichtstelling) en de vrouw alleen het gezag over [kind 1] en heeft de man recht op omgang met zowel [kind 2] als [kind 1] , hoewel de raad de daadwerkelijke uitvoering daarvan nog niet zomaar ziet gebeuren. De raad meent dat de situatie thans helder is en ziet geen reden voor nader onderzoek door de raad.
4.4
Gelet op het feit dat het huidige advies van de raad helder is, het hof reeds over veel informatie beschikt en geen nadere vragen aan de raad heeft en ook de raad zelf geen reden ziet voor een nader onderzoek, acht het hof geen nader raadsonderzoek nodig en zal het de verzoeken als weergegeven in 3.13 sub H en M afwijzen (hoewel wellicht aan die verzoeken in feite al tegemoet is gekomen: het raadsrapport van 16 november 2015 dateert immers van na de datum van het beroepschrift van de man).
4.5
Nu het hof de zaak aan de hand van de grieven en verzoeken op basis van de door partijen aangedragen feiten en omstandigheden en onderliggende stukken, waaronder het raadsrapport van 16 november 2015, opnieuw zal beoordelen en uit die beoordeling zal blijken met welke feiten en omstandigheden het hof rekening houdt en in welke mate, heeft de man geen belang meer bij (bespreking van) zijn grieven dat de rechtbank in de bestreden beschikking ten onrechte is uitgegaan van een juist en legitiem raadsonderzoek, dat de rechtbank de klachten van de man ten aanzien van dat raadsonderzoek heeft genegeerd, dat de rechtbank is uitgegaan van onjuiste feiten, vaststaande feiten heeft genegeerd en heeft geweigerd naar bepaalde punten onderzoek te doen en dat de rechtbank de raad ten onrechte geen opdracht heeft gegeven voor onderzoek naar beide kinderen, met een toelichting hoe de stukken en feiten uit het verleden moeten worden geduid (grieven I, II, VI en VII).
artikel 810a Rv
4.6
Ingevolge artikel 810a lid 1 Rv beslist de rechter in zaken betreffende minderjarigen, uitgezonderd zaken als bedoeld in lid 2 en zaken die het levensonderhoud van een minderjarige betreffen, pas nadat een ouder, indien deze daarom verzoekt, in de gelegenheid is gesteld een rapport van een niet door de rechter benoemde deskundige over te leggen, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Ingevolge lid 2 benoemt de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of de voogdij op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
4.7
Het hof stelt vast dat het verzoek van de man ex artikel 810a Rv in deze zaak alleen betrekking heeft op [kind 1] . Het verzoek ex artikel 810a Rv met betrekking tot [kind 2] is gedaan in de procedure, bij dit hof aanhangig onder zaaknummer 200.207.736, en besproken in de beschikking van heden in die zaak.
4.8
De man heeft betoogd dat de kern van zijn verzoek is dat wordt onderzocht wat [kind 1] ’s eigen wil en beleving is en wat haar wil en beleving is op basis van wat zij heeft meegekregen van haar moeder. De man heeft in zijn beroepschrift (pagina’s 63 tot en met 69) 34 vragen met subvragen beschreven, waarbij de vragen volgens de man niet vooraf letterlijk bekend mogen zijn bij de vrouw en hij de deskundige te zijner tijd van informatie moet kunnen voorzien.
4.9
Het hof overweegt als volgt. Artikel 810a lid 2 Rv ziet op gevallen waarin sprake is van een kinderbeschermingsmaatregel. Daarvan is in het geval van [kind 1] geen sprake. Daaraan doet niet af dat de man zelf verzoekt om een omgangs-ondertoezichtstelling, waarbij nog van belang is dat artikel 810a lid 2 Rv ziet op een contra-expertise en hier geen rapport van de raad of een andere instantie van enige recente datum ligt op grond waarvan een kinderbeschermingsmaatregel wordt gevraagd of afgewezen. Artikel 810a lid 2 Rv kan hier dan ook geen toepassing vinden. Als het gaat om 810a lid 1 Rv ligt het op weg van de man om zelf een deskundige te benaderen, die te laten rapporteren en dat rapport vervolgens in de procedure in te brengen. Het is echter niet gebleken dat dit de bedoeling van de man is. Mitsdien zal het hof grief V van de man verwerpen en het verzoek als weergegeven in 3.13 onder N afwijzen.
voortzetting werkzaamheden bijzondere curator
4.10
De man heeft verzocht (zie 3.13, Q, subsidiair, tweede gedachtestreepje onder h.) om de bij beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 18 juni 2015 benoemde bijzondere curator de opdracht te verstrekken de belangen van [kind 1] en [kind 2] verder (in rechte) te vertegenwoordigen. Het hof ziet geen grond om dit verzoek toe te wijzen. Daarbij is in de eerste plaats van belang dat de man in juni/juli 2015 niet heeft getoond zijn medewerking te willen verlenen aan de werkzaamheden van de bijzondere curator. De bijzondere curator schreef daarover in haar tussenrapport van 8 juli 2015 onder meer:
“Met de heer [verzoeker] (...) heeft de bijzondere curator geen gesprek kunnen voeren. Ook heeft zij [kind 2] niet kunnen observeren en met haar een gesprekje kunnen voeren.
(...)
De bijzondere curator heeft niet persoonlijk gesproken met de heer [verzoeker] . Wel een maal telefonisch. De heer [verzoeker] heeft ruim 30 e-mails gestuurd aan de bijzondere curator in verband met het maken van een afspraak.
Deze mails zijn verstuurd in de periode 26 juni – 6 juli 2015.
De inhoud van de e-mails:
1. voorwaarden om in gesprek te gaan: opname van de gesprekken; vertrouwenspersoon aanwezig; curator zou kennis moeten hebben genomen van alle stukken;
2. beroep tegen opdracht aan de bijzondere curator van het Gerechtshof;
3. foutieve denkwijzen van personen werkzaam in het familierecht;
4. vragen over vaardigheden van de bijzondere curator (diploma’s) en aannames over haar wijze van werken. (...)
5. ondertekening van een verklaring;
6. interpretatie van de leidraad voor bijzondere curatoren;
7. opbouw van dossiervorming tegen de bijzondere curator
(...)
Twee maal is de heer [verzoeker] tot een afspraak gekomen met de bijzondere curator en twee maal heeft hij afgezegd. (...)
De laatste keer zegde hij de afspraak af vanwege het feit dat de bijzondere curator haar handtekening zou moeten zetten onder een verklaring dat op geen enkele wijze haar gegevens bij de Raad terecht zouden komen. De bijzondere curator is van mening dat zij een dergelijke verklaring niet kan ondertekenen.”
Het is het hof niet gebleken dat de man thans wel zijn volledige medewerking zal willen verlenen. In de tweede plaats geldt dat [kind 1] de leeftijd van 13 jaar heeft, zodat zij zelf haar mening kenbaar kan maken bij het hof. Dat heeft zij ook schriftelijk gedaan. Ten derde wijst het hof erop dat [kind 2] inmiddels onder toezicht is gesteld en dat de jeugdbeschermer tot taak heeft de belangen van [kind 2] te behartigen.
[kind 2]
4.11
De man heeft verzocht te bepalen dat het hoofdverblijf van [kind 2] bij hem wordt vastgesteld op basis van de overeenkomst van partijen ter zake van 10 april 2013 (zie 3.13 onder A). Het hof zal dit verzoek afwijzen. Vooropgesteld moet worden dat partijen een overeenkomst betreffende de hoofdverblijfplaats van hun kind moeten nakomen, tenzij sprake is van een wijziging van feiten en omstandigheden waardoor het belang van het kind zich verzet tegen nakoming van die overeenkomst. In 2013 hebben partijen afgesproken dat [kind 2] (al dan niet voorlopig) bij de man zou gaan wonen. Sindsdien hebben zich echter relevante wijzigingen in de omstandigheden voorgedaan. [kind 2] heeft jarenlang geen contact met de vrouw gehad. Pogingen in het kader van het traject bij SCJ en omgangshuis om tot begeleid contact tussen [kind 2] en de vrouw te komen zijn mislukt, mede door de houding van de man (zie 4.10 van de beschikking van dit hof in de zaak met zaaknummer 200.207.736). Nadat de rechtbank Oost-Brabant bij beschikking van 27 juli 2016 de hoofdverblijfplaats van [kind 2] bij de vrouw had bepaald, heeft de man geweigerd om [kind 2] aan de vrouw af te geven. De man weigert thans om (in het kader van de ondertoezichtstelling van [kind 2] ) begeleid contact met [kind 2] te hebben en wil geen rechtstreeks contact met de vrouw, waarmee hij niet in het belang van [kind 2] handelt. Onder deze omstandigheden verzet het belang van de minderjarige zich ertegen dat de man met succes nakoming kan vragen van de overeenkomst van 10 april 2013.
4.12
Bij beschikking van heden in de zaak tussen partijen met zaaknummer 200.207.736 heeft het hof op de daarin vermelde gronden de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 27 juli 2016 bekrachtigd, behoudens voor zover daarbij het verzoek van de vrouw haar te belasten met het eenhoofdig gezag over [kind 2] is afgewezen (hetgeen betekent dat de hoofdverblijfplaats van [kind 2] bij de vrouw blijft), en, opnieuw beschikkende, de vrouw alsnog belast met het eenhoofdig gezag over [kind 2] . Voorts is onder meer het verzoek van de man tot vaststelling van een omgangsregeling met [kind 2] afgewezen.
4.13
Aangezien de hoofdverblijfplaats van [kind 2] bij de vrouw blijft, faalt grief VIII, aanhef en onder f. van de man. Nu er tussen de vrouw en [kind 2] geen contactregeling hoeft te worden vastgesteld, behoeft grief III van de man, die betrekking heeft op een zodanige contactregeling, geen verdere bespreking. Het ligt in de rede, en argumenten om zulks - ondanks het feit dat de hoofdverblijfplaats van [kind 2] bij de vrouw is - niet te bepalen zijn niet gegeven, dat [kind 2] staat ingeschreven in het GBA/de BPG, op een school en bij een huisarts in de woonplaats van de vrouw. Gelet hierop zullen het tweede deel van het verzoek als vermeld in 3.13 onder A, alsmede de verzoeken vermeld onder 3.13 B, C, Q subsidiair, tweede gedachtestreepje, aanhef en onder a., c., d. en e. en onder S en T worden afgewezen.
4.14
Aangezien de vrouw wordt belast met het eenhoofdig gezag over [kind 2] , en aldus alleen en zelfstandig bevoegd zal zijn de beslissingen ten aanzien van haar te nemen, falen de grieven VIII., onder a., b., c., d. en e.: in deze grieven wordt immers (ten onrechte) ervan uitgegaan dat de man nog belast is met het gezag en hij op grond daarvan beslissingen ten aanzien van [kind 2] kan nemen en/of beslissingen van de vrouw ten aanzien van [kind 2] kan blokkeren. Gelet hierop zullen de verzoeken van de man als vermeld in 3.13 onder D, E, F, G, Q primair, tweede gedachtestreepje, en subsidiair, eerste gedachtestreepje voor zover het [kind 2] betreft en tweede gedachtestreepje, aanhef en onder f. worden afgewezen.
[kind 1]
gezag
4.15
De vrouw is thans alleen belast met het gezag over [kind 1] . De man heeft verzocht hem met het eenhoofdig gezag over [kind 1] te belasten (zie 3.13, Q, primair, eerste gedachtestreepje), althans partijen gezamenlijk met het gezag over haar te belasten (zie 3.13, Q, subsidiair, eerste gedachtestreepje). Het hof stelt bij de beoordeling van dit verzoek voorop dat partijen nimmer gehuwd zijn geweest, dat de man niet de biologische vader van [kind 1] is en dat hij [kind 1] nimmer heeft erkend, zodat hij niet de juridische vader van [kind 1] is. Verder overweegt het hof als volgt.
4.16
Ingevolge artikel 1:253c lid 1 BW kan de tot het gezag bevoegde vader van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder heeft uitgeoefend, de rechter verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag dan wel hem alleen met het gezag over het kind te belasten. Nu de man niet de in dit artikel bedoelde juridische vader van [kind 1] is, kan de man niet met een beroep op voormeld artikel om toekenning van het gezag over [kind 1] verzoeken.
4.17
Ingevolge artikel 1:253t lid 1 BW kan de rechter, indien het gezag over een kind bij één ouder berust, op gezamenlijk verzoek van de met het gezag belaste ouder en een ander dan de ouder die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat hen gezamenlijk met het gezag belasten. Nu er in dit geval geen sprake is van een gezamenlijk verzoek van de vrouw en de man, kan de man evenmin op grond van deze bepaling om toekenning van het (gezamenlijk) gezag over [kind 1] verzoeken.
4.18
Aangezien er gezien het vorenstaande geen juridische grondslag bestaat voor toewijzing van het verzoek van de man om toekenning van (gezamenlijk of eenhoofdig) gezag van hem over [kind 1] , zal het hof de desbetreffende verzoeken afwijzen.
hoofdverblijfplaats
4.19
[kind 1] heeft haar hoofdverblijf bij de vrouw. De man heeft verzocht om de hoofd-verblijfplaats van [kind 1] bij hem te bepalen. Het hof zal dit verzoek van de man afwijzen. Het volgende is daarvoor redengevend.
4.20
[kind 1] woont sinds begin 2013 bij de vrouw en heeft sindsdien geen contact gehad met de man, die noch de biologische noch de juridische vader van [kind 1] is. Er zijn geen concrete aanwijzingen dat het niet goed gaat met [kind 1] bij de vrouw. Namens de GI is bij brief van 24 mei 2017 verklaard dat bij de vrouw sprake is van een aanvaardbare en veilige opvoedsituatie. Deze verklaring ziet weliswaar op [kind 2] , maar niet valt in te zien waarom de opvoedsituatie bij de vrouw voor [kind 1] niet aanvaardbaar of veilig zou zijn.
In 2015 is het traject bij SCJ geëindigd zonder dat er enige omgang tussen de man en [kind 1] tot stand was gekomen. Het traject kwam niet van de grond omdat de man niet onvoorwaar-delijk wilde meewerken aan het traject, gezien de inhoud van de e-mails van de man aan SCJ en het feit dat er geen afspraak tussen de man en SCJ kon worden gemaakt. Door de discussie met SCJ aan te gaan over formaliteiten (de omgang moest plaatsvinden binnen het kader van wat volgens de man de beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 23 juli 2015 inhield) heeft de man impliciet te kennen gegeven de belangen van [kind 1] niet voorop te stellen. Hiermee rijst ook twijfel of, zo de hoofdverblijfplaats van [kind 1] bij de man zou worden vastgesteld, hij bereid en in staat is de vrouw omgang met [kind 1] te laten hebben. Dit geldt temeer daar de man meent dat de vrouw [kind 1] begin 2013 heeft ontvoerd door haar naar [naam land] te sturen en dat zij sindsdien altijd heeft geweigerd om hem omgang met [kind 1] toe te staan. Wat van dit laatste ook zij, de situatie is inmiddels veranderd. De vrouw is in november 2013 met [kind 1] teruggekeerd naar Nederland. Zij woont en werkt hier en is gehuwd met een Nederlandse man. De man heeft geen gezag over [kind 1] en [kind 1] heeft haar hoofdverblijf bij de vrouw. Van omgang tussen de man en [kind 1] is geen sprake, nu de man omgang is ontzegd. Van ontvoering van [kind 1] kan dus geen sprake (meer) zijn. Wat betreft de gestelde omgangsweigerachtigheid van de vrouw geldt dat de vrouw weliswaar in het verleden heeft verklaard niet te zullen meewerken aan omgang tussen de man en [kind 1] en ontzegging van de omgang heeft verzocht, maar dat zij in het kader van het traject bij SCJ wel heeft willen meewerken aan omgang, dat zij heeft meegewerkt aan de uitvoering van de werkzaamheden van de bijzondere curator en dat niet is gebleken dat het aan haar is te wijten dat er sinds voornoemd traject geen omgang tussen de man en [kind 1] is geweest.
[kind 1] , inmiddels 13 jaar oud - zodat aan haar mening ook enig gewicht toekomt - heeft te kennen gegeven dat zij geen omgang met de man wil. Gelet hierop mag ervan worden uitgegaan dat zij niet bij de man wil wonen. In de tussenrapportage van 8 juli 2015 van de bijzondere curator staat onder meer:
“Uit haar gesprek met de bijzondere curator blijkt dat [kind 1] zowel positieve als negatieve ervaringen over de heer [verzoeker] ( [verzoeker] ) vertelt/kan vertellen. Zij vindt het vooral moeilijk dat hij onberekenbaar is: (...) Dit boezemt haar angst in. Ze weet echter ook zaken te noemen die ze leuk vindt aan [verzoeker] (...) Ze heeft er geen bezwaar tegen om naar [verzoeker] toe te gaan, maar voegt daar wel de voorwaarde aan toe dat ze begeleid wordt door haar moeder. Ze geeft aan dat ze dit wil om met haar zusje [kind 2] om te kunnen gaan.
Van een hoge mate van beïnvloeding van [kind 1] door mevrouw [verweerster] over [verzoeker] , zodanig dat er van ‘besmettingsgevaar’(...) gesproken zou kunnen worden, heeft de bijzondere curator geen overtuigende signalen gekregen in het gesprek met [kind 1] . (...).”
De vertegenwoordiger van de raad heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat hij met de betrokken gedragsdeskundige naar de huidige stand van zaken heeft gekeken en dat de raad adviseert om de hoofdverblijfplaats van [kind 1] bij de vrouw te laten blijven.
4.21
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat [kind 1] haar hoofdverblijf dient te houden bij de vrouw. Het verzoek van de man als vermeld in 3.13 onder K zal derhalve worden afgewezen.
omgang
4.22
Ingevolge artikel 1:377a lid 1 BW heeft het kind recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. De niet met het gezag belaste ouder heeft het recht op en de verplichting tot omgang met het kind. De rechter stelt op verzoek van de ouders of van één van hen of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang (lid 2). De rechter ontzegt het recht op omgang slechts, indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
b. de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder of met degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind (lid 3).
4.23
Het hof stelt voorop dat de man op grond van het “family life” dat hij met [kind 1] heeft gehad in beginsel recht heeft op omgang met [kind 1] . De vraag is of dit recht hem op een van de in artikel 1:377a lid 3 BW genoemde gronden moet worden ontzegd, zoals de rechtbank in de bestreden beschikking heeft gedaan.
4.24
Feitelijk is de situatie aldus dat de man al ruim vier jaar geen contact meer met [kind 1] heeft. Voor zover de man heeft gesteld dat dit komt omdat de vrouw [kind 1] had ontvoerd en zij geen omgang tussen de man en [kind 1] wilde toestaan, verwijst het hof naar hetgeen hiervoor in 4.20, tweede alinea, is overwogen.
Ten overstaan van de bijzondere curator heeft [kind 1] blijkens de tussenrapportage van eerstgenoemde van 8 juli 2015 verklaard dat zij er geen bezwaar tegen heeft naar de man te gaan, maar dan vooral omdat zij [kind 2] wil zien en alleen onder begeleiding van de vrouw. De bijzondere curator heeft geen overtuigende signalen gekregen dat deze verklaring onder druk van de vrouw is afgelegd. [kind 1] heeft recent tegenover het hof schriftelijk verklaard dat zij geen omgang met de man wil.
Het traject van intensieve omgangsbegeleiding bij SCJ is geëindigd zonder dat er omgang tussen de man en [kind 1] tot stand is gekomen, ter zake waarvan de man een verwijt te maken valt (zie hiervoor onder 4.20, tweede alinea).
Van de zijde van de raad is verklaard dat er eigenlijk wel omgang tussen de man en [kind 1] zou moeten zijn, maar dat de raad niet ziet hoe dat vorm gegeven zou moeten worden, omdat alles verzandt in procedures.
4.25
Het gegeven dat alles verzandt in procedures, waarvan er inmiddels vele zijn gevoerd, is naar het oordeel van het hof het gevolg van de ernstige ex-partnerstrijd tussen partijen, waarbij de man de vrouw heeft beschuldigd van ontvoering en omgangsweigerachtigheid en partijen elkaar een tijd lang over en weer niet (zonder voorwaarden) omgang met het niet bij hem/ haar verblijvende kind hebben gegund. Gelet op al hetgeen hiervoor is geschetst, acht het hof omgang tussen de man en [kind 1] in strijd met de zwaarwegende belangen van [kind 1] in verband met rust en om uit de strijd van de vrouw en de man te blijven. Het hof zal daarom grief IV van de man verwerpen en de ontzegging van de omgang tussen de man en [kind 1] bekrachtigen.
overig
4.26
De man heeft het hof verzocht om de dwangsombeslissing van de rechtbank ten laste van de man te vernietigen. Deze dwangsom zou de man verbeuren als hij niet zou meewerken aan de contactmomenten tussen de vrouw en [kind 2] bij SCJ. Nu er nimmer een contactmoment is bepaald, en de man om die reden dus geen dwangsom verschuldigd kan zijn, en de situatie thans zo is dat [kind 2] niet meer bij de man, maar bij de vrouw verblijft, kan worden vastgesteld dat de dwangsombepaling haar werking heeft verloren. Het verzoek van de man (zie 3.13 onder I) zal daarom bij gebrek aan belang worden afgewezen.
4.27
Het verzoek van de man om onderzoek te doen naar een achttal door hem genoemde feiten en deze te betrekken bij het nemen van de beslissing(en) (zie 3.13 onder J) kan zonder verdere bespreking blijven, nu het hof de zaak zelf op basis van alle beschikbare processtukken en aan de hand van de grieven en verzoeken van partijen opnieuw heeft beoordeeld en daarbij de door de man genoemde feiten heeft onderzocht en/of betrokken bij het nemen van de beslissing op de wijze als blijkt uit de voorgaande overwegingen.
4.28
Nu de man geen gezag over [kind 1] heeft, de hoofdverblijfplaats van [kind 1] bij de vrouw is en de man de omgang met [kind 1] is ontzegd, bestaat geen grond voor toewijzing van het verzoek van de man hem vervangende toestemming te verlenen om namens de vrouw GBA-uittreksels aan te vragen voor haar en/of [kind 1] (zie 3.13 onder L), reden waarom dat verzoek zal worden afgewezen.
4.29
Het verzoek van de man om de beschikking (gedeeltelijk) te vernietigen en een beslissing te nemen zoals het hof juist acht (zie 3.13 onder O), heeft zonder nadere toelichting, die ontbreekt, geen zelfstandige betekenis, zodat dit verzoek zal worden afgewezen.
4.30
Voor een veroordeling van de vrouw in de daadwerkelijke kosten van rechtsbijstand, althans de proceskosten in hoger beroep (zie 3.13 onder P en onder Q, subsidiair en vierde gedachtestreepje) is reeds geen plaats omdat de man de in het ongelijk gestelde partij is.
4.31
Ten aanzien van het verzoek van de man aan het hof om ambtshalve ten behoeve van [kind 1] een omgangs-ondertoezichtstelling uit te spreken, geldt dat het hof niet ambtshalve een ondertoezichtstelling kan uitspreken en dat de man niet behoort tot de categorie van personen of instellingen genoemd in artikel 1:254 lid 4 BW die om een ondertoezichtstelling kan verzoeken (hij is geen ouder en [kind 1] behoort niet tot zijn gezin). Het verzoek van de man als vermeld in 3.13 onder Q, subsidiair, derde gedachtestreepje zal daarom worden afgewezen.
4.32
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, waaruit volgt dat al die verzoeken worden afgewezen, is er geen grond om de verzoeken van de man als vermeld in 3.13 onder Q onmiddellijk toe te wijzen, zoals het verzoek van de man in 3.13 onder R luidt.
4.33
Gesteld noch gebleken is dat er in dit geval enige juridische grondslag is om de vrouw te veroordelen tot medewerking aan een psychologisch onderzoek of aan psychologische hulpverlening als bedoeld in het verzoek van de man, omschreven in 3.13 onder Q, subsidiair, tweede gedachtestreepje onder g., zodat ook dit verzoek moet worden afgewezen.
4.34
Het hof zal de verzoeken van de vrouw als beschreven in 3.13 onder U en V afwijzen, nu in die verzoeken ervan wordt uitgegaan dat [kind 2] bij de man verblijft en die situatie niet meer bestaat.
4.35
Voor zover het hof in het vorenstaande niet uitdrukkelijk is ingegaan op door de man gestelde feiten, omstandigheden en verweren, moet daaruit worden afgeleid dat het hof aan die feiten, omstandigheden en verweren geen dan wel onvoldoende betekenis heeft toegekend bij de beoordeling van de grieven en verzoeken in deze zaak: bespreking van elk van die zeer vele feiten, omstandigheden en verweren acht het hof niet doenlijk.
4.36
De vader heeft geen concreet bewijs aangeboden van feiten of omstandigheden die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, zodat het hof niet toekomt aan bewijslevering.
5. Slotsom
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
5.1
De grieven van de man in het principaal hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 februari 2015 falen, althans kunnen niet leiden tot vernietiging van die beschikking. Hetgeen de man meer of anders heeft verzocht, zal worden afgewezen.
5.2
De grieven van de vrouw in incidenteel hoger beroep kunnen evenmin leiden tot vernietiging van de bestreden beschikking.
5.3
Het hof ziet aanleiding om de man als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van het principaal hoger beroep. Het hof zal, nu de vrouw ook geen opgave heeft gedaan van de werkelijk door haar gemaakte kosten, wat betreft de kosten van haar advocaat uitgaan van het liquidatietarief, zoals dat in dagvaardingsprocedures wordt gehanteerd. Uitgaande van tarief II (echtscheidingsprocedures) ad € 894,- per punt en het maximum van drie punten bedragen de kosten aan de zijde van de vrouw in het principaal hoger beroep € 2.682,-. Bovendien is de man gehouden het door de vrouw betaalde griffierecht ad € 314,- te vergoeden. De proceskosten in het incidenteel hoger beroep zullen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
6. Beslissing
Het hof, beschikkende na verwijzing door de Hoge Raad
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 17 februari 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
in het principaal hoger beroep voorts:
wijst het door de man meer of anders verzochte af;
veroordeelt de man in de proceskosten, tot op deze beschikking aan de zijde van de vrouw bepaald op € 314,- aan verschotten en € 2.682,- voor salaris advocaat conform het liquidatietarief.
in het incidenteel hoger beroep voorts:
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.J. Haarhuis, voorzitter, A. Smeeing-van Hees en
T. ter Brugge, bijgestaan door mr. M. Vodegel als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter getekend door mr. Smeeing-van Hees, en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2017 in tegenwoordigheid van de griffier.