CBb, 05-02-2008, nr. AWB 07/100
ECLI:NL:CBB:2008:BC4040
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
05-02-2008
- Zaaknummer
AWB 07/100
- LJN
BC4040
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2008:BC4040, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 05‑02‑2008; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 05‑02‑2008
Inhoudsindicatie
Wet op de Registeraccountants Raad van tucht Amsterdam
Partij(en)
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/100 5 februari 2008
20010 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A RA, kantoorhoudende te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht) met kenmerk *, gewezen op 19 december 2006.
Gemachtigde: mr. G. van Atten, advocaat te Amsterdam.
1. De procedure
Bij brief van 19 december 2006 heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, op 6 april 2006 door Sastin I B.V., Sastin II B.V., Sastin III B.V., Sastin V B.V. en C B.V., alle te Leiderdorp, (hierna: klaagsters) ingediend tegen appellant.
Bij een op 16 februari 2007 ingediend beroepschrift, heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 22 februari 2007 de stukken als bedoeld in artikel 53 Wet op Registeraccountants (hierna: Wet RA) doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 20 april 2007 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 16 mei 2007 hebben klaagsters hun reactie op het beroepschrift gegeven.
Op 4 december 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij zijn verschenen appellant en zijn gemachtigde alsmede namens klaagsters D en E, bijgestaan door mr. F.E. Boonstra, advocaat te Leiden.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht gegrond verklaard en de maatregel van schriftelijke waarschuwing opgelegd.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1
Ten aanzien van het betoog van appellant dat de raad van tucht de klacht ongegrond had moeten verklaren vanwege het tijdsverloop tussen de gedragingen die het voorwerp van de klacht vormen en de indiening van de klacht, overweegt het College als volgt.
Blijkens artikel 33, eerste lid, Wet RA heeft de tuchtrechtspraak ten doel het weren en beteugelen van misslagen van registeraccountants in de uitoefening van hun beroep alsmede van inbreuken op verordeningen van de orde en op de eer van de stand der registeraccountants. Dit doel van de tuchtrechtspraak betreft een algemeen belang. Hoewel in de Wet RA geen termijn is bepaald waarbinnen een klacht moet worden ingediend, is, volgens vaste rechtspraak van het College, (zie onder meer uitspraken van 24 juni 2004, AWB 03/700 en 03/701,www.rechtspraak.nl, LJN AP5962 en AP6223) dit algemeen belang niet zodanig zwaarwegend, dat het onder alle omstandigheden prevaleert boven het belang van een registeraccountant niet te worden geconfronteerd met tuchtklachten die betrekking hebben op zaken die in een ver verleden liggen. Indien het zeer lang wachten met het indienen van een klacht wordt bezien in samenhang met andere omstandigheden van het betreffende geval, is denkbaar dat de tuchtrechter tot de slotsom komt dat het tijdsverloop tussen de gedragingen die het voorwerp van de klacht vormen en het moment van indienen van de klacht de grenzen van het aanvaardbare zozeer overschrijdt, dat de klacht niet inhoudelijk dient te worden beoordeeld. De beoordeling van de vraag of het tijdsverloop in een concreet geval al dan niet aanvaardbaar is, dient te worden verricht met in acht neming van het rechtszekerheidsbeginsel, het verdedigingsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.
Uit artikel 19 van de Gedrags- en Beroepsregels Registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) vloeit voor een registeraccountant de verplichting voort de op zijn werkzaamheden betrekking hebbende stukken zeven jaar te bewaren. De ratio van deze verplichting is dat een accountant zich gedurende een bepaalde termijn zonodig moet (kunnen) verantwoorden voor de door hem verrichte werkzaamheden, waaronder het voeren van verweer tegen tuchtklachten mede dient te worden begrepen. Naar het oordeel van het College kan aan het verdedigingsbeginsel normaal gesproken geen argument worden ontleend om een klacht die binnen zeven jaar na de verweten gedraging is ingediend niet inhoudelijk te beoordelen. Hieraan doet niet af dat een registeraccountant zich wellicht minder goed kan verweren indien een tuchtklacht relatief laat wordt ingediend, bijvoorbeeld doordat zijn herinnering aan het gebeurde is vervaagd. Een dergelijke omstandigheid dient, mede gelet op de ratio van de bewaarplicht, naar het oordeel van het College in beginsel niet te leiden tot het achterwege laten van een inhoudelijke beoordeling van een klacht met betrekking tot werkzaamheden waarvoor de bewaarplicht geldt en die voor het verstrijken van de bezwaartermijn is ingediend, maar kan in aanmerking worden genomen bij de bewijslastverdeling. Het voorafgaande wettigt evenwel niet de conclusie dat een binnen de bewaartermijn ingediende tuchtklacht te allen tijde inhoudelijk moet worden beoordeeld. Zo kan het vertrouwensbeginsel eraan in de weg staan dat een tijdens de bewaartermijn ingediende klacht inhoudelijk wordt beoordeeld.
Genoemde ratio van de bewaarplicht brengt, omgekeerd, met zich dat inhoudelijke beoordeling van een tuchtklacht die pas na het verstrijken van de bewaartermijn wordt ingediend in beginsel achterwege moet blijven. Een accountant hoeft na het verstrijken van de bewaartermijn naar het oordeel van het College in beginsel geen rekening meer te houden met de mogelijke indiening van een tuchtklacht, aangezien de verantwoordingsplicht die ten grondslag ligt aan de bewaartermijn door het verstrijken van deze termijn niet langer voortduurt en deze termijn allerminst als onredelijk kort kan worden aangemerkt. Hieruit volgt dat niet alleen het verdedigingsbeginsel, maar ook het rechtszekerheidsbeginsel in de weg staat aan inhoudelijke beoordeling van een na ommekomst van de bewaartermijn ingediende klacht.
Het vorenstaande kan uitzondering lijden in geval van een gedraging die een zeer ernstige inbreuk vormt op de eer van de stand der accountants, in het bijzonder indien deze misslag welbewust verborgen wordt gehouden.
Niet bestreden is dat appellant de jaarrekeningen vanaf 1997 voor klaagsters heeft opgesteld en het accountantskantoor F, waaraan klaagsters de opdracht tot het opstellen van jaarrekeningen over, in ieder geval, de jaren 1997 – 2001 hebben verleend, in juli 2001 heeft verlaten. Evenmin is bestreden dat de jaarrekening over het jaar 2001 niet is opgesteld door appellant, noch onder diens verantwoordelijkheid. De gedragingen (het nalaten) waarover is geklaagd, vonden derhalve plaats in verband met en ten tijde van het opstellen van de jaarrekeningen over de jaren 1997, 1998, 1999 en 2000. Aldus is vanaf het moment van het gestelde klachtwaardig handelen tot het moment van het indienen van de klacht – dat het College, anders dan de raad van tucht, vaststelt op 6 april 2006, aangezien bij brief van die datum te kennen is gegeven dat de tegen G RA gerichte klacht van 8 februari 2006 ook tegen appellant is gericht – een periode van 6 tot 9 jaar verstreken.
Voor zover vanaf het moment van de gedragingen van appellant een periode van meer dan 7 jaar is verstreken tot het moment van het indienen van de klacht, dient naar het oordeel van het College, in verband met het hiervoor overwogene, de inhoudelijke beoordeling achterwege te blijven. In hetgeen door klaagsters is gesteld, ziet het College geen aanleiding te menen dat een uitzondering aan de orde kan zijn. Hierbij merkt het College op dat de brief van klaagsters de dato 30 juli 2003 niet aan appellant is gericht, terwijl evenmin vaststaat dat deze brief toentertijd aan appellant ter kennis is gebracht, zodat niet is gebleken dat appellant er rekening mee moest houden dat alsnog een tuchtklacht tegen hem zou worden ingediend met betrekking tot feiten die toen reeds geruime tijd geleden waren. Daar komt bij dat evenmin is gebleken van een rechtvaardiging voor de periode die sinds het verzenden van deze brief tot het indienen van de tuchtklacht is verstreken.
In zoverre is het beroep gegrond.
Ten aanzien van de gedragingen die de jaren 1999 en 2000 betreffen, bestaat naar het oordeel van het College geen beletsel om tot een inhoudelijke beoordeling te komen. Hiertoe overweegt het College dat klaagsters weliswaar de voormalige werkgeefster van appellant bij brief van 11 april 2003 aansprakelijk hebben gesteld en bij brief van 30 juli 2003 hebben aangekondigd zich mogelijk tot de tuchtrechter te wenden, maar dat niet vast is komen te staan dat appellant in 2003 reeds op de hoogte was van deze door klaagsters in overweging genomen mogelijkheid, zodat het ervoor moet worden gehouden dat appellant eerst bij het indienen van de klacht op de hoogte is geraakt van het standpunt van klaagsters terzake van zijn gedragingen die de jaren 1999 en 2000 betreffen.
De stelling van appellant dat klaagsters op het moment van het slotgesprek met de belastingdienst op 6 mei 2002 over de aangifte omzetbelasting 1998 – 2000 van Sastin I B.V. voldoende inzicht hadden in de feiten om een klacht in te dienen, volgt het College niet. Van klaagsters kan niet worden gevergd dat zij een klacht indienen enkel naar aanleiding van eerste, voorlopige, conclusies van de belastingdienst, wetende dat nadere onderzoeken naar dezelfde fiscale kwestie volgen. Het College is van oordeel dat klaagsters pas een voldoende inzicht hadden in de in de klacht aan de orde gestelde werkzaamheden van appellant na de afronding van alle door de belastingdienst opgestelde eindrapporten inzake het onderzoek naar de boeken van klaagsters, welk moment, gezien het feit dat de laatste rapporten op 4 februari 2004 zijn afgerond, ligt in februari/maart 2004. Het tijdsverloop tussen dat moment en het moment van indienen van de klacht is dan omstreeks 2 jaar en 2 maanden. Dit acht het College geen zodanig lange periode, dat een inhoudelijke beoordeling van de klacht voor zover betreft het handelen van appellant over de periode 1999 en 2000 achterwege zou moeten blijven.
Dat appellant niet betrokken is geweest bij de procedure tussen klaagsters en de fiscus, in welke procedure volgens klaagsters zou zijn gebleken van zijn klachtwaardig handelen, doet niet terzake, omdat de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van het handelen van appellant in de in de Wet RA voorziene tuchtprocedure op zichzelf wordt beoordeeld en appellant in deze procedure in de gelegenheid is op alle aspecten van de klacht verweer te voeren.
3.2
Ten aanzien van de ter inhoudelijke beoordeling voorliggende gedragingen, heeft appellant onder meer betoogd dat de raad van tucht ten onrechte heeft geconcludeerd dat van hem mocht worden verwacht dat hij de directie van klaagsters erop zou wijzen dat in de onderhavige gevallen suppletie-aangiften moesten worden gedaan, althans dat hij bij klaagsters had moeten informeren of deze suppletie-aangiften gedaan waren.
Niet bestreden is dat appellant over de hier relevante periode een opdracht tot het samenstellen van de jaarrekening had. Ingevolge de toen van kracht zijnde Richtlijn voor de Accountantscontrole (RAC) 930, dient appellant de voorkomende werkzaamheden met professionele deskundigheid en zorgvuldigheid te verrichten. Hoewel in beginsel niet van appellant kan worden verwacht dat hij de informatie die hij heeft verkregen voor het samenstellen van de jaarrekening verifieert, dient hij wel een afweging te maken of de informatie toereikend van opzet en vrij van onjuistheden van materieel belang lijkt te zijn. Voorts behoort het op grond van RAC 930 tot de werkzaamheden in het kader van een samenstellingsopdracht om totaalverbanden te leggen.
Het College overweegt dat, ondanks de omstandigheid dat het verzorgen van de BTW-aangiften – en derhalve ook de suppletie-aangiften – tot de verantwoordelijkheid van de ondernemingen behoort en niet is gebleken dat appellant opdracht had de aangiften te verzorgen, uit de aard van de ondernemingen die door klaagsters werd uitgeoefend, voortvloeit dat oplettendheid van appellant ten aanzien van de BTW-aangiften geboden was. Appellant heeft ook erkend tot zijn taak te rekenen in voorkomend geval te wijzen op de noodzaak van suppletie-aangifte, maar heeft bestreden dat hiertoe aanleiding bestond.
De raad van tucht heeft zijn oordeel over de noodzaak van suppletie-aanslagen wellicht gebaseerd op het standpunt van de inspecteur van de belastingdienst, althans dit niet nader gemotiveerd. Naar het oordeel van het College is de enkele omstandigheid dat de inspecteur het standpunt inneemt dat suppletie-aangiften hadden moeten worden gedaan, onvoldoende om de conclusie te kunnen dragen dat appellant in gebreke is gebleven. Niet alleen appellant (in de klachtprocedure) maar ook klaagsters (in tegen de naheffingen en boetes gerichte procedures) hebben de juistheid van (delen van) het standpunt van de belastingdienst betwist, zodat het in de beslissing van de raad van tucht besloten liggende oordeel dat het standpunt van de belastingdienst als maatstaf voor de beoordeling van het gedrag van appellant dient te worden genomen, een nadere motivering vereist. Aangezien deze ontbreekt, is het beroep ook op dit punt gegrond.
3.3
Oordelend over de klacht, overweegt het College dat appellant, in het kader van zijn professionele deskundigheid en zorgvuldigheid, op de hoogte had moeten zijn van de mogelijkheid dat zijn (en klaagsters’) standpunt terzake van de suppletie-aangifte, mede gezien de aard van de ondernemingen, niet door de belastingdienst werd gedeeld en klaagsters hiervan op de hoogte moeten stellen. De omstandigheid dat het hier wellicht om een pleitbaar standpunt gaat, doet daar niet aan af, net zomin als de omstandigheid dat klaagsters, zoals wordt gesteld in rapporten van de belastingdienst, zelf op de hoogte waren van de splitsingsregels. Door klaagsters niet te informeren, heeft appellant zijn taak in het kader van de samenstellingsopdracht te beperkt opgevat, hetgeen het College schadelijk acht voor de eer van de stand der registeraccountants. Mitsdien wordt vastgesteld dat appellant artikel 5 GBR-1994 heeft geschonden. Een oordeel over de vraag of suppletie-aangiften in het voorliggende geval noodzakelijk waren, kan achterwege blijven.
3.4
Het College acht de geconstateerde overtreding van artikel 5 GBR-1994 zodanig ernstig dat oplegging van de maatregel van schriftelijke waarschuwing passend en geboden is.
De hierna te melden beslissing berust op in Titel II van de Wet op de Registeraccountants.
4. De beslissing
Het College:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de bestreden tuchtbeslissing;
- -
verklaart de klacht ongegrond voor zover deze betrekking heeft op de jaarrekening over het jaar 2001;
- -
verklaart de klacht ongegrond voor zover deze betrekking heeft op gedragingen van appellant in verband met en ten tijde van
het opstellen van de jaarrekeningen over de jaren 1997 en 1998;
- -
verklaart de klacht gegrond voor zover deze betrekking heeft op gedragingen van appellant in verband met en ten tijde van
het opstellen van de jaarrekeningen over de jaren 1999 en 2000 als omschreven in paragraaf 3.2 van deze uitspraak;
- -
legt de maatregel van schriftelijke waarschuwing op.
Aldus gewezen door mr. M.A. Fierstra, mr. J.L.W. Aerts en mr. M. van Duuren, in tegenwoordigheid van mr. A. Douwes als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2008.
w.g. M.A. Fierstra. w.g. A. Douwes.