CBb, 24-06-2004, nr. AWB 03/700
ECLI:NL:CBB:2004:AP5962
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
24-06-2004
- Zaaknummer
AWB 03/700
- LJN
AP5962
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2004:AP5962, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 24‑06‑2004; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JB 2004/301
Uitspraak 24‑06‑2004
Inhoudsindicatie
Bij brief van 25 januari 2002 heeft appellant bij de raad van tucht een klacht ingediend tegen [RA 1], wonende te [Y], [RA 2], wonende te [X], [RA 3], wonende te [Z], en [RA 4], wonende te [X]. Bij beslissing van 12 mei 2003 heeft de raad van tucht uitspraak gedaan op de klacht. Op 25 juni 2003 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep is ingesteld tegen voormelde beslissing van de raad van tucht. Bij brief van 30 september 2003 hebben [RA 1], [RA 2], [RA 3] en [RA 4] (hierna gezamenlijk aan te duiden als betrokkenen) gereageerd op het beroepschrift. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2004. Aldaar waren onder meer aanwezig appellant, [RA 1], [RA 3], [RA 4] en hun gemachtigde mr. F. Waardenburg, advocaat te 's-Gravenhage. [RA 2] is niet ter zitting verschenen.
Partij(en)
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 03/700 24 juni 2004
20110
Uitspraak in de zaak van:
[A], te [X], appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht), gewezen op 12 mei 2003.
1. De procedure
Bij brief van 25 januari 2002 heeft appellant bij de raad van tucht een klacht ingediend tegen [RA 1], wonende te [Y], [RA 2], wonende te [X], [RA 3], wonende te [Z], en [RA 4], wonende te [X].
Bij beslissing van 12 mei 2003 heeft de raad van tucht uitspraak gedaan op de klacht.
Op 25 juni 2003 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep is ingesteld tegen voormelde beslissing van de raad van tucht.
Bij brief van 30 september 2003 hebben [RA 1], [RA 2], [RA 3] en [RA 4] (hierna gezamenlijk aan te duiden als betrokkenen) gereageerd op het beroepschrift.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2004. Aldaar waren onder meer aanwezig appellant, [RA 1], [RA 3], [RA 4] en hun gemachtigde mr. F. Waardenburg, advocaat te 's-Gravenhage. [RA 2] is niet ter zitting verschenen.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij tuchtbeslissing van 12 mei 2003 heeft de raad van tucht appellant niet-ontvankelijk verklaard in zijn klacht.
Terzake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van de klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de bestreden tuchtbeslissing, die in kopie aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1
Het beroep van appellant is gericht tegen het oordeel van de raad van tucht dat inhoudelijke beoordeling van de klacht achterwege moet blijven omdat het tijdsverloop tussen de verweten gedraging(en) van betrokkenen en de klacht onaanvaardbaar is.
3.2
Het College zal allereerst in algemene zin ingaan op de vraag of de enkele omstandigheid dat het in een bepaald geval goed mogelijk was geweest dat de klager zijn tuchtklacht tegen een accountant beduidend eerder had ingediend, grond kan vormen voor het oordeel dat evenbedoeld tijdsverloop onaanvaardbaar moet worden geacht en inhoudelijke beoordeling van de klacht om die reden achterwege moet blijven.
Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt hiertoe het volgende.
3.2.1
Het College stelt voorop dat in de Wet RA geen specifieke termijn is of was opgenomen waarbinnen een klacht - hetzij in elk geval, hetzij in beginsel - moet worden ingediend.
Artikel 44, tweede lid, van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) luidde van 6 maart 1967 tot en met 9 september 1993 als volgt:
" (…) Indien de raad [van tucht; toevoeging CBb] op grond van een vooronderzoek tot het oordeel komt, dat (…) de feiten, waarop het bezwaar steunt, te ver in het verleden liggen om termen voor berechting op te leveren, beslist hij, dat berechting achterwege blijft."
In de tweede nota van wijziging van het initiatiefwetsvoorstel Achttienderibbe-Buijs c.s. tot wijziging van (onder meer) de Wet RA (TK 1991-1992, 22.313, nr. 15) is voorgesteld artikel 44 Wet RA (oud) te schrappen en in plaats daarvan een met het nieuw voorgestelde artikel 65 (thans: artikel 67) van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (hierna: Wet AA) corresponderende bepaling in de Wet RA op te nemen. In de derde nota van wijziging (TK 1991-1992, 22.313, nr. 18) is het nieuw voorgestelde artikel 44 Wet RA vernummerd tot artikel 45, welke bepaling op 10 september 1993 in werking is getreden en tot op heden niet is gewijzigd. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van het huidige artikel 67 Wet AA (artikel 34 Wet AA (oud)), waarnaar als gezegd is verwezen ter toelichting op het schrappen van artikel 44 Wet RA (oud), blijkt niet waarom in de Wet AA niet is voorzien in een vooronderzoek als bedoeld in artikel 44, tweede lid, Wet RA (oud).
3.2.2
In de praktijk zal het zeer lang wachten met het indienen van een tuchtklacht tegen een accountant niet vaak voorkomen, indien het om een serieuze klacht gaat die de klager er op goede gronden toe brengt een tuchtrechtelijke procedure aan te spannen. Echter, gezien de hiervoor genoemde omstandigheid dat in de Wet RA geen termijn voor het indienen van een klacht is opgenomen, gevoegd bij de door de wetgever beoogde laagdrempeligheid van het tuchtrecht, onder meer blijkend uit het feit dat het klachtrecht aan eenieder toekomt en dat aan het (indienen van) een klaagschrift geen (vorm)vereisten zijn gesteld, ziet het College geen, althans onvoldoende, grond voor het langs jurisprudentiële weg introduceren van een algemene rechtsplicht voor de indiener van een tuchtklacht tegen een accountant, zijn klacht op straffe van het niet inhoudelijk beoordelen daarvan binnen een bepaalde, redelijk te achten, termijn in te dienen.
3.2.3
Dat het enkele stilzitten van een klager er naar het oordeel van het College in beginsel niet toe kan leiden dat een ingediende tuchtklacht tegen een accountant niet inhoudelijk wordt beoordeeld, laat onverlet dat, indien het zeer lang wachten met het indienen van een dergelijke klacht wordt bezien in samenhang met de andere omstandigheden van het voorliggende geval, denkbaar is dat de tuchtrechter tot de slotsom komt dat het tijdsverloop de grenzen van het aanvaardbare zozeer overschrijdt, dat deze klacht niet inhoudelijk moet worden beoordeeld. De beoordeling van de vraag of het tijdsverloop in een concreet geval al dan niet onaanvaardbaar is, dient te worden verricht met inachtneming van het rechtszekerheidsbeginsel, het verdedigingsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Het College verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 8 januari 2002 (00/707; www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AD9056), 28 februari 2002 (00/769; LJN-nummer AD9714), 7 oktober 2003 (02/1551; LJN-nummer AN8953) en 25 maart 2004 (03/223; LJN-nummer AO7319).
3.2.4
Uit artikel 19 van de Gedrags- en Beroepsregels Registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) vloeit voor een registeraccountant de verplichting voort de op zijn werkzaamheden betrekking hebbende stukken zeven jaar te bewaren. De ratio van deze verplichting is dat een accountant zich gedurende een bepaalde termijn zonodig moet (kunnen) verantwoorden voor de door hem verrichte werkzaamheden, waaronder het voeren van verweer tegen tuchtklachten mede dient te worden begrepen. Naar het oordeel van het College kan aan het verdedigingsbeginsel normaal gesproken geen argument worden ontleend om een klacht die binnen zeven jaar na de verweten gedraging is ingediend niet inhoudelijk te beoordelen. Hieraan doet niet af dat een registeraccountant zich wellicht minder goed kan verweren indien een tuchtklacht relatief laat wordt ingediend, bijvoorbeeld doordat zijn herinnering aan het gebeurde is vervaagd. Een dergelijke omstandigheid dient, mede gelet op de ratio van de bewaarplicht, naar het oordeel van het College in beginsel niet te leiden tot het achterwege laten van een inhoudelijke beoordeling van een klacht met betrekking tot werkzaamheden waarvoor de bewaarplicht geldt en die voor het verstrijken van de bezwaartermijn is ingediend, maar kan in aanmerking worden genomen bij de bewijslastverdeling.
Het voorafgaande wettigt evenwel niet de conclusie dat een binnen de bewaartermijn ingediende tuchtklacht te allen tijde inhoudelijk moet worden beoordeeld. Zo kan het vertrouwensbeginsel eraan in de weg staan dat een tijdens de bewaartermijn ingediende klacht inhoudelijk wordt beoordeeld.
Genoemde ratio van de bewaarplicht brengt, omgekeerd, met zich dat inhoudelijke beoordeling van een tuchtklacht die pas na het verstrijken van de bewaartermijn wordt ingediend in beginsel achterwege moet blijven. Een accountant hoeft na het verstrijken van de bewaartermijn naar het oordeel van het College in beginsel geen rekening meer te houden met de mogelijke indiening van een tuchtklacht, aangezien de verantwoordingsplicht die ten grondslag ligt aan de bewaartermijn door het verstrijken van deze termijn niet langer voortduurt en deze termijn allerminst als onredelijk kort kan worden aangemerkt. Hieruit volgt dat niet alleen het verdedigingsbeginsel, maar ook het rechtszekerheidsbeginsel in de weg staat aan inhoudelijke beoordeling van een na ommekomst van de bewaartermijn ingediende klacht.
Het vorenstaande kan uitzondering lijden in geval van een gedraging die een zeer ernstige inbreuk vormt op de eer van de stand der accountants, in het bijzonder indien deze misslag welbewust verborgen wordt gehouden.
3.3
Het College zal thans beoordelen of de raad van tucht terecht heeft geoordeeld dat het tijdsverloop tussen de verweten gedragingen van betrokkenen en het indienen van de klacht in het onderhavige geval niet aanvaardbaar is. Bij deze beoordeling neemt het College de in de bestreden tuchtbeslissing gegeven samenvatting van de klacht tot uitgangspunt, waarbij tevens zal worden ingegaan op het standpunt van appellant dat deze samenvatting onvolledig is.
3.3.1
Het eerste klachtonderdeel behelst - kort samengevat - dat [RA 3] met medeweten van de andere betrokkenen onjuist heeft gerapporteerd over de marge van […].
3.3.2
Bij het klaagschrift heeft appellant een rapport van 24 maart 1997 van [RA 3] overgelegd, getiteld […].
Ter zitting van de raad van tucht heeft appellant verklaard dat hij zich redelijk kan vinden in dit rapport. Deze verklaring vindt bevestiging in de brief van 18 augustus 1997 van appellant aan [rechtspersoon; hierna: [K1]]. In deze brief stelt appellant zich op het standpunt dat P, toenmalig statutair directeur van [rechtspersoon; hierna: [L]], aan het rapport van 24 maart 1997 geen argumenten heeft kunnen ontlenen voor de negatieve wijze waarop hij zich bij brief van 13 maart 1997 heeft uitgelaten over het functioneren van appellant.
Voorzover de klacht van appellant, gezien zijn verklaring ter zitting van de raad van tucht, al geacht moet worden mede betrekking te hebben op het rapport van 24 maart 1997 van [RA 3], mocht [RA 3] er gezien de brief van 18 augustus 1997 van appellant aan [K1] op vertrouwen dat appellant zich in het rapport van 24 maart 1997 kon vinden, althans dat hij geen overwegende bezwaren had tegen dat rapport. In meer algemene zin heeft naar het oordeel van het College te gelden dat, indien iemand zich expliciet positief of juist negatief uitlaat over een gedraging van een accountant en de accountant kennis heeft genomen van deze uitlating, degene die deze uitlating doet in beginsel niet de vrijheid heeft pas jaren later een tuchtklacht terzake in te dienen. De accountant weet immers dat de desbetreffende klager zich een al duidelijke mening heeft gevormd over de gedraging, zodat de accountant erop mag vertrouwen dat de desbetreffende klager, indien deze na het doen van zijn uitlating geruime tijd geen verdere actie onderneemt, niet alsnog een tuchtklacht indient. [RA 3] mocht er gezien de brief van 18 augustus 1997 naar het oordeel van het College dan ook op vertrouwen dat hij niet vier jaar en tien maanden na het opstellen van het rapport van 24 april 1997 nog zou worden geconfronteerd met een tuchtklacht van appellant over dat rapport.
3.3.3
Ter zitting van de raad van tucht heeft appellant voorts gesteld dat vóór 24 maart 1997 onjuiste conceptrapporten zijn opgesteld, die hij niet onder ogen heeft gekregen en op basis waarvan hij is geconfronteerd met voornoemde brief van 13 maart 1997 van [P]. In aanmerking genomen dat de raad van tucht deze uitbreiding van de klacht heeft toegestaan en de accountants in de gelegenheid heeft gesteld nader schriftelijk te reageren, zal het College deze uitbreiding van de klacht door appellant in de beoordeling betrekken.
Blijkens door appellant overgelegde notulen heeft op 19 maart 1997, in aanwezigheid van een medewerker van [aanduiding van [K1]], een bespreking plaatsgevonden van het conceptrapport "[…]". Naar [RA 3] onweersproken heeft gesteld, betreft het hier een conceptrapport van 18 maart 1997, dat zich overigens niet bij de gedingstukken bevindt.
Op grond van de door appellant overgelegde notulen stelt het College vast dat appellant tijdens de bespreking van 19 maart 1997, als gezegd in aanwezigheid van een medewerker van [rechtpersoon; hierna: [K2]], een groot aantal kritische opmerkingen heeft gemaakt over het conceptrapport van 18 maart 1997. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat [RA 3] geen kennis heeft genomen van deze kritiek, te minder nu appellant zich op het standpunt heeft gesteld dat het conceptrapport naar aanleiding van zijn kritiek op veel punten is bijgesteld.
Naar het oordeel van het College mocht [RA 3], geconfronteerd met de kritiek van appellant op het onder zijn verantwoordelijkheid opgestelde conceptrapport, erop vertrouwen dat appellant met de nodige voortvarendheid een tuchtklacht over dat conceptrapport zou indienen indien hij daartoe aanleiding zou zien. Met betrekking tot het conceptrapport van 18 maart 1997 doet zich niet de in § 3.2 van deze uitspraak bedoelde situatie voor waarin een klager "slechts" lang stilzit en daarna nog een klacht indient. Appellant heeft tijdens de bespreking van 19 maart 1997 laten blijken dat hij het conceptrapport van 18 maart 1997 ondeugdelijk vond, maar hij heeft dit ongenoegen pas vier jaar en ruim tien maanden later doen volgen door het indienen van een tuchtklacht.
3.3.4
Appellant heeft voorts aangevoerd dat sprake moet zijn van conceptrapporten inzake […] die dateren van vóór 18 maart 1997, omdat meergenoemde brief van 13 maart 1997 van de statutair directeur van [L] anders niet geschreven zou kunnen zijn. [RA 3] heeft gesteld niet bekend te zijn met dergelijke conceptrapporten. Naar het oordeel van het College kan uit de brief van 13 maart 1997 geen bewijs van het tegendeel worden geput. Aldus kan het betoog van appellant over conceptrapporten van vóór 18 maart 1997 bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot een inhoudelijke beoordeling van dit gedeelte van zijn klacht leiden.
3.3.5
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de raad van tucht de klacht over de rapportages van [RA 3] inzake [L] terecht niet inhoudelijk heeft beoordeeld. Bij deze beoordeling is de brief van 13 maart 1997 van [P], waarvan appellant in het beroepschrift heeft gesteld dat deze ten onrechte niet is genoemd in de samenvatting van de klacht door de raad van tucht, mede in aanmerking genomen.
3.3.6
Wat betreft het verwijt van appellant dat [RA 3] met medeweten van de andere betrokkenen heeft gehandeld, overweegt het College dat ook de andere betrokkenen, al aangenomen dat het verwijt van "medeweten" feitelijke grondslag heeft, erop mochten vertrouwen dat zij, gezien de duidelijke stellingname van appellant met betrekking tot zowel het rapport van 24 maart 1997 - appellants brief van 18 augustus 1997 aan [K1] - als het conceptrapport van 18 maart 1997 - appellants opmerkingen tijdens een bijeenkomst van 19 maart 1997 -, niet na zo lange tijd nog zouden worden geconfronteerd met een tuchtklacht.
3.3.7
In punt 1 van het klaagschrift heeft appellant voorts melding gemaakt van onjuist gebruik van de cijfers van [RA 3] door [RA 4] in een rapportage. Nu appellant het tegendeel niet heeft gesteld, neemt het College met [RA 4] aan dat appellant in dit verband doelt op een rapport van 11 december 1996, afkomstig van [rechtspersoon [K3]] en getiteld […]. In het beroepschrift noemt appellant dit rapport als een aspect van de klacht dat door de raad van tucht ten onrechte niet is genoemd in de samenvatting van de klacht.
Appellant heeft gesteld dat hij intensief betrokken is geweest bij het opstellen van het rapport van 11 december 1996 en dat hij heeft geweigerd de begroting van een medeparaaf te voorzien omdat hij deze niet realistisch vond. [RA 4] betwist dit en stelt dat klager zich kon vinden in het met hem besproken concept van het rapport. Welke stelling ook de juiste is, in ieder geval blijkt dat appellant zich reeds aanstonds duidelijk heeft uitgelaten over het rapport van 11 december 1996, volgens hemzelf in negatieve zin en volgens [RA 4] in positieve zin.
In beide gevallen mocht [RA 4] er naar het College op vertrouwen dat - al dan niet alsnog - bij appellant gerezen bezwaren tegen het rapport van 11 december 1996 niet vijf jaar en anderhalve maand later nog aanleiding zouden vormen voor het indienen van een tuchtklacht.
3.3.8
Voor het verwijt van appellant dat [RA 4] met medeweten van de andere betrokkenen onjuist heeft gerapporteerd, geldt hetzelfde als hierboven in § 3.3.6 is overwogen ten aanzien van "medeweten" van de rapportages van [RA 3].
3.3.9
Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat de raad van tucht het eerste onderdeel van de klacht van appellant terecht niet inhoudelijk heeft beoordeeld. Op grond van de door appellant aangevoerde feiten en omstandigheden was wellicht te billijken geweest dat appellant tot na de formele datum van beëindiging van zijn dienstverband zou hebben gewacht met het indienen van de klacht, maar niet zo lang als thans het geval is.
3.4
Het tweede klachtonderdeel heeft betrekking op de brief van 30 juni 1997 van [RA 3]. Het College stelt vast dat appellant in 1997 bij herhaling heeft laten blijken het niet eens te zijn met de inhoud van deze brief. Bij faxbericht van 1 augustus 1997 heeft appellant [RA 1] een exemplaar van de brief van 30 juni 1997 toegezonden, met daarop een groot aantal handgeschreven aantekeningen van appellant. Bij brief van 5 augustus 1997, gericht aan [rechtspersoon [K4]], ter attentie van [RA 1], heeft appellant wederom kritiek geuit op de brief van 30 juni 1997. Bij brief van 2 september 1997 heeft appellant de directie van [K1] onder meer als volgt aangeschreven:
" (…)
Mijn vraag aan u is, waarom deze brief, waar zoveel over mij persoonlijk in staat, conform uw gedragsregels niet van te voren met mij is besproken. (…)
In uw brief staan:
- *
onjuistheden
- *
onvolkomenheden
- *
negatieve opmerkingen
- *
veroordelingen
Uw brief heeft mij persoonlijk geschaad.
(…)
Gaarne word ik in de gelegenheid gesteld het vorengaande met u te bespreken."
Bij brief van 4 september 1997 heeft [K1] appellant medegedeeld niet te zullen ingaan op zijn vraag en verzoek om een bespreking. Vervolgens heeft het vier jaar en drieëneenhalve maand geduurd voordat appellant de klacht heeft ingediend. Ook met betrekking tot dit klachtonderdeel geldt naar het oordeel van het College dat betrokkenen erop mochten vertrouwen dat zij niet zo lang nadat appellant zijn grieven over de brief van 30 juni 1997 van [RA 3] had geuit maar daaraan geen verdere consequenties had verbonden, nog zouden worden geconfronteerd met een klacht over ( "medeweten" ten aanzien van) deze brief. Ook het tweede klachtonderdeel is derhalve terecht niet inhoudelijk beoordeeld door de raad van tucht.
3.4
De overige in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen zijn gericht tegen [RA 1] en [RA 2]. Op grond van de thans beschikbare gegevens ziet het College, anders dan ten aanzien van de eerste twee klachtonderdelen, geen grond voor het oordeel dat appellant zich reeds in 1997 of kort daarna expliciet heeft uitgelaten over het desbetreffende gestelde handelen (met name: nalaten) van [RA 1] en [RA 2]. Dit laat echter onverlet dat op grond van de beschikbare gedingstukken niet anders kan worden vastgesteld dan dat appellant zich reeds in 1997 meermalen, hetzij specifiek hetzij in meer algemene termen, negatief heeft uitgelaten over het functioneren van de [K2]-accountants die in opdracht van [L] werkzaamheden verrichtten met betrekking tot laatstgenoemde organisatie. Gezien dit patroon van kritische uitlatingen van appellant in de richting van betrokkenen, mochten zij er naar het oordeel van het College in algemene zin op vertrouwen dat appellant door hem vermeende gebreken in de dienstverlening door [K2] aan de orde zou stellen en dat, waar dergelijk commentaar uitbleef, appellant geen aanleiding zag zich over het optreden van [K2] te beklagen. Hetzelfde geldt voor andere verwijten die appellant betrokkenen heeft gemaakt en die, mede door de minder gestructureerde wijze waarop appellant zijn processtukken heeft ingericht en de uitbreiding van de klacht ter zitting van de raad van tucht, in de bestreden tuchtbeslissing niet als afzonderlijk klachtonderdeel zijn aangemerkt.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellant [RA 1] meermalen heeft aangeschreven indien hij het niet eens was met een bepaalde gang van zaken of rapportage van [K2].
In het geval van [RA 2] geldt als bijkomende omstandigheid dat, nadat duidelijk was dat appellants dienstverband bij [L] zou worden beëindigd, appellant [RA 2] heeft verzocht de gang van zaken bij [L] onder vier ogen door te willen spreken, opdat appellant voor zichzelf de gang van zaken nog eens op een rij zou kunnen zetten en beter zou kunnen beoordelen of hij zichzelf al dan niet een verwijt moest maken. Appellant heeft een door hemzelf opgesteld verslag van dit gesprek overgelegd. De omstandigheid dat appellant later in de procedure heeft verzocht dit gespreksverslag als niet relevant te beschouwen, kan er niet aan afdoen dat uit de gedingstukken in elk geval blijkt dát een dergelijk gesprek tussen appellant en [RA 2] heeft plaatsgevonden. Gezien dit op verzoek van appellant gevoerde gesprek had [RA 2] naar het oordeel van het College hoegenaamd geen reden te veronderstellen dat appellant hem ([RA 2]) enig verwijt maakte terzake van zijn werkzaamheden voor [L], maar veeleer dat appellant vertrouwen in hem stelde. [RA 2] hoefde er dan ook niet op bedacht te zijn dat appellant hem jaren later opeens zou overvallen met een tuchtklacht.
Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat de raad van tucht ook het derde, vierde en vijfde klachtonderdeel terecht niet inhoudelijk heeft beoordeeld.
- 3.6.
Hetgeen appellant heeft aangevoerd ter rechtvaardiging van het tijdsverloop kan er niet aan afdoen dat zijn handelwijze in 1997 en het vervolgens niet binnen afzienbare tijd ondernemen van verdere actie eraan in de weg staan dat de onderhavige tuchtklacht tegen betrokkenen inhoudelijk wordt beoordeeld.
- 3.7.
Het beroep van appellant kan derhalve niet slagen.
Na te melden beslissing rust op titel II Wet RA.
4. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. C.J. Borman en mr. M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2004.
w.g. B. Verwayen w.g. B. van Velzen
=================================================================================================
Zaak R 340
De Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam
Beslissing in de zaak van:
[A], wonende te [X],
KLAGER,
- t.
e g e n
- 1.
[RA 2], wonende te [X],
- 2.
[RA 1], wonende te [Y],
- 3.
[RA 4], wonende te [X],
4.
[RA 3], wonende te [Z],
BETROKKENEN.
- 1.
De stukken van het geding
De Raad heeft kennis genomen van de volgende, telkens aan de wederpartij bekende stukken:
- a)
het klaagschrift van 25 januari 2002, met bijlagen;
- b)
de brief van de Secretaris van de Raad aan klager van 11 februari 2002;
- c)
de brief van klager aan de Raad van 13 februari 2002;
- d)
de brief van klager aan de Raad van 17 februari 2002;
- e)
het verweerschrift van 10 juni 2002, met bijlagen;
- f)
de brieven van klager aan de Raad van 3 juli 2002, waarvan één met bijlagen;
- g)
de brief van klager aan de Raad van 10 juli 2002, met bijlagen;
- h)
de brief van klager aan de Raad van 30 augustus 2002;
- i)
de brief van mr F. Waardenburg, raadsman van betrokkenen, aan de Raad van 13 september 2002, met bijlagen;
- j)
de brieven van mr Waardenburg aan de Raad van 19 december 2002, waarvan één met bijlagen;
- k)
de ter na te melden zitting overgelegde aantekeningen van klager (waaronder de reeds op 11 december 2002 toegezonden producties);
- l)
de ter na te melden zitting overgelegde aantekeningen van mr Waardenburg;
- m)
het aanvullende verweerschrift van mr Waardenburg van 3 februari 2003.
- 2.
Het geding
De Raad heeft de zaak behandeld ter openbare zitting van 6 januari 2003. Ter zitting zijn verschenen klager in persoon, vergezeld van [B], en betrokkenen in persoon, bijgestaan door mr F. Waardenburg, advocaat te Rotterdam, diens kantoorgenote [W2] en [W3] en [W4], beiden verbonden aan [K2] accountants. Van de zitting is een verslag opgemaakt. Ter zitting heeft klager de klacht tegen [RA 5] ingetrokken.
- 3.
De feiten
- 3.1.
Klager is van 1978 tot 1997 werkzaam geweest bij [L]. Laatstelijk was hij als titulair directeur [G] verantwoordelijk voor het directoraat [G]. Het dienstverband van klager is, na conflicten tussen klager en de statutaire directie van [L], op 16 december 1997 door de kantonrechter ontbonden onder toekenning van een ontbindingsvergoeding van fl. 980.000,=.
- 3.2.
Betrokkenen [K2] en [K1], verbonden aan [K2] Accountants, waren destijds belast met de controle van de jaarrekeningen van [L].
- 3.3.
Betrokkene [RA 4], verbonden aan [K3], heeft -samen met anderen- op 11 december 1996 aan de statutaire directie van [L] een rapport uitgebracht getiteld […]. Het ging hier om een second opinion op plannen voor een strategische heroriëntatie.
- 3.4.
Betrokkene [RA 3], verbonden aan [K1], heeft op 24 maart 1997 een rapport uitgebracht met een analyse van […]. Voorts heeft hij op 30 juni 1997 een rapport uitgebracht aan de statutaire directie van [L] over […]”. In het kader van de nieuwe inrichting heeft [L] de afdelingen […] uit het directoraat [G] gehaald.
- 3.5.
Op 10 mei 1997 is een omvangrijke fraude bij [L] geconstateerd. De interne accountantsdienst van [J], mede-aandeelhoudster van [L], heeft een onderzoek naar die fraude gedaan en daarover in juni 1997 gerapporteerd.
- 3.6.
Klager heeft in augustus 1997 een brief aan [K1] geschreven over zijn geschil met de statutaire directie van [L]. Bij brieven van september 1997 heeft klager bij [K1] geklaagd over de inhoud van de rapporten van betrokkene [RA 3] van 24 maart 1997 en 30 juni 1997. [K2] heeft daarop (ook in september 1997) aan klager laten weten niet met hem in gesprek te zullen gaan.
- 3.7.
Bij brief van 16 mei 2001 heeft klager aan [J] bericht dat hij “steeds moeilijker kan leven met de onrechtvaardige en onmenselijke wijze waarop hij ultimo 1997 met een slechte financiële regeling op basis van onjuiste gronden door [L] is ontslagen”. Hij heeft [J] daarbij onder meer verzocht hem een getuigschrift te verstrekken en de afkoopregeling aan te passen. Bij brief van 26 juli 2001 heeft [J] klager een getuigschrift toegezegd, maar de andere verzoeken afgewezen.
- 3.8.
Vervolgens heeft klager zich bij brieven van juni en augustus 2001 tot [K2] gewend in verband met de schade die klager stelde te hebben ondervonden door het optreden van [K2].
4.
De klacht
De klacht houdt in:
- 1.
Betrokkene [RA 3] heeft met medeweten van de andere betrokkenen onjuist gerapporteerd over […], waardoor in de begrotingen werd uitgegaan van een aanmerkelijke winst terwijl op basis van de juiste cijfers een verlies had moeten blijken. Betrokkenen hebben klager in zijn verzet tegen de onjuiste rapportage niet gesteund;
- 2.
[RA 3] heeft, met medeweten van de andere betrokkenen, onjuist gerapporteerd over […]. Met klager heeft over de inhoud van het rapport geen overleg plaatsgevonden;
- 3.
Betrokkenen [RA 2] en [RA 1] hebben aan de interne accountantsdienst van [J] niet duidelijk aangegeven dat zij bij de fraude-affaire betrokken waren. Zij hebben ook niet aangegeven dat klager binnen zijn vermogen alles had gedaan om de fraude te voorkomen en op te sporen;
4.
Betrokkenen [RA 2] en [RA 1] hebben geen bezwaar gemaakt tegen het ontslag van klager of tegen de slechte afkoopregeling die klager in dat verband moest accepteren;
5.
Betrokkenen [RA 2] en [RA 1] hebben onvoldoende gerapporteerd over het disfunctioneren van de statutaire directie van [L].
De klacht tegen [RA 5], die klager bij brief van 17 februari 2002 heeft ingediend, is, zoals hiervoor vermeld, ter zitting ingetrokken, zodat deze hier verder onbesproken zal blijven.
5. De beoordeling
5.1
Betrokkenen stellen zich primair op het standpunt dat het tijdsverloop tussen de gedragingen die onderwerp zijn van de klacht en de indiening ervan in de weg staat aan een inhoudelijke beoordeling van de klacht. De Raad overweegt ten aanzien van dit primaire verweer als volgt.
5.2
De gedragingen waarover wordt geklaagd dateren uit (eind) 1996 en (met name begin) 1997. De klacht is ingediend op 25 januari 2002. Tussen de gedragingen en de klacht ligt derhalve een periode van (bijna) vijf jaar.
5.3
Zoals het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft overwogen in zijn beslissingen van 8 januari 2002 en 28 februari 2002 (JT 2002-23 en JT 2002-22), is het algemene belang dat is gediend met de tuchtrechtspraak niet zodanig zwaarwegend dat het onder alle omstandigheden prevaleert boven het persoonlijk belang van de registeraccountant om niet te worden geconfronteerd met tuchtklachten die betrekking hebben op zaken die ver in het verleden liggen. Dit persoonlijk belang houdt ten nauwste verband met het ook in het tuchtrecht in aanmerking te nemen rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. In verband met die beginselen dient aan de hand van de omstandigheden van het geval te worden nagegaan of het rechtens aanvaardbaar is te achten dat een tuchtklacht, die betrekking heeft op zaken die ten tijde van de indiening van de klacht ver in het verleden lagen, inhoudelijk wordt beoordeeld. Onder omstandigheden kan het tijdsverloop tussen de gedragingen waarover wordt geklaagd en het tijdstip van indiening van de klacht de grenzen van het aanvaardbare zodanig overstijgen dat daaraan de consequentie moet worden verbonden dat de klacht niet inhoudelijk wordt beoordeeld.
5.4
In de genoemde beslissingen van het College van Beroep voor het bedrijfsleven was een periode van (bijna) vijf jaar verstreken sinds de klagers op de hoogte waren van de feiten en omstandigheden die zij aan hun klachten ten grondslag hadden gelegd voordat de klachten werden ingediend. Daarenboven hadden die feiten ook nog eens plaatsgevonden lang voordat klagers van die feiten volledig op de hoogte waren.
5.5
Bij het indienen van de klacht was een periode van bijna vijf jaar verstreken sinds klager volledig op de hoogte was van de feiten en omstandigheden die hij aan zijn klacht ten grondslag heeft gelegd. Klager was immers steeds betrokken bij, of in ieder geval op de hoogte van, de verschillende opdrachten die aan [K2] werden verstrekt. Dat hij het met de gedragingen van betrokkenen, waarover hij thans klaagt, ook ten tijde van het verrichten daarvan -in 1996 en 1997- niet eens was, blijkt uit de brieven die hij medio 1997 aan [K1] heeft geschreven. Ook indien moet worden aangenomen dat klager zich, zolang hij nog in dienst was van [L], niet vrij voelde de onderhavige klacht in te dienen, geldt dat dat bezwaar zich in ieder geval vanaf 16 december 1997, de datum van ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst, niet meer voordeed.
5.6
Niettemin heeft klager de klacht pas op 25 januari 2002 ingediend. Hij heeft zich daarvóór, medio 2001, ook al gewend tot [K2] in een poging zijn medio 1997 gestaakte correspondentie over het optreden van [K2] voort te zetten. De brieven die klager in 2001 aan [K2] heeft gericht, waren niet van dien aard dat betrokkenen daardoor rekening moesten houden met de mogelijkheid dat klager de onderhavige klacht tegen hen zou indienen.
5.7
Ter rechtvaardiging van zijn stilzitten in de tussenliggende periode, heeft klager aangevoerd dat hij in een labiele toestand verkeerde en niet eerder volledig inzicht had in de schade die het optreden van [K2] bij hem heeft aangericht. Volgens klagers eigen toelichting is hij vooral aan het denken gezet door recente publicaties over het optreden van accountants in de “Enron-affaire”. Dit, gevoegd bij zijn verslechterde financiële situatie, heeft hem doen besluiten stappen te ondernemen richting [K2]. Klager heeft, behalve tegen betrokkenen, ook klachten ingediend tegen het hoofd van de interne accountantsdienst van [J] en tegen de bestuursvoorzitter van [K1].
5.8
Het vorenstaande neemt niet weg dat klager in ieder geval eind 1997 volledig op de hoogte was van de feiten en omstandigheden die hij aan zijn klacht ten grondslag heeft gelegd. Dat hij pas jaren later –kennelijk op basis van voortschrijdend inzicht- de klacht heeft ingediend, is daarmee onvoldoende toegelicht.
5.9
Tegen deze achtergrond acht de Raad het in het onderhavige geval niet aanvaardbaar dat de klacht inhoudelijk wordt beoordeeld. Het belang van betrokkenen, om niet te worden geconfronteerd met een klacht over gedragingen uit 1996 en (vooral begin) 1997 moet hier zwaarder wegen dan het belang van klager bij inhoudelijke beoordeling van zijn klacht. In dit verband acht de Raad mede van belang dat klager zijn correspondentie met [K1] medio 1997 heeft gestaakt, nadat [K2] had laten weten niet met hem in gesprek te zullen gaan. Toen klager niets meer liet horen, hoefden betrokkenen er geen rekening meer mee te houden dat ter zake nog een klacht zou worden ingediend.
5.10
De Wet op de registeraccountants (Wra) voorziet niet in de mogelijkheid van niet-ontvankelijkverklaring van een klacht. Het vorenoverwogene zou dus moeten leiden tot ongegrondverklaring van de klacht (zoals het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft overwogen in zijn beslissing van 11 september 2001, JT 2002-11). De Raad overweegt echter als volgt.
5.11
Het oordeel dat een klacht ongegrond is, wekt de indruk dat de klacht inhoudelijk is beoordeeld en op inhoudelijke gronden is verworpen. In het onderhavige geval, waarin de klacht geheel niet inhoudelijk is beoordeeld, zou dat oordeel dus een onjuiste indruk wekken. Volgens in het Nederlands recht geldende rechtsbeginselen moet in die gevallen, waarin de rechter tot het oordeel komt dat het recht tot het instellen van een rechtsmiddel is vervallen (bijvoorbeeld door tijdsverloop) degene die niettemin een rechtsmiddel instelt, daarin niet-ontvankelijk worden verklaard. Die mogelijkheid is in de Wra niet expliciet voorzien. De algemene rechtsbeginselen gelden evenwel ook in het tuchtrecht, hetgeen meebrengt dat een klager wiens recht tot het indienen van een klacht is vervallen, in zijn klacht niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Daaraan doet niet af dat artikel 52, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wra voor klager slechts de mogelijkheid van hoger beroep openstelt in het geval zijn klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard. Uit de algemene rechtsbeginselen vloeit immers evenzeer voort dat een partij in een procedure die volgens de wet twee instanties kent, van die tweede instantie ook daadwerkelijk gebruik moet kunnen maken indien zij het met de uitspraak in de eerste instantie niet eens is.
6. De beslissing
De Raad van Tucht voor Registeracccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam:
verklaart klager in zijn klacht niet-ontvankelijk.
Deze beslissing is gegeven door mr J.P.A. Boersma, voorzitter, H.G. Dix RA en J.W. Schallenberg RA, leden, in tegenwoordigheid van mr W.M. de Vries, adjunct-secretaris en uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2003.