CBb, 02-03-2015, nr. AWB 14/369
ECLI:NL:CBB:2015:119
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
02-03-2015
- Zaaknummer
AWB 14/369
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2015:119, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 02‑03‑2015; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
Uitspraak 02‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Bestreden besluit: afwijzen aanvraag om bedrijfstoeslag voor 2013 op de grond dat deze te laat is ontvangen. Beroep op overmacht, te weten de ziekte van één van de drie vennoten, slaagt niet. De overige twee vennoten hadden de aanvraag kunnen indienen of kunnen laten indienen door bijvoorbeeld een professionele administrateur of een accountant. Voor de door appellant gewenste belangenafweging biedt de van toepassing zijnde regelgeving geen ruimte. Dat het bestreden besluit mogelijk nadelige gevolgen heeft voor de toekomst, in die zin dat appellant vanwege het bestreden besluit niet in aanmerking zal komen voor betalingsrechten in 2015, kan bij de beoordeling van het nu aan de orde zijnde besluit evenmin een rol spelen. De subsidiaire beroepsgrond dat het niet - tijdig - indienen van de Gecombineerde opgave 2013 moet worden aangemerkt als een kennelijke fout die nog kan worden hersteld, slaagt evenmin. Het bestreden besluit is, anders dan appellant veronderstelt, niet gericht op het opleggen van straf.
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 14/369
5101
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 maart 2015 in de zaak tussen
de vennootschap onder firma [naam 1], [naam 2] en [naam 3]
te [plaats], appellante
(gemachtigde: mr. ing. A.N.M. van Bavel)
en
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
(gemachtigde: mr. M.A.G. van Leeuwen)
Procesverloop
Bij besluit van 29 januari 2014 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante om bedrijfstoeslag voor het jaar 2013 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) afgewezen, omdat de aanvraag te laat is ontvangen.
Bij besluit van 20 december 2013 (bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2015. Voor appellante zijn verschenen [naam 1], [naam 2] en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Het College gaat uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten.
1.1.
Met brieven van 25 maart 2013 en 3 mei 2013 heeft verweerder appellante bericht dat de Gecombineerde opgave, inclusief - onder meer - de aanvraag om uitbetaling van bedrijfstoeslag, uiterlijk op 15 mei 2013 door verweerder moet zijn ontvangen. Verweerder heeft op 28 januari 2014 een door appellante schriftelijk ingediende Gecombineerde opgave met een aanvraag om uitbetaling van toeslagrechten voor 2013 (aanvraag) ontvangen. Appellante heeft daarbij 10 percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 17.66 hectare. 1.2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat deze te laat is ontvangen. Aan appellante zijn daarom voor 2013 geen toeslagrechten uitbetaald.
1.3.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit besluit gehandhaafd. Uit de artikelen 11, 22 en 23 van de Verordening (EG) 1122/2009 volgt dat een Gecombineerde opgave voor 2013 vóór 15 mei 2013 door verweerder moet zijn ontvangen en dat een aanvraag die meer dan 25 kalenderdagen te laat is ingediend, te weten na 9 juni 2013, wordt afgewezen. Na deze datum is ook geen beroep op overmacht meer mogelijk.
2.1.
Appellante heeft aangevoerd dat in de periode waarin de aanvraag kon worden ingediend, van 1 april 2013 tot en met 9 juni 2013, één van de vennoten, [naam 1], ernstig ziek en dus arbeidsongeschikt was. De andere twee vennoten, de echtgenote en de zoon, waren daardoor zo in beslag genomen dat in die periode op het bedrijf alleen de hoogst noodzakelijke werkzaamheden werden verricht. Met name administratieve zaken, zoals het invullen van de Gecombineerde opgave, zijn in die periode blijven liggen. Door de afwijzing van de bedrijfstoeslag wordt appellante onevenredig gestraft. Hierbij is tevens van belang dat de toeslagrechten per 31 december 2014 vervallen en worden vervangen door een nieuw systeem van betalingsrechten. Eén van de voorwaarden om betalingsrechten toegekend te krijgen is dat in 2013 een betaling voor directe landbouwsteun is ontvangen. Daar voldoet appellante nu niet aan. Subsidiair heeft appellante aangevoerd dat het niet indienen van een Gecombineerde opgave voor 2013 zó onlogisch is, dat gesteld kan worden dat hier sprake was van een fout, vergelijkbaar met de kennelijke fout in een aanvraag die nog hersteld kan worden. De aanvraag van appellante had ondanks de te late indiening nog in behandeling genomen kunnen worden. Er was nog voldoende tijd voor verweerder om in de periode tussen de datum waarop de aanvraag van appellante is ontvangen, 28 januari 2014, en de datum waarop de bedrijfstoeslag volgens de Europese regelgeving uiterlijk moet zijn betaald, 30 juni 2014, de benodigde controles uit te voeren alvorens over te gaan tot uitbetaling van de bedrijfstoeslag.
3. Het College komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Onder verwijzing naar eerdere uitspraken, waaronder de uitspraak van 16 september 2005 (ECLI:NL:CBB:2005:AU3647), stelt het College voorop dat het de verantwoordelijkheid is van appellante, als aanvrager van de subsidie, om tijdig haar aanvraag in te dienen. Het risico dat de aanvraag verweerder niet tijdig bereikt ligt bij appellante. Volgens het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 november 2004 (ECLI:EU:C:2004:714) is een aanvraag slechts tijdig ingediend indien deze voor de afloop van de termijn door de bevoegde instantie is ontvangen. De termijn voor de indiening van de Gecombineerde opgave 2013 eindigde op 15 mei 2013. Verweerder heeft appellante daarop nog bij brief van 25 maart 2013 gewezen. Verder is appellante bij brief van 3 mei 2013 - nogmaals - bericht dat zij tot en met 15 mei 2013 de aanvraag kon indienen. In die brief is ook nog vermeld dat de opgave op dat moment nog niet bij verweerder was ontvangen.
Vast staat dat verweerder de aanvraag van appellante, ondanks de herhaalde herinnering, pas op 28 januari 2014 heeft ontvangen. Dit is meer dan 25 kalenderdagen na sluiting van de aanvraagperiode. Gelet op de van toepassing zijnde regelgeving, die correct in het bestreden besluit is vermeld en die hiervoor onder 1.3 kort is weergegeven, was verweerder gehouden de aanvraag af te wijzen.
3.2.
In dit geding moet eerst worden beoordeeld of het niet tijdig indienen van de aanvraag het gevolg is geweest van overmacht, als gesteld door appellante en als bedoeld in artikel 75, eerste lid, van de Verordening (EG) 1122/2009. Ingevolge voormelde bepaling - kort gezegd -behoudt een landbouwer die door overmacht of uitzonderlijke omstandigheden zijn verplichtingen niet heeft kunnen nakomen, zijn recht op de steun voor de oppervlakte die subsidiabel was toen de overmachtssituatie of de uitzonderlijke omstandigheid zich voordeed.
3.3.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (zie onder meer het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister GmbH & Co. KG, C-210/00, Jur. I-6453, punt 79) moet het begrip overmacht inzake landbouwverordeningen aldus worden uitgelegd, dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden. Van dergelijke abnormale en onvoorzienbare omstandigheden is niet gebleken. In geval van ziekte van één van de vennoten, hoe ernstig ook, mag van de overige twee vennoten worden verwacht dat zij regelen dat de bedrijfsvoering wordt voortgezet. Deze vennoten hadden de aanvraag kunnen indienen of kunnen laten indienen door bijvoorbeeld een professionele administrateur of een accountant. Het College is dan ook van oordeel dat het niet tijdig indienen van de aanvraag had kunnen worden vermeden. Gelet hierop slaagt het beroep van appellante op overmacht niet. Dat mogelijk niet tijdig een beroep op overmacht is gedaan, zoals verweerder stelt, kan in het midden blijven.
3.4.
Het betoog van appellante dat het bestreden besluit geen blijk geeft van een zorgvuldige belangenafweging slaagt niet. Op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) weegt het bestuursorgaan de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift een beperking voortvloeit. In dit geval vloeit die beperking voort uit artikel 23, eerste lid, van Verordening (EG) nr.1122/2009, waarin is vermeld dat de aanvraag die meer dan 25 kalenderdagen te laat wordt ingediend, wordt afgewezen. Verweerder is niet bevoegd om van dit artikel af te wijken. Voor de door appellante bepleite belangenafweging is dan ook geen ruimte. Dat het bestreden besluit mogelijk nadelige gevolgen heeft voor de toekomst, in die zin dat appellante vanwege het bestreden besluit niet in aanmerking zal komen voor betalingsrechten in 2015, kan bij de beoordeling van het nu aan de orde zijnde besluit evenmin een rol spelen.
3.5.
De subsidiaire beroepsgrond dat het niet - tijdig - indienen van de Gecombineerde opgave 2013 moet worden aangemerkt als een kennelijke fout die nog kan worden hersteld, slaagt evenmin. Volgens vaste rechtspraak van het College, waaronder de uitspraak van
12 april 2013, ECLI: NL:CBB:2013:BZ8132, kan van een kennelijke fout als hiervoor bedoeld, over het algemeen alleen worden gesproken als verweerder met een summier onderzoek bij de ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde. Het College volgt appellante niet in haar standpunt dat voormelde jurisprudentie ook kan worden toegepast als geen aanvraag is ingediend, in die zin dat het uitblijven van een aanvraag moet worden aangemerkt als een kennelijke fout. Uit artikel 2, eerste lid, aanhef en onder 2a van de Regeling volgt immers duidelijk dat de bedrijfstoeslag op aanvraag wordt verstrekt. De enkele omstandigheid dat een landbouwer geen aanvraag om bedrijfstoeslag indient hoeft naar het oordeel van het College door verweerder niet als een kennelijke vergissing te worden beschouwd.
3.6.
Het College voegt aan het vorenstaande nog toe dat het bestreden besluit, anders dan appellante veronderstelt, niet is gericht op het opleggen van straf, maar op een juiste uitvoering van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) van de Europese Unie en de in dat kader geldende termijnen voor het indienen van een aanvraag. Ingevolge overweging 28 van Verordening (EG) 1122/2009 is inachtneming van deze termijnen absoluut noodzakelijk om de nationale overheidsdiensten in staat te stellen doeltreffende controles op de juistheid van steunaanvragen te programmeren en vervolgens uit te voeren. Daarom moet worden bepaald binnen welke termijnen een te late indiening nog aanvaardbaar is. Het standpunt van appellante dat er in haar situatie nog voldoende tijd over was om die controles uit te voeren strookt niet met de uitgangspunten van de regelgeving en slaagt daarom niet.
4. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2015.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. J.W.E. Pinckaers