HR, 25-03-2011, nr. 10/02284
ECLI:NL:HR:2011:BP0568
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-03-2011
- Zaaknummer
10/02284
- Conclusie
Mr. L. Strikwerda
- LJN
BP0568
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP0568, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑03‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP0568
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2010:BM3988, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2011:BP0568, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 07‑01‑2011
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2010:BM3988
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP0568
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑03‑2011
Inhoudsindicatie
Familierecht. Gedwongen ontheffing van het ouderlijk gezag op de voet van art. 1:268 lid 2, aanhef en sub a, BW. (81 RO)
25 maart 2011
Eerste kamer
10/02284
TT/AS
[De moeder],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.D. Winter,
t e g e n
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, REGIO HAAGLANDEN EN ZUID-HOLLAND NOORD,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen,
met als belanghebbenden:
1. [Belanghebbende 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Belanghebbende 2],
wonende te [woonplaats],
3. BUREAU JEUGDZORG ZUID-HOLLAND,
gevestigd te Leiden,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder, de raad en de belanghebbenden.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 335124/FA RK 09-2855 van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 september 2009.
b. de beschikking in de zaak 200.051.120/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 maart 2010.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Raad en de belanghebbenden hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 25 maart 2011.
Conclusie 07‑01‑2011
Mr. L. Strikwerda
Partij(en)
conclusie inzake
[De moeder]
tegen
Raad voor de Kinderbescherming, Regio Haaglanden en Zuid-Holland Noord
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- 1.
[Belanghebbende 1]
- 2.
[Belanghebbende 2]
- 3.
Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland
Edelhoogachtbaar College,
1.
Het tijdig door verzoekster tot cassatie (hierna: de moeder) ingestelde cassatieberoep is gericht tegen een beschikking van het gerechtshof te 's‑Gravenhage van 3 maart 2010. Bij deze beschikking heeft het hof op het hoger beroep van de moeder bekrachtigd de beschikking van de rechtbank 's‑Gravenhage van 9 september 2009, waarbij de rechtbank op verzoek van thans verweerder in cassatie (hierna: de Raad voor de Kinderbescherming) de moeder heeft ontheven van het ouderlijk gezag over [het] minderjarige [kind] (hierna: de minderjarige) en belanghebbende sub 3 (hierna: Bureau Jeugdzorg) heeft benoemd tot voogdes over de minderjarige.
2.
Noch de Raad voor de Kinderbescherming, noch de belanghebbenden hebben een verweerschrift in cassatie ingediend.
3.
Het cassatieberoep berust op één middel dat twee klachten bevat. Deze klachten kunnen naar mijn oordeel niet tot cassatie leiden en nopen niet tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zodat het cassatieberoep zich leent voor verwerping met toepassing van art. 81 RO. De zaak komt daarom in aanmerking voor een verkorte conclusie.
4.
De eerste klacht van het middel houdt in dat het hof heeft miskend dat voor een ‘gedwongen’ ontheffing van het ouderlijk gezag (op de voet van art. 1:268 lid 2, aanhef en sub a, BW) vereist is dat de zedelijke of geestelijke belangen of de gezondheid van de minderjarige ernstig worden bedreigd. Volgens de klacht heeft het hof niet vastgesteld dat van een dergelijke bedreiging in dit geval sprake is.
5.
De klacht faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. In r.o. 8 heeft het hof aangegeven dat er sprake is van een bedreiging van de ontwikkeling van de minderjarige in de zin van art. 1:268 lid 2, aanhef en sub a, BW en waaruit deze bedreiging bestaat, te weten, kort gezegd, veel spanningen en voortdurende onzekerheid over het opvoedingsperspectief van de minderjarige als gevolg van de jaarlijks noodzakelijke verlengingen van de maatregelen, waartegen de moeder zich telkens verzet.
6.
Voor zover de klacht wil betogen dat de door het hof bedoelde spanningen en onzekerheid niet kunnen worden aangemerkt als bedreiging in de zin van art. 1:268 lid 2, aanhef en sub a, BW, kan zij evenmin doel treffen. Miskend wordt dat het gevaar van aantasting van de stabiliteit en continuïteit van de opvoedingssituatie van de minderjarige — in het licht van de andere omstandigheden van het geval — wel degelijk een bedreiging in de zin van art. 1:268 lid 2, aanhef en sub a, BW kan opleveren. Zie HR 4 april 2008, LJN: BC5726, NJ 2008, 506 nt. J. de Boer.
7.
Als tweede klacht voert het middel aan dat het hof ten onrechte is voorbijgegaan aan de stelling van de moeder dat zij door het Bureau Jeugdzorg helemaal niet in de gelegenheid is gesteld om voldoende hechting met de minderjarige op te bouwen.
8.
De klacht faalt reeds wegens gebrek aan belang. Ook indien het gebrek aan hechting tussen de moeder en de minderjarige toegeschreven zou kunnen worden aan het feit dat het Bureau Jeugdzorg de moeder niet in de gelegenheid heeft gesteld om voldoende hechting met de minderjarige op te bouwen, doet dit op zichzelf niet af aan het oordeel van het hof dat de spanningen en voortdurende onzekerheid over het opvoedingsperspectief het gevaar van aantasting van de stabiliteit en continuïteit van de opvoedingssituatie van de minderjarige kunnen meebrengen en dus een bedreiging in de zin van art. 1:268 lid 2, aanhef en sub a, BW kunnen opleveren.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,