Hof 's-Gravenhage, 03-03-2010, nr. 200.051.120.01
ECLI:NL:GHSGR:2010:BM3988
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
03-03-2010
- Zaaknummer
200.051.120.01
- LJN
BM3988
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2010:BM3988, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 03‑03‑2010; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BP0568, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2011:BP0568
Uitspraak 03‑03‑2010
Inhoudsindicatie
Ontheffing uit het ouderlijk gezag. Verzoek om contra expertise gemotiveerd afgewezen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 3 maart 2010
Zaaknummer : 200.051.120/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 09-2855
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. M.D. Winter te ‘s-Gravenhage,
tegen
De raad voor de kinderbescherming,
Regio Haaglanden en Zuid-Holland Noord,
gevestigd te Utrecht,
locatie 's-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de pleegmoeder,
2. [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de pleegvader,
gezamenlijk: de pleegouders,
3. Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland,
gevestigd te Leiden,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 8 december 2009 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 9 september 2009 van de rechtbank ‘s-Gravenhage.
De raad heeft op 18 januari 2010 een verweerschrift ingediend.
Jeugdzorg heeft op 19 januari 2010 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de moeder is bij het hof op 24 december 2009 een aanvullend stuk ingekomen.
Op 11 februari 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocaat, namens de raad: [naam], namens Jeugdzorg: [naam] en [naam], en de pleegouders. De aanwezigen hebben het woord gevoerd. De hierna te noemen minderjarige [minderjarige] is in raadkamer gehoord.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking is – uitvoerbaar bij voorraad – de moeder van het ouderlijk gezag over de minderjarige, [minderjarige], geboren [in 1997] te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige), ontheven en is Jeugdzorg benoemd tot voogdes over de minderjarige.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
- 1.
In geschil is de ontheffing van de moeder van het ouderlijk gezag over de minderjarige.
- 2.
De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de raad tot het ontheffen van haar van het ouderlijk gezag over de minderjarige alsnog af te wijzen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
- 3.
De moeder betwist in haar eerste grief – kort weergegeven – dat zij onvoldoende in staat is om de verzorging en opvoeding van de minderjarige op zich te nemen. Volgens haar heeft de rechtbank bij beschikking van 1 augustus 2006 aan de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing van de minderjarige voorwaarden gesteld, waaronder uitbreiding van de bezoekregeling van de moeder met de minderjarige opdat op termijn terugplaatsing bij de moeder kon plaatsvinden. Aan deze voorwaarde is door Jeugdzorg niet voldaan. Daarom is het voor de moeder onbegrijpelijk dat de rechtbank heeft overwogen en beslist zoals zij heeft gedaan. Daarnaast heeft Jeugdzorg volgens de moeder bewust iedere mogelijkheid van hechting tussen haar en de minderjarige geblokkeerd.
In haar tweede grief stelt de moeder dat de rechtbank een verkeerde maatstaf hanteert door te overwegen dat, nu de moeder zich niet neerlegt bij de plaatsing in het pleeggezin en de bezoekregeling en het contact met de moeder hem onrustig maakt, het in het belang van de minderjarige te achten is dat er meer duidelijkheid en zekerheid komt over waar hij zal opgroeien.
Ter terechtzitting heeft de moeder verzocht om de behandeling van onderhavige zaak aan te houden en een onderzoek te gelasten naar de hechting tussen de moeder en de minderjarige. Bij het onderzoek zou volgens de moeder moeten worden betrokken dat zij haar twee andere kinderen wel zelf heeft groot gebracht.
- 4.
De raad bestrijdt het beroep.
- 5.
Jeugdzorg bestrijdt eveneens het beroep.
Onderzoek
- 6.
Het hof overweegt ten aanzien van het verzoek van de moeder om een onderzoek te gelasten als volgt.
Op grond van artikel 810a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) benoemt de rechter in zaken betreffende ontheffing van het gezag op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige, mits dat mede tot een beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. In het geval een dergelijk verzoek wordt gedaan, moet aan twee voorwaarden worden voldaan:
1) het deskundigenonderzoek en de uitkomsten daarvan kunnen mede tot de beslissing van de zaak leiden;
2) het belang van het kind mag zich tegen het instellen van een onderzoek niet verzetten.
In het verzoek dient zo concreet mogelijk te worden aangegeven op welke punten het onderzoek van de deskundige zich zal gaan richten. Een verzoek om een 'contra-expertise' dient behoorlijk te worden gemotiveerd.
Naar het oordeel van het hof heeft de moeder haar verzoek om een onderzoek in te stellen onvoldoende gemotiveerd. Zij heeft ter terechtzitting slechts de nadruk gelegd op de hechting tussen haar en de minderjarigen en heeft nagelaten te verduidelijken waar het onderzoek zich op moet richten of wat zij met de resultaten van een eventueel onderzoek beoogt. Ook overigens bieden de gedingstukken en hetgeen verder ter terechtzitting naar voren is gekomen, geen aanknopingspunten om tot een hernieuwd onderzoek over te gaan.
Voorts overweegt het hof dat, gelet op de wetsgeschiedenis van artikel 810a Rv, een hernieuwd onderzoek in het geval dat een minderjarige al eerder één of meerdere onderzoekingen heeft ondergaan - mede gelet op de belasting voor de minderjarige - alleen dan zal plaatsvinden indien het belang daarvan voor de minderjarige opweegt tegen de bezwaren. Onbestreden is gebleven dat de minderjarige al zeer geruime tijd in het pleeggezin verblijft en dat hij zich daar gehecht heeft. Het hof acht het niet in het belang van de minderjarige om thans een onderzoek te verrichten naar de hechting tussen de moeder en de minderjarige.
Gelet op het voorgaande, en nu zowel de raad als Jeugdzorg een onderzoek belastend achten voor de minderjarige, zal het hof het verzoek van de moeder om een deskundige te benoemen en een onderzoek te gelasten, afwijzen.
Ontheffing
- 7.
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:268 Burgerlijk Wetboek (BW) kan een ontheffing van het gezag niet worden uitgesproken indien de ouder zich daartegen verzet. Ingevolge het tweede lid, aanhef en sub a lijdt deze regel uitzondering indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat dat deze maatregel onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden. Het hof is van oordeel dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onvoldoende zijn om de bedreiging van de minderjarige af te wenden. Uit het raadsrapport van 10 maart 2009 blijkt dat de raad de moeder ongeschikt of onmachtig acht om haar taak tot verzorging en opvoeding van de minderjarige te vervullen. De moeder kampt volgens de raad met haar eigen beperkingen en zij is onmachtig om haar opvoederstaak passend te vervullen. Ze heeft onvoldoende inzicht in haar functioneren als moeder, weinig realiteitsbesef en onvoldoende besef van haar ouderlijke verantwoordelijkheden.
Daarnaast verblijft de minderjarige vanaf zeer jeugdige leeftijd in zijn huidige perspectief biedende pleeggezin. Hij is sinds 8 augustus 1997 uit huis geplaatst (sinds 7 oktober 1997 bij zijn huidige pleeggezin), omdat bij de moeder geen of weinig opvoedkundige en affectieve mogelijkheden aanwezig waren. De minderjarige groeit in het pleeggezin voorspoedig op, wordt goed verzorgd en is zeer gehecht aan zijn pleegouders. Na de uithuisplaatsing is de moeder er niet in geslaagd een zodanige vertrouwensband met de minderjarige op te bouwen dat zij thans op goede wijze inhoud kan geven aan een rol als ouder van de minderjarige. Tegelijkertijd wordt door de raad geconstateerd dat de minderjarige thans zo ingegroeid is in het pleeggezin dat het niet in zijn belang moet worden geacht dat hij teruggaat naar de moeder. Verder voelt de minderjarige zich blijkens het rapport van de raad ongemakkelijk in de omgang met de moeder en ziet hij de bezoekregeling als een verplichting.
- 8.
In een geval als het onderhavige blijft bij een jaarlijks noodzakelijke verlenging van de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing de onzekerheid over het opvoedingsperspectief voortduren. Gebleken is dat de jaarlijkse verlengingen van de huidige maatregelen voor veel spanningen zorgen bij de minderjarige en ook bij de pleegouders. Door de houding van de moeder, die zich tegen de uithuisplaatsing verzet, ontstaat onrust en onduidelijkheid bij de minderjarige en bij het pleeggezin. Door het laten voortduren van de onzekerheid over zijn opvoedingsperspectief wordt de ontwikkeling van de minderjarige bedreigd. De ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing zijn onder deze omstandigheden onvoldoende om de bedreiging van zijn ontwikkeling af te wenden.
- 9.
In de gegeven omstandigheden dient aan de belangen van de minderjarigen bij continuering van de huidige opvoedingssituatie en voortzetting van een ongestoord hechtingsproces een zwaarder wegende betekenis te worden toegekend dan aan het recht van de moeder om met het gezag te blijven belast.
- 10.
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat de wettelijke gronden voor de ontheffing van het gezag van de moeder over de minderjarige aanwezig zijn, zodat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
draagt de griffier van het hof op onverwijld van deze beslissing mededeling te doen aan de griffier van de rechtbank te ’s-Gravenhage;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Mink, Van Leuven en Hulsebosch, bijgestaan door mr. Vergeer-van Zeggeren als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 maart 2010.