Laatstelijk gewijzigd bij wet van 17 november 2016, Stb. 2016, 476, inwerkingtreding 1 maart 2017.
HR, 09-10-2018, nr. 17/04014
ECLI:NL:HR:2018:1832
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-10-2018
- Zaaknummer
17/04014
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1832, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑10‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1135
ECLI:NL:PHR:2018:1135, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑08‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1832
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Art. 53 Sv (oud). Burgerarrest. Grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit. 1. Het Hof heeft de handelingen van verdachte aangemerkt als begaan ter effectuering van een burgerarrest, zij het dat de daarbij in achtte nemen grenzen van proportionaliteit zijn overschreden. De verhouding tussen de aanleiding voor de aanhouding en de handelingen van verdachte ter uitvoering daarvan heeft het Hof onevenredig bevonden. 2. Verwerping beroep op (putatief) noodweer(exces). HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
9 oktober 2018
Strafkamer
nr. S 17/04014
AKA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 13 oktober 2016, nummer 22/004193-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.G. Eckhardt, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 oktober 2018.
Conclusie 28‑08‑2018
Inhoudsindicatie
Art. 53 Sv (oud). Burgerarrest. Grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit. 1. Het Hof heeft de handelingen van verdachte aangemerkt als begaan ter effectuering van een burgerarrest, zij het dat de daarbij in achtte nemen grenzen van proportionaliteit zijn overschreden. De verhouding tussen de aanleiding voor de aanhouding en de handelingen van verdachte ter uitvoering daarvan heeft het Hof onevenredig bevonden. 2. Verwerping beroep op (putatief) noodweer(exces). HR: art. 81.1 RO.
Nr. 17/04014 Zitting: 28 augustus 2018 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 13 oktober 2016 door het gerechtshof Den Haag schuldig verklaard wegens “mishandeling” en daarbij is met toepassing van art. 9a Sr bepaald dat ter zake van het bewezen verklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd. Voorts heeft het hof de benadeelde partij in de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. M.G. Eckhardt, advocaat te 's-Gravenhage, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 19 juni 2015 te Capelle aan den IJssel [slachtoffer] heeft mishandeld door hem
- van achteren aan/bij de armen vast te pakken en
- te tackelen waarvoor deze [slachtoffer] ten val is gekomen en
- een knie in de rug te plaatsen/zetten, terwijl die [slachtoffer] op de grond lag en
- aan/bij de armen/handen te pakken en vervolgens handboeien strak om de polsen te doen.”
4. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal van aangifte van de politie eenheid Rotterdam, district Rijnmond-Oost, districtsrecherche Rijnmond-Oost, met proces-verbaalnummer PL1700-2015226105-1, d.d.- 20 juni 2015. Dit proces-verbaal houdt onder meer -in - zakelijk weergegeven –
als verklaring van [slachtoffer] (blz. 4-5):
Op 19 juni 2015 ben ik naar het Schollebos gegaan. Op onze groep ging 1 man begeleiding mee. Later hoorde ik dat hij [verdachte] heet. Hij haakte mij. Hij zette zijn been voor mijn benen en duwde mij vervolgens naar de grond. Ik viel hierdoor op de grond. Ik voelde dat mijn nek dubbel klapte. Ik voelde een hevige pijn in mijn nek. Ik voelde dat hij mijn handen vast pakte en met kracht op mijn rug draaide. Ik voelde dat hij mij handboeien om deed. Ik voelde dat de handboeien heel strak zaten, het deed pijn aan mijn polsen. Ik voelde dat hij zijn knie in mijn rug zette. Ik lag op dat moment nog steeds op mijn buik op de grond. Het deed heel erg pijn.
2. Het proces-verbaal van bevindingen van de politie eenheid Rotterdam, district Rijnmond-Oost, basisteam IJsselland, met proces-verbaalnummer PL1700-2015226105-9, d.d. 20 juni 2015. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van opsporingsambtenaar (pag. 9-11) :
Op 19 juni 2015, omstreeks 23:00 uur, kwam ik ter plaatse aan het IJsvogelpad in het Schollebos te Capelle aan den IJssel. Ik zag dat mijn collega werd aangesproken door een persoon die later bleek te zijn genaamd: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1994 te [geboorteplaats] . Ik werd aangesproken door een persoon die opgaf te zijn genaamd: [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats] .
Ik zag op beide polsen, van [slachtoffer] rode, striemen. Ik zag op de rechterpols van [slachtoffer] , een verdikking. Op het moment dat ik deze aanraakte hoorde ik [slachtoffer] roepen dat hij erg veel pijn had.
Ik vroeg [verdachte] of het klopte dat hij [slachtoffer] de handboeien had aangelegd. Ik zag dat hij hierop handboeien uit zijn zak haalde en ik hoorde hem zeggen dat hij deze handboeien had gebruikt.
3. Het proces-verbaal van bevindingen van de politie eenheid Rotterdam, district Rijnmond-Oost, basisteam IJsselland, met proces-verbaalnummer PL1700-2015226105-9, d.d. 20 juni 2015. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar (pag. 7-8):
Ik, verbalisant [verbalisant] , hoorde [slachtoffer] het volgende verklaren: Ik werd door één van de begeleiders van de spooktocht van achteren vastgepakt. Vervolgens voelde ik dat ik getackeld werd en viel ik op de grond.
4 . De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 29 september 2016, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - :
Ik was begeleider van een groep waarvan [slachtoffer] deel uitmaakte. Ik heb [slachtoffer] naar de grond gebracht en gefixeerd. Ik heb [slachtoffer] bij de achterkant van zijn arm gepakt en hij belandde met zijn gezicht op het asfalt. Toen hij op de grond lag heb ik zijn handen op zijn rug gedaan. Ik zat over hem heen en hij kon niet omhoog, want ik had mijn knie op zijn rug. In de tussentijd had ik hem geboeid.”
5. Het eerste middel
5.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit ontoereikend is gemotiveerd, omdat niet (voldoende) is weergegeven dat geen sprake was van een burgeraanhouding.
Mede gelet op de toelichting begrijp ik het middel zo dat de steller bedoeld heeft te klagen dat het hof zijn oordeel dat de verdachte de bij het uitvoeren van het burgerarrest in acht te nemen grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit heeft overschreden, ontoereikend dan wel onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
5.2.
De pleitnota van de raadsman, blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 29 september 2016 aldaar voorgedragen, houdt voor zover van belang voor de beoordeling van het middel het volgende in:
“Conclusie ten aanzien van de feiten:
6. Er was wel degelijk sprake van een ruzie waarbij geweld is gebruikt tegen [betrokkene 1] , die vervolgens huilend op de grond terecht is gekomen. Cliënt neemt de situatie waar en reageert direct. Cliënt ontkent ook niet de handboeien bij aangever voor korte tijd te hebben omgedaan. Hij heeft dit echter enkel gedaan om verder geweld te voorkomen en om de aangever aan te houden. De verdediging meent derhalve dat er sprake is van een burgeraanhouding, nu er direct een melding is uitgegaan naar de politie. Het door cliënt gebruikte geweld was nodig om te bereiken dat de aangever er niet vandoor ging, wellicht onorthodox maar wel noodzakelijk. Er was hiermee geen sprake van redeloos geweld zodat de handelingen niet kunnen worden gekwalificeerd als zijnde een strafrechtelijke mishandeling hetgeen vrijspraak tot gevolg dient te hebben. In ieder geval partiele vrijspraak op het eerste gedachtestreepje, nu daarvoor het wettig en overtuigend bewijs ontbreekt.”
5.3.
Het hof heeft in het kader van de beoordeling van de strafbaarheid van de verdachte het volgende overwogen:
“De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep overeenkomstig zijn overgelegde pleitnota bepleit dat de verdachte een beroep op noodweer althans noodweer-exces toekomt en eveneens subsidiair een beroep gedaan op putatief noodweer althans putatief noodweerexces, om al welke redenen, iedere afzonderlijk, de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof stelt op grond van het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden vast. Op 19 juni 2015 werd in het Schollebos te Capelle aan den IJssel een zogeheten spooktocht gehouden. De verdachte was een van de begeleiders van de groep jongeren waarvan aangever [slachtoffer] en zijn vriendin [betrokkene 1] deel uitmaakten. De verdachte heeft tijdens die begeleiding gezien, althans de indruk gekregen, dat aangever [slachtoffer] zijn vriendin [betrokkene 1] sloeg. De verdachte voelde zich daardoor genoodzaakt om [slachtoffer] , die hij meermalen heeft horen zeggen dat hij een agressieprobleem heeft, aan te houden. De verdachte heeft vervolgens aangever [slachtoffer] bij zijn armen gepakt en hem naar de grond getrokken. Aansluitend daarop heeft de verdachte zijn knie in de rug van aangever [slachtoffer] gezet en de handen van deze aangever geboeid.
Het hof overweegt op basis van het vorenstaande als volgt. Gelet op de gedragingen van de verdachte, die hebben bestaan in het overmeesteren en boeien van aangever [slachtoffer] en het direct aansluitend bellen van de politie, terwijl het dossier geen enkele aanwijzing bevat dat [slachtoffer] de door verdachte waargenomen geweldpleging zou voortzetten, acht het hof niet aannemelijk dat het gedrag van de verdachte een reactie was op een wederrechtelijke aanranding van [betrokkene 1] waartegen verdediging noodzakelijk was en evenmin dat de verdachte in de veronderstelling verkeerde dat van een tot verdediging noodzakende aanval sprake was.
Integendeel, het handelen van de verdachte wijst er naar het oordeel van het hof op dat hij doende was met de uitvoering van zijn voornemen tot burgerarrest van [slachtoffer] en dat hij zich daarvan ook bewust was. De bewezenverklaarde geweldshandelingen moeten dan ook worden beschouwd als overschrijding van de bij zodanig burgerarrest in acht te nemen grenzen van proportionaliteit en niet als noodzakelijke verdediging tegen een al dan niet veronderstelde aanval. Bijgevolg komt het hof niet toe aan het beroep op noodweer-exces en evenmin aan putatief noodweer of noodweer-exces.
Gelet op een en ander faalt het beroep van de verdediging op de aangevoerde strafuitsluitingsgronden in alle onderdelen, zodat het verweer wordt verworpen.
Nu er ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, is de verdachte strafbaar.”
5.4.
Voor de beoordeling van het middel is art. 53 Sv (oud)1.van belang, dat ten tijde van het plegen van het feit als volgt luidde:
“1. In geval van ontdekking op heeter daad is ieder bevoegd den verdachte aan te houden.
2.
In zoodanig geval is de officier van justitie of de hulpofficier bevoegd den verdachte, na aanhouding, naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen.
3.
Geschiedt de aanhouding door een anderen opsporingsambtenaar, dan draagt deze zorg dat de aangehoudene ten spoedigste voor den officier van justitie of een van diens hulpofficieren wordt geleid.
4.
Geschiedt de aanhouding door een ander, dan levert deze den aangehoudene onverwijld aan een opsporingsambtenaar over, onder afgifte aan deze van mogelijk in beslag genomen voorwerpen, die dan handelt overeenkomstig de bepalingen van het voorgaande lid en, zo nodig, de artikel 156.”
5.5.
Het is een burger aldus toegestaan om tot aanhouding van een verdachte over te gaan, mits sprake is van een geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit en de aanhouding als doel heeft de verdachte over te dragen aan een opsporingsambtenaar. Voornoemd artikel en de daarbij horende wetsgeschiedenis geven geen uitsluitsel over de wijze waarop deze bevoegdheid door de burger dient te worden uitgeoefend en welke grenzen daarvoor gelden. Een zodanige begrenzing geeft de wet wel voor de uitoefening van deze bevoegdheid door opsporingsambtenaren, in de vorm van de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit uit art. 7 lid 1 en 5 van de Politiewet. Aangenomen wordt dat in geval van aanhouding door een burger handelingen mogen worden verricht die in de gegeven omstandigheden noodzakelijk zijn om de verdachte onder controle te krijgen, waar nodig met gepaste dwang of geweld, teneinde hem te kunnen overdragen aan een opsporingsambtenaar.2.Gesteld wordt ook wel dat de mate van geweld die daarbij toelaatbaar is, afhangt van de omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het misdrijf en de mate van verzet door de verdachte.3.
5.6.
Zoals blijkt uit de in het voorgaande onder 5.3 opgenomen overweging van het hof, zijn de bewezenverklaarde handelingen van de verdachte inderdaad aangemerkt als begaan ter effectuering van een burgerarrest, zij het dat de daarbij in acht te nemen grenzen van proportionaliteit zijn overschreden. De verhouding tussen de aanleiding voor de aanhouding en de handelingen van de verdachte ter uitvoering daarvan heeft het hof kennelijk onevenredig bevonden. Dat oordeel is, gelet op de gang van zaken, zoals die uit de bewijsmiddelen naar voren komt niet onbegrijpelijk, terwijl het geen nadere motivering behoefde.
5.7.
Het middel faalt.
6. Het tweede middel
6.1.
Het middel klaagt dat het hof het beroep op (putatief) noodweer(exces) ten onrechte, althans ontoereikend dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd heeft verworpen.
6.2.
Uit de pleitnota van de raadsman in hoger beroep blijkt dat hij in dat verband het volgende heeft aangevoerd:
“Noodweer?
7. Cliënt ziet dat er geweld wordt gebruikt tegen een meisje. Cliënt reageert direct en het enige dat cliënt op dat moment kan doen is, ingrijpen om het geweld te doen stoppen. In zijn ogen heeft hij ook niets strafbaar gedaan en heeft het meisje gered van nog meer geweld. De verdediging meent dat op het moment van handelen van cliënt er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van die [betrokkene 1] en dat hiermee dus sprake was van een noodweersituatie.
8. Enkel om de aanval van de aangever te doen stoppen, hij vreesde immers dat er meer geweld zou worden gebruikt, is cliënt genoodzaakt om geweld ter verdediging van haar te gebruiken. Cliënt meent dat zijn handelen gerechtvaardigd, passend en geboden was ter noodzakelijke verdediging van [betrokkene 1] en derhalve niet disproportioneel, wellicht onorthodox en uiteindelijk efficiënt maar niet disproportioneel. Cliënt zag bovendien geen ander alternatief om het geweld te doen stoppen.
Conclusie: vrijspraak
Noodweerexces ?
9. Indien uw Hof meent dat cliënt de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden, dan wel zijn verdediging te lang heeft doorgevoerd, komt cliënt een beroep toe aan de schulduitsluitingsgrond noodweerexces, nu zij het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging door de aanranding veroorzaakt. Aangever toonde immers veel agressie naar een meisje van twee turven hoog, aldus cliënt, cliënt schrikt hiervan en uit angst voor meer geweld moet hij ingrijpen om [betrokkene 1] te redden.
Conclusie: OVAR
Putatief noodweer / noodweerexces?
10. De verdediging meent dat er sprake is van putatief noodweer, nu cliënt in de veronderstelling verkeerde dat er sprake was van een noodweersituatie. Hij meende dat hij [betrokkene 1] moest verdedigen, maar dwaalt klaarblijkelijk ten aanzien van de werkelijkheid. Cliënt mocht en kon in redelijkheid menen dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, alsmede van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een dergelijke aanranding vanuit de opdringende en agressieve aangever naar [betrokkene 1] .
11. Deze lezing wordt aannemelijk gemaakt door de inhoud van het dossier. Er zijn immers enkele getuigen die verklaren dat het goed mogelijk is om de situatie als een geweldsincident te beschouwen waarbij klappen zijn gevallen. De verdediging meent dat cliënt niets valt te verwijten en dat hij verschoonbaar dwaalt, hetgeen tot straffeloosheid dient te leiden.
12. Indien uw Hof meent dat cliënt de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden, dan wel zijn verdediging te lang heeft doorgevoerd, komt cliënt een beroep toe op putatief noodweerexces, nu zij het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging door de vermeende aanranding veroorzaakt. Aangever toonde immers veel agressie naar een meisje van twee turven hoog, aldus cliënt, hij schrikt hiervan en uit angst voor meer geweld moet hij ingrijpen om [betrokkene 1] te redden.
Conclusie: OVAR”
6.3.
Vooropgesteld zij dat uit het overzichtsarrest over noodweer(exces) dat de Hoge Raad in 2016 wees opgemaakt kan worden dat indien door of namens de verdachte een beroep op noodweer, noodweerexces of putatieve noodweer is gedaan, de rechter een gemotiveerde beslissing moet nemen op dat verweer. Hij zal dan moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. Bij verwerping van het beroep dient hij duidelijk te maken of hij de door of namens de verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk geworden acht, dan wel of die toedracht het beroep niet kan doen slagen.4.
6.4.
Het hof heeft het beroep op noodweer in het onderhavige geval verworpen op de gronden zoals weergegeven in het citaat onder 5.3 in het voorgaande. Deze komen erop neer dat het hof van oordeel is dat de toedracht zoals voorgesteld namens de verdachte op basis van het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden. Het hof heeft immers overwogen dat het dossier geen enkele aanwijzing bevat om aan te nemen dat het gedrag van de verdachte een reactie was op een wederrechtelijke aanranding van [betrokkene 1] waartegen verdediging noodzakelijk was dan wel dat de verdachte in de veronderstelling verkeerde dat daarvan sprake was. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, terwijl het toereikend is gemotiveerd.
6.5.
Ook dit middel faalt.
7. Beide middelen falen en kunnen met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden afgedaan.
8. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑08‑2018
Zie E.M. Moerman, Inburgeren in de opsporing. Over de juridische positie van de burger in de opsporing van strafbare feiten (diss.), Rotterdam 2016, p. 91-93; B.F. Keulen & G. Knigge, Strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2016, p. 318.
Zie J. Naeyé, ‘Een wettelijke strafuitsluitingsgrond voor rechtmatig aanhoudingsgeweld’, in: F.W. Fokkens (red.), Ad hunc modum. Opstellen over materieel strafrecht, liber amicorum A.J. Machielse, Kluwer: Deventer 2013, p. 239, onder verwijzing naar HR 1 oktober 1991, NJ 1992, 60.
HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, rov. 3.1.2.