Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 09/02295 en 09/02296. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
HR, 14-12-2010, nr. 09/02295
ECLI:NL:PHR:2010:BN8388
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
14-12-2010
- Zaaknummer
09/02295
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BN8388
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN8388, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑12‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN8388
ECLI:NL:PHR:2010:BN8388, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑12‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN8388
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑07‑2009
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2011/44
Uitspraak 14‑12‑2010
Inhoudsindicatie
Art. 410a en 450.3 Sv. 1. De opvatting dat het het hof niet vrijstond verdachte n.o. te verklaren in het h.b. nadat de voorzitter “verlof” heeft verleend tot de behandeling van de zaak in h.b. als voorzien in art. 410a Sv, is blijkens de wetsgeschiedenis onjuist. 2. Het hof heeft vastgesteld dat de door de raadsman aan de griffie van de rb verzonden brief waarmee hij namens verdachte h.b. wilde instellen geen door de raadsman aan de griffiemedewerker verleende schriftelijke bijzondere volmacht tot het voor verdachte aanwenden van het rechtsmiddel van h.b. inhoudt, noch dat uit deze brief of uit enig ander processtuk blijkt dat de raadsman bepaaldelijk was gevolmachtigd door verdachte om namens deze h.b. in te stellen. Voorts is door het hof vastgesteld dat evenmin is komen vast te staan dat verdachte heeft ingestemd met het door de griffiemedewerker aanstonds in ontvangst nemen van de uitreiking van de oproeping voor de tz. in h.b. Gelet op deze niet onbegrijpelijke vaststellingen heeft het hof terecht geoordeeld dat het h.b. niet is ingesteld overeenkomstig de wettelijke eisen (vgl. HR LJN BJ7810).
14 december 2010
Strafkamer
nr. 09/02295
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 maart 2009, nummer 22/003249-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Klaas, advocaat te Haarlem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat het het Hof niet vrijstond de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep nadat de voorzitter op de voet van art. 410a Sv "verlof" had verleend tot de behandeling van de zaak in hoger beroep.
2.2. De hiervoor bedoelde beslissing van de voorzitter luidt als volgt:
"Vonnis waarvan beroep
Het hoger beroep is door de verdachte, hierna te noemen appellant, ingesteld tegen het vonnis, als bedoeld in artikel 410a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, van de kantonrechter te Leiden van 16 juni 2008.
De appellant heeft een schriftuur als bedoeld in artikel 410, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering ingediend. Deze schriftuur is op 16 juni 2008 ter griffie van de rechtbank ontvangen.
De voorzitter heeft kennisgenomen van de ingediende schriftuur en de stukken van het geding, waaronder het vonnis.
Beoordeling
De voorzitter is van oordeel dat in het belang van een goede rechtsbedeling is vereist dat de zaak in hoger beroep wordt behandeld.
(...)
Beslissing
De voorzitter:
Beveelt dat de zaak op de voet van artikel 412 van het Wetboek van Strafvordering in hoger beroep ter terechtzitting aanhangig wordt gemaakt."
2.3. De bestreden uitspraak houdt het volgende in:
"Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
Ingevolge artikel 450, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering wordt aan een schriftelijke bijzondere volmacht, verleend aan een medewerker ter griffie, tot het voor de verdachte aanwenden van het rechtsmiddel slechts gevolg gegeven indien de verdachte of een gemachtigde raadsman daarbij instemt met het door deze medewerker ter griffie van het gerecht waar het rechtsmiddel wordt ingesteld voor de verdachte aanstonds in ontvangst nemen van de uitreiking van de oproeping. Ook een gemachtigd raadsman kan op deze wijze per brief een bijzondere schriftelijke volmacht geven aan een medewerker van de griffie om namens de verdachte hoger beroep in te stellen. In de brief moet de raadsman gelet op het bepaalde in het eerste lid onder a van voornoemd artikel verklaren dat hij daartoe door degene die het rechtsmiddel aanwendt bepaaldelijk is gevolmachtigd en dat hij een bijzondere schriftelijke volmacht geeft.
De verdachte is bij vonnis van de kantonrechter te Leiden in de rechtbank te 's-Gravenhage van 16 juni 2008 veroordeeld. Op 16 juni 2008 is bij de griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage een brief van de raadsman van de verdachte, mr. J. Klaas, advocaat te Haarlem, binnengekomen, inhoudende de mededeling dat hij namens de verdachte hoger beroep aantekent tegen de beslissing van de kantonrechter voornoemd. Deze brief bevat geen door de raadsman van de verdachte aan een griffiemedewerker verleende schriftelijke bijzondere volmacht tot het voor de verdachte aanwenden van het rechtsmiddel van hoger beroep.
Voorts is noch uit deze brief, noch uit enig ander gedingstuk, gebleken dat de raadsman bepaaldelijk was gevolmachtigd door de verdachte om namens deze hoger beroep in te stellen. Dat de griffier blijkens de akte van rechtsmiddel kennelijk uit de brief heeft afgeleid dat de raadsman wel bepaaldelijk was gevolmachtigd doet hieraan niet af. Voorts is evenmin komen vast te staan dat de verdachte heeft ingestemd met het door deze griffiemedewerker aanstonds in ontvangst nemen van de uitreiking van de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep.
Het hoger beroep is gelet op het vorenstaande niet ingesteld overeenkomstig de eisen die de wet daaraan stelt. Derhalve dient de verdachte niet-ontvankelijk te worden verklaard in het hoger beroep."
2.4.1. Art. 410a Sv luidt - voor zover van belang - als volgt:
"1. Ingeval hoger beroep openstaat en is ingesteld tegen een vonnis betreffende uitsluitend een of meer overtredingen of misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van niet meer dan vier jaren is gesteld, waarbij geen andere straf of maatregel is opgelegd dan een geldboete tot een maximum - of, wanneer bij het vonnis twee of meer geldboetes werden opgelegd, geldboetes tot een gezamenlijk maximum - van € 500, wordt het ingestelde hoger beroep slechts ter terechtzitting aanhangig gemaakt en behandeld indien zulks naar het oordeel van de voorzitter in het belang van een goede rechtsbedeling is vereist.
(...)
3. Indien de voorzitter op grond van de ingediende schriftuur en de stukken van het geding, waaronder het verkorte vonnis of de aantekening van het vonnis, oordeelt dat in het belang van een goede rechtsbedeling behandeling in hoger beroep vereist is, beveelt deze dat de zaak op de voet van artikel 412 in hoger beroep ter terechtzitting aanhangig wordt gemaakt."
2.4.2. De wetsgeschiedenis bij art. 410a Sv houdt onder meer het volgende in:
- de memorie van toelichting:
"3.3.3 Toelating tot hoger beroep
(...)
Het is naar het oordeel van de regering aanvaarbaar, dat in zaken betreffende overtredingen en/of misdrijven, waarin voor één of meer feiten een geldboete wordt opgelegd die in totaal niet meer dan € 500 bedraagt, een vorm van verlofstelsel in te voeren. (...) Het voor deze zaken voorgestelde verlofstelsel houdt in dat het ingestelde hoger beroep slechts aanhangig wordt gemaakt en ter terechtzitting behandeld indien de voorzitter van het gerechtshof naar aanleiding van een schriftuur van de appellant (verdachte of officier van justitie) op grond van de stukken tot het oordeel komt dat een dergelijke behandeling in het belang van een goede rechtsbedeling vereist is.
(...)
De voorzitter van het gerechtshof wordt (...) een ruim afwegingskader gelaten, dat zijn toetsing niet beperkt tot specifieke criteria of specifieke aspecten of onderdelen van het vonnis. Daarbij heeft hij alle stukken van het geding ter beschikking, daaronder begrepen, als de verdachte zijn wettelijke verplichting nakomt, een schriftuur met daarin een opgave van de redenen om hoger beroep in te stellen. Hierna worden voorbeelden gegeven van de vele omstandigheden waarmee de voorzitter bij zijn beschikking rekening kan houden. Het spreekt daarbij vanzelf dat de voorzitter goed zal letten op mogelijke schendingen van de rechten die voortvloeien uit het recht op een eerlijke berechting, neergelegd in artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR. Waar hij aanwijzingen heeft dat daarvan sprake zou kunnen zijn, zal hij verlof moeten geven voor behandeling in hoger beroep. Bij zijn beslissing zal de voorzitter ook meewegen de belangen van de verdachte die gemoeid zijn met het buiten behandeling laten van het hoger beroep en daarmee in stand laten van het vonnis van de rechtbank.
(...)
De vraag is of aan de voorzitter die de toelating tot het hoger beroep beoordeelt een meer gedetailleerd omschreven wettelijk afwegingskader moet worden aangereikt. De regering acht dat niet nodig. De rechter kan op grond van de ingediende schriftuur en de stukken van het geding, waaronder het verkorte in eerste aanleg gewezen vonnis tot het oordeel komen dat het vonnis in het belang van een goede rechtsbedeling een hernieuwde beoordeling vereist. Dat kan het geval zijn bijvoorbeeld omdat het vonnis bij hernieuwde behandeling niet in stand zal kunnen blijven op grond van twijfel aan de bewezenverklaring, de gepastheid van de strafmaat of de deugdelijke toepassing van recht. Ook kan bijvoorbeeld geconstateerd worden dat het appèl te laat is ingediend, zodat het slechts niet-ontvankelijk zou kunnen worden bevonden. Er is geen beperking aangegeven, ook niet in de zin dat slechts de in het schriftuur aangevoerde redenen ter beoordeling zouden voorliggen. Het ingestelde beroep en de ingediende schriftuur vormen slechts de aanleiding voor de beoordeling die de voorzitter van de kamer van het gerechtshof in een met redenen omklede beschikking maakt. Het voorstel is zo geformuleerd, dat in de praktijk een adequaat afwegingskader kan worden ontwikkeld.
(...)"
(Kamerstukken II, 2005-2006, 30 320, nr. 3, p. 19-25, 49-50)
- de nota naar aanleiding van het verslag:
"Alle zaken die in de termen van het verlofstelsel vallen moeten volgens het voorgestelde artikel 410a, eerste lid, door de voorzitter worden beoordeeld op hun toelaatbaarheid in hoger beroep. Daarbij is de voorzitter gebonden aan het criterium "vereist in het belang van een goede rechtsbedeling". Deze leden hebben wel gelijk dat dit criterium de nodige beoordelingsvrijheid aan de voorzitter geeft.
(...)
De leden van de CDA-fractie kunnen de redenering van de regering niet volgen waar zij betoogt dat de beoordelende raadsheer/voorzitter na toelating van de zaak niet zelf inhoudelijk zal kunnen oordelen. Hij geeft toch geen oordeel over de inhoud, maar alleen over de toelating, zo stellen zij. Met deze stelling ben ik het geheel eens. De toetsing door de voorzitter betreft de noodzaak van een volledige behandeling in hoger beroep, niet een voorlopig oordeel over de juistheid van het vonnis in eerste aanleg. De voorzitter behoeft zijn beschikking tot verlofverlening ook niet te motiveren (anders dan de beschikking tot weigering van verlof, zie artikel 410a, vierde lid), zodat hij ook in deze beschikking geen voorschot hoeft te nemen op de uitkomst van de behandeling in appèl. Die behandeling kan nog alle mogelijke uitkomsten hebben en van de voorzitter mag worden verwacht dat hij wat dit betreft nog meer dan voldoende onbevangen tegenover de zaak staat om deel te nemen aan de behandeling ter terechtzitting.
(...)."
2.5. De klacht berust op de opvatting dat in een geval als het onderhavige, waarin de voorzitter "verlof" heeft verleend tot de behandeling van de zaak in hoger beroep als voorzien in art. 410a Sv, bij die behandeling de ontvankelijkheid van het hoger beroep niet meer ten toets kan komen. Die opvatting is, blijkens de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis, onjuist, zodat de klacht faalt.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep.
3.2. Het Hof heeft vastgesteld dat de door de raadsman aan de griffie van de Rechtbank verzonden brief waarmee hij namens de verdachte hoger beroep wilde instellen geen door de raadsman aan de griffiemedewerker verleende schriftelijke bijzondere volmacht tot het voor de verdachte aanwenden van het rechtsmiddel van hoger beroep inhoudt, noch dat uit deze brief of uit enig ander processtuk blijkt dat de raadsman bepaaldelijk was gevolmachtigd door de verdachte om namens deze hoger beroep in te stellen. Voorts is door het Hof vastgesteld dat evenmin is komen vast te staan dat de verdachte heeft ingestemd met het door de griffiemedewerker aanstonds in ontvangst nemen van de uitreiking van de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep. Gelet op deze niet onbegrijpelijke vaststellingen heeft het Hof terecht geoordeeld dat het hoger beroep niet is ingesteld overeenkomstig de wettelijke eisen.(HR 22 december 2009, LJN BJ 7810, NJ 2010/102) De klacht faalt.
4. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.M.E. Thomassen en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 14 december 2010.
Conclusie 14‑12‑2010
Mr. Hofstee
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte = verzoeker]
1.
Het hof te 's‑Gravenhage heeft verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.1.
2.
Namens verzoeker heeft mr. J. Klaas, advocaat te Haarlem, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat het hof verzoeker ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep, nu aan de vormvereisten voor het instellen van het rechtsmiddel was voldaan, dan wel de vermeende vormfout als hersteld opgevat had moeten worden.
4.
Het hof heeft de niet-ontvankelijkverklaring als volgt gemotiveerd:
‘Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
Ingevolge artikel 450, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering wordt aan een schriftelijke bijzondere volmacht, verleend aan een medewerker ter griffie, tot het voor de verdachte aanwenden van het rechtsmiddel slechts gevolg gegeven indien de verdachte of een gemachtigde raadsman daarbij instemt met het door deze medewerker ter griffie van het gerecht waar het rechtsmiddel wordt ingesteld voor de verdachte aanstonds in ontvangst nemen van de uitreiking van de oproeping. Ook een gemachtigd raadsman kan op deze wijze per brief een bijzondere schriftelijke volmacht geven aan een medewerker van de griffie om namens de verdachte hoger beroep in te stellen. In de brief moet de raadsman gelet op het bepaalde in het eerste lid onder a van voornoemd artikel verklaren dat hij daartoe door degene die het rechtsmiddel aanwendt bepaaldelijk is gevolmachtigd en dat hij een bijzondere schriftelijke volmacht geeft.
De verdachte is bij vonnis van de kantonrechter te Leiden in de rechtbank te 's‑Gravenhage van 16 juni 2008 veroordeeld. Op 16 juni 2008 is bij de griffie van de rechtbank te 's‑Gravenhage een brief van de raadsman van de verdachte, mr. J. Klaas, advocaat te Haarlem, binnengekomen, inhoudende de mededeling dat hij namens de verdachte hoger beroep aantekent tegen de beslissing van de kantonrechter voornoemd. Deze brief bevat geen door de raadsman van de verdachte aan een griffiemedewerker verleende schriftelijke bijzondere volmacht tot het voor de verdachte aanwenden van het rechtsmiddel van hoger beroep.
Voorts is noch uit deze brief, noch uit enig ander gedingstuk, gebleken dat de raadsman bepaaldelijk was gevolmachtigd door de verdachte om namens deze hoger beroep in te stellen. Dat de griffier blijkens de akte van rechtsmiddel kennelijk uit de brief heeft afgeleid dat de raadsman wel bepaaldelijk was gevolmachtigd doet hieraan niet af. Voorts is evenmin komen vast te staan dat de verdachte heeft ingestemd met het door deze griffiemedewerker aanstonds in ontvangst nemen van de uitreiking van de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep.
Het hoger beroep is gelet op het vorenstaande niet ingesteld overeenkomstig de eisen die de wet daaraan stelt. Derhalve dient de verdachte niet-ontvankelijk te worden verklaard in het hoger beroep.’
5.
Een advocaat kan op grond van art. 450, derde lid, Sv schriftelijk hoger beroep instellen namens een verdachte door aan een griffiemedewerker daartoe een schriftelijke volmacht te verlenen. Die schriftelijke volmacht moet inhouden dat de advocaat door de verdachte bepaaldelijk is gevolmachtigd om hoger beroep in te stellen en dat de verdachte instemt met het door de medewerker van de griffie aanstonds in ontvangst nemen van de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep. De volmacht dient voorts het adres te bevatten dat door de verdachte is opgegeven voor de toezending van het afschrift van de appeldagvaarding.2.
6.
Het hof heeft vastgesteld dat de door de advocaat aan de griffie van de rechtbank verzonden brief waarmee hij namens verdachte hoger beroep wilde instellen niet inhoudt dat hij bepaaldelijk is gevolmachtigd, noch dat dit overigens uit de stukken blijkt, en dat die brief evenmin inhoudt dat verdachte instemt met uitreiking van de oproeping aan de griffier. Gelet op die vaststellingen, heeft het hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat het hoger beroep niet is ingesteld overeenkomstig de daarvoor geldende eisen. Daaraan doet niet af dat de griffiemedewerker een akte rechtmiddel heeft opgemaakt waarin is vermeld dat de advocaat bepaaldelijk is gemachtigd, noch dat een dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep is uitgegaan. Het is de in hoger beroep oordelende rechter die beslist over de ontvankelijkheid van het beroep en dus over de vraag of een rechtsmiddel op de juiste wijze is ingesteld. Dat brengt mee dat de griffier ook in geval van onvolkomenheden in die volmacht de stukken van het geding zal dienen te verzenden naar de in hoger beroep oordelende rechter en dat de verdachte zal dienen te worden gedagvaard voor de daarna te bepalen zitting.3.
7.
De subsidiaire klacht dat het hof in de omstandigheden aanleiding had moeten vinden om de gestelde vormfout als hersteld op te vatten en — naar aanleiding van het verschijnen ter terechtzitting van medeverdachte [medeverdachte] — had moeten onderzoeken of alsnog kon blijken dat de advocaat ten tijde van het instellen van het hoger beroep bepaaldelijk daartoe was gevolmachtigd, is tevergeefs voorgesteld. De wetgever heeft niet willen weten van een volmacht die niet aan de eisen beantwoordt en er moet derhalve van worden uitgegaan, aldus de Hoge Raad, dat de wetgever ook niet heeft willen weten van de mogelijkheid tot herstel van verzuimen na het verstrijken van de termijn voor het instellen van hoger beroep.4.
8.
Het middel faalt dus.
9.
Het tweede middel klaagt dat het hof verzoeker ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, aangezien de appelrechter niet bevoegd is in de beoordeling van de beslissing van de voorzitter van de verlofkamer van het gerechtshof te treden, subsidiair dat het hof de vormfout als hersteld had moeten beschouwen door het verleende verlof.
10.
Gesteld wordt dat door het verlenen van het verlof als bedoeld in art. 410a Sv alle ‘prealabele’ vragen zijn beantwoord en dat de appelrechter niet mag treden in de vragen die het verlof tot het behandelen van een zaak in hoger beroep beheersen. De steller van het middel wijst er daarbij onder meer op dat blijkens de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de ‘Wet stroomlijnen hoger beroep’ (krachtens welke onder meer art. 410a Sv in werking is getreden), de ratio van die wet is dat middelen van de rechtspleging doelmatig worden ingezet en dubbeling van werkzaamheden wordt voorkomen.5. Dat doel zou worden gefrustreerd als de appelrechter voor de tweede keer mag treden in de beoordeling van het verzoek tot verlof. De steller van het middel miskent echter dat de voorzitter in de verlofprocedure weliswaar een ruim afwegingskader is gelaten bij zijn toetsing (zoals de steller van het middel opmerkt), maar dat die toetsing is beperkt tot de vraag of al dan niet de noodzaak bestaat voor een volledige behandeling in hoger beroep. De voorzitter neemt dan ook geen voorschot op de uitkomst van de behandeling in hoger beroep, die (dus) nog alle mogelijke uitkomsten kan hebben.6. Het stond het hof derhalve vrij om verzoeker niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep wegens vormverzuimen bij het instellen daarvan.
11.
Het middel faalt.
12.
De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
13.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
14.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑12‑2010
HR 22 december 2009, LJN BJ3696, NS 2010, 17, rov. 3.6.
Ibidem, rov. 3.8.
Ibidem, rov. 3.7.
Kamerstukken II 2005/06, 30 320, nr. 3, p. 23 en 25, en nr. 6, p. 5.
Beroepschrift 30‑07‑2009
Beroepschrift in cassatie in tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 juni 2009, nr. 08/00155, inzake [X] B.V. te [Z] betreffende de aan haar uitgereikte uitnodiging tot betaling van douanerechten van 15 februari 2006. Van deze uitspraak is op 25 juni 2009 een afschrift aan de Belastingdienst/[P], toegezonden.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 181bis van Verordening (EEG) nr. 2454/93, en/of van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de procedure van genoemd artikel 181bis niet is nageleefd, zulks ten onrechte, althans op gronden welke de beslissing niet kunnen dragen, aangezien in de eerste plaats geen beroep is gedaan op artikel 181bis, in de tweede plaats dit artikel niet van toepassing is en in de derde plaats voldaan is aan de vereisten van dit artikel.
Ter toelichting merk ik het volgende op.
Belanghebbende heeft als douane-expediteur gedurende de afgelopen jaren bevroren vlees van pluimvee ten invoer aangegeven voor haar opdrachtgever [C](hierna: [C]) gevestigd op de Kaaimaneilanden.
Overseas kocht het vlees van [D](hierna: [D]), gevestigd in Brazilië, en verkocht het vlees aan diverse in de EU gevestigde afnemers.
[C] en [D] zijn verbonden partijen in de zin van artikel 29, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 2913/92 (hierna : CDW) juncto artikel 143 van Verordening (EEG) nr. 2454/93 (hierna: TCDW). Op 2 januari 2003 zijn [C] en [D] de zogeheten Supply Agreement overeengekomen, waarin [C] als koper optreedt. Tot de [C] groep behoort voorts [E] BV. Tevens behoort tot de [C] groep een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde onderneming. Tussen partijen is niet in geschil dat (werknemers van) deze Europese aan de [C] groep gelieerde vennootschappen als verkopers optreden. In 2003 heeft [F] te Brazilië namens belanghebbende verzocht om de transactieprijs tussen [C] en [D] te mogen hanteren als douanewaarde onder verwijzing naar artikel 147 TCDW. Bij brief van 31 oktober 2003 heeft de inspecteur medegedeeld het standpunt in te nemen dat de transactie tussen [C] en [D] niet beschouwd kan worden als de koop/verkooptransactie als bedoel in artikel 29 CDW juncto artikel 147 TCDW en derhalve niet kan dienen voor de vaststelling van de douanewaarde. Door belanghebbende en de inspecteur is hierop bij brieven van respectievelijk 4 en 13 november 2003 nog gecorrespondeerd. Op 8, 9 en 13 december 2005 en 25 januari 2006 heeft bij belanghebbende en bij [E] B.V. een controle na invoer plaatsgevonden. De bevindingen van de controle hebben geleid tot de onderhavige UTB. Uitgegaan is van de factuur van de eerste onafhankelijke afnemer. Van deze factuurwaarde mogen de kosten na de invoer (€ 0,10 per kg) en de met betrekking tot deze zendingen van toepassing zijnde ad valorem rechten (15,4%) afgetrokken worden. De inspecteur is derhalve uitgegaan van een andere transactie(waarde) dan de aangegeven transactiewaarde. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de UTB. Bij brief van 14 november 2006 heeft de inspecteur zijn voornemen tot afwijzen van het bezwaarschrift aan belanghebbende medegedeeld. Bij brief van 20 december 2006 heeft de inspecteur gemotiveerd uitspraak gedaan op bezwaar. De inspecteur heeft gewezen op artikel 181bis TCDW (blz. 2, punt 2).
De Rechtbank heeft de inspecteur in het gelijk gesteld. Artikel 181bis TCDW speelt geen rol. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft geen beroep gedaan op artikel 181bis TCDW. De geschilomschrijving van het Hof vermeldt dit artikel dan ook niet.
Het Hof beslist dat de procedure van artikel 181bis TCDW is bedoeld om in geval van gegronde twijfel over de aangegeven douanewaarde zoveel mogelijk beschikbare gegevens te vergaren op basis waarvan een verantwoorde, definitieve beslissing over het al dan niet aanvaarden van de aangegeven waarde kan worden genomen. In het bijzonder het beginsel van zorgvuldigheid brengt met zich dat in een dergelijke procedure de aangever ten volle de gelegenheid wordt geboden om te reageren op de door de douane genoemde redenen voor twijfel, eventueel door overlegging van bewijsstukken, waarop vervolgens door de douaneautoriteiten jegens de belanghebbende een definitieve — gemotiveerde — beslissing moet worden genomen, die hem schriftelijk moet worden medegedeeld. Volgens het Hof is aan belanghebbende deze gelegenheid niet geboden en is ook daarna aan belanghebbende niet een definitieve beslissing als bedoeld in artikel 181bis, lid 2, laatste volzin, TCDW medegedeeld. Een in de TCDW dwingend voorgeschreven, met waarborgen omklede procedure is niet nageleefd. Dit verzuim weegt niet zo zwaar dat de uitnodiging tot betaling uit dien hoofde dient te worden vernietigd. Wel dient de procedure alsnog door de inspecteur te worden nageleefd. Met het oog daarop verwijst het Hof de zaak terug naar de inspecteur. Aan het vorenoverwogene doet volgens het Hof niet af dat, voorafgaand aan de invoer van de onderwerpelijke goederen — buiten de procedure van artikel 181bis TCDW om —, een gedachtewisseling met belanghebbende heeft plaatsgevonden, toegespitst op haar vraag of van de verkoop tussen [C] en [D] zijnde een verkoop die voorafgaat aan de laatste verkoop als gevolg waarvan de goederen het douanegebied van de Gemeenschap worden binnengebracht, gezegd kan worden dat deze verkoop met het oog op de uitvoer naar genoemd douanegebied is afgesloten.
Met 's Hofs oordeel kan ik mij om de volgende redenen niet verenigen.
- a.
Belanghebbende heeft geen beroep gedaan op artikel 181bis TCDW. Het Hof treedt buiten de rechtstrijd door dit artikel geschonden te achten.
- b.
De inspecteur heeft gesteld dat voor de transactiewaarde gebruik moet worden gemaakt van de facturen die [C] opmaakt voor de afnemers in de EU (blz. 7 verweerschrift voor het Hof). Uitgangspunt is een transactiewaarde, het geschil draait om de vraag welke transactiewaarde moet worden genomen. Artikel 181bis TCDW luidt als volgt.
- ‘1.
De douaneautoriteiten behoeven de douanewaarde van ingevoerde goederen niet op basis van de methode van de transactiewaarde vast te stellen indien zij overeenkomstig de in lid 2 omschreven procedure, wegens gegronde twijfel, niet ervan overtuigd zijn dat de aangegeven waarde met de in artikel 29 van het Wetboek omschreven totale betaalde of te betalen prijs overeenkomt.
- 2.
Wanneer bij de douaneautoriteiten de in lid 1 bedoelde twijfel bestaat, kunnen zij overeenkomstig artikel 178, lid 4, om aanvullende informatie vragen. Indien deze twijfel blijft bestaan, stellen de douaneautoriteiten, alvorens een definitieve beslissing te nemen, de betrokkene, desgevraagd, schriftelijk, in kennis van de redenen voor die twijfel en bieden zij hem een redelijke gelegenheid daarop te antwoorden. De definitieve beslissing en de redenen daarvoor worden de betrokkene schriftelijk medegedeeld.’
Nu een transactiewaarde als uitgangspunt is genomen, is artikel 181bis TCDW niet van toepassing. Ook al is artikel 181bis TCDW niet van toepassing, wel zal voldaan moeten zijn aan het zorgvuldigheidsbeginsel. Zoals blijkt uit het navolgende meen ik dat aan de eisen die dit beginsel stelt is voldaan.
- c.
Voor het geval artikel 181bis TCDW wel van toepassing is, merk ik het volgende op.
Met betrekking tot de vraag welke transactiewaarde van betekenis is heeft overleg met belanghebbende plaatsgevonden. Belanghebbende heeft bij brief van 2 april 2003 verzocht om in te stemmen met het gebruik van een voorafgaande transactie bij de bepaling van de douanewaarde (artikel 29 CDW juncto artikel 147 TCDW).
De brief is aangevuld met stukken van latere datum. Met betrekking tot dit verzoek is er diverse malen telefonisch contact geweest. De inspecteur heeft zijn mening gegeven in zijn brief van 31 oktober 2003. Hierop is bij brief van 4 november 2003 gereageerd door belanghebbende, waarop weer gereageerd is door de inspecteur bij brief van 13 november 2003. Uit het controlerapport van 13 februari 2006 bleek dat belanghebbende een voorafgaande transactie gebruikt had bij de bepaling van de douanewaarde. Een UTB was het gevolg.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de UTB. Bij brief van 14 november 2006 deelt de inspecteur belanghebbende gemotiveerd mede voornemens te zijn het bezwaar af te wijzen. Belanghebbende krijgt de gelegenheid hierop te reageren. Bij brief van 20 december 2006 wijst de inspecteur het bezwaar van belanghebbende af, dit met een uitgebreide motivering, waarin onder meer gewezen wordt op de correspondentie uit 2003 en waarin gewezen wordt op artikel 181bis TCDW (blz. 2, punt 2). Belanghebbende stelt beroep in bij de Rechtbank, die het beroep ongegrond acht. Artikel 181bis TCDW speelt geen rol. Belanghebbende stelt hoger beroep in. Het Hof meent dat niet voldaan is aan artikel 181bis TCDW. Belanghebbende heeft geen beroep gedaan op deze bepaling, ook niet in haar pleitnota van 11 november 2008. In essentie komt artikel 181bis TCDW erop neer dat de inspecteur, alvorens een definitieve beslissing te nemen, de betrokkene, desgevraagd, schriftelijk, in kennis stelt van de redenen voor de twijfel aan de aangegeven transactiewaarde en hem een redelijke gelegenheid biedt daarop te antwoorden. De definitieve beslissing en de redenen daarvoor worden de betrokkene schriftelijk medegedeeld. Dit lijkt op een codificatie van het zorgvuldigheidsbeginsel.
Het komt mij voor dat aan voormelde eisen voldaan is. Belanghebbende is in kennis gesteld van de redenen voor twijfel en is schriftelijk op de hoogte gesteld van de redenen. Belanghebbende heeft een redelijke gelegenheid gehad om te reageren. De beslissing is gemotiveerd aan belanghebbende medegedeeld. Bij de motivering van de UTB speelt ook de correspondentie uit 2003 een rol, alsmede de uitspraak op bezwaar en latere stukken. De terugverwijzing door het Hof acht ik onjuist.
Ik moge mede opmerken dat de terugverwijzing mij ook niet zinvol voorkomt.
Partijen hebben over en weer hun standpunten toegelicht. Belanghebbende heeft in ruime mate de gelegenheid gehad haar standpunt toe te lichten en heeft dit ook gedaan. Volgens het Hof moet de inspecteur opnieuw uitspraak op bezwaar doen, waarna de procedure voor de Rechtbank zich zou herhalen. In een nieuw hoger beroep zal het Hof dan inhoudelijk een beslissing moeten nemen. De proceseconomie is met deze gang van zaken niet gediend. Het zorgvuldigheidsbeginsel is niet geschonden, althans niet in die mate dat een geheel nieuwe behandeling van de zaak gerechtvaardigd is.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco