Zie rov. 1.2-1.19 van het arrest van het hof Den Haag van 9 februari 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2584, alsmede rov. 2.1-2.17 van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 19 november 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:9591.
HR, 23-06-2017, nr. 16/02615
ECLI:NL:HR:2017:1139
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-06-2017
- Zaaknummer
16/02615
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Vermogensrecht (V)
Juridische beroepen (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1139, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑06‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:189, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2016:2584, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2017:189, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑03‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1139, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑05‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR 2017/3268
NJ 2017/436 met annotatie van S. Perrick
AR 2017/5714
AA20170707 met annotatie van R.M. Wibier
JOR 2017/252 met annotatie van prof. mr. S.C.J.J. Kortmann, mr. A. Steneker
TvI 2018/24 met annotatie van J.M. van Anken
JOR 2017/252 met annotatie van prof. mr. S.C.J.J. Kortmann, mr. A. Steneker
Uitspraak 23‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Vermogensrecht. Door Ontvanger in kader van geschil met belastingplichtige betaald bedrag op kwaliteitsrekening ten name van Stichting beheer derdengelden advocatenkantoor. Is vordering tot uitbetaling van Ontvanger tegen Stichting verjaard? Is sprake van een gemeenschap? HR 13 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3413, NJ 2004/196 (ProCall); overeenkomstige toepassing van art. 25 Wet op het notarisambt.
Partij(en)
23 juni 2017
Eerste Kamer
16/02615
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
De stichting STICHTING BEHEER DERDENGELDEN ADVOCATUUR NAUTADUTILH,
gevestigd te Rotterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen,
t e g e n
de ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/OOST-BRABANT,kantoorhoudende te Eindhoven,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.J. Schenck.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Stichting en de Ontvanger.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/10/442042/HA ZA 14-41 van de rechtbank Rotterdam van 12 maart 2014 en 19 november 2014;
b. de arresten in de zaak 200.166.886/01 van het gerechtshof Den Haag van 7 april 2015 en 9 februari 2016.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 9 februari 2016 heeft de Stichting beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Ontvanger heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor de Stichting mede door mr. P.E. Ernste en voor de Ontvanger mede door mr. L.J. Burgman.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de Stichting heeft bij brief van 31 maart 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1 – 1.18. Deze komen, samengevat, op het volgende neer.
- -
i) In verband met een aan [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) betekend dwangbevel wegens een aan hem opgelegde voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekering 1996, heeft de Ontvanger ten laste van [betrokkene 1] executoriaal derdenbeslag gelegd onder de Rabobank en een bedrag van f 136.547,55 uitgewonnen.
- -
ii) Bij kortgedingvonnis van 29 april 1999 is de Ontvanger veroordeeld tot terugbetaling van het uitgewonnen bedrag. De Ontvanger heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. [betrokkene 1] heeft zijn vordering op de Ontvanger stil verpand aan een zekere [betrokkene 2].
- -
iii) De Ontvanger heeft ten laste van [betrokkene 1] conservatoir eigenbeslag gelegd op hetgeen de Ontvanger uit hoofde van voormeld vonnis aan [betrokkene 1] verschuldigd was. [betrokkene 1] heeft ten laste van de Ontvanger en de Staat executoriale beslagen gelegd onder de Dienst der Domeinen.
- -
iv) Ingevolge een overeenkomst tussen [betrokkene 1] en de Ontvanger heeft laatstgenoemde op 10 augustus 1999 een bedrag van f 165.000,-- (het uitgewonnen bedrag vermeerderd met rente en kosten) op de rekening van de Stichting gestort en heeft [betrokkene 1] de executoriale beslagen opgeheven. Vervolgens is bij kortgedingvonnis van 16 september 1999 bepaald dat het bedrag onder de Stichting blijft berusten totdat een minnelijke regeling tussen partijen is bereikt, dan wel in een bodemprocedure of in het hiervoor onder (ii) genoemde hoger beroep een zodanige beslissing is gevallen dat duidelijk is aan wie het bedrag moet worden betaald.
- -
v) De advocaat van [betrokkene 2] heeft de Ontvanger in kennis gesteld van de hiervoor onder (ii) genoemde verpanding en de Ontvanger verzocht medewerking te verlenen aan uitbetaling door de Stichting van het onder haar berustende bedrag aan [betrokkene 2]. De Ontvanger heeft dat geweigerd.
- -
vi) Na een daartoe strekkend verzoek van de advocaat van [betrokkene 2] heeft de Stichting op 31 maart 2000 f 165.000,-- betaald aan [betrokkene 2], tegen een door [betrokkene 2] aan de Stichting afgegeven vrijwaring.
- -
vii) Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft het hiervoor onder (ii) genoemde vonnis vernietigd en de vordering van [betrokkene 1] tot terugbetaling van het uitgewonnen bedrag alsnog afgewezen. Het daartegen gerichte cassatieberoep is door de Hoge Raad bij arrest van 18 oktober 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AE5166) verworpen.
- -
viii) De juistheid van de definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekering 1996 ten bedrage van f 615.885,-- is ingevolge een arrest van de Hoge Raad van 27 april 2012 vast komen te staan.
- -
ix) Bij brief van 6 juni 2012 heeft de Ontvanger de Stichting verzocht om uitbetaling van f 165.000,--, vermeerderd met de daarop gekweekte rente sinds de datum van storting. De Stichting heeft aan dit verzoek – en daaropvolgende verzoeken – geen gevolg gegeven.
3.2.1
In de onderhavige procedure vordert de Ontvanger veroordeling van de Stichting tot betaling van een bedrag van € 74.872,73 (de tegenwaarde van f 165.000,--), te vermeerderen met rente. De Stichting heeft zich onder meer verweerd met een beroep op verjaring van de vordering.
3.2.2
De rechtbank heeft de vordering van de Ontvanger toegewezen. Ten aanzien van het beroep van de Stichting op verjaring heeft de rechtbank onder meer overwogen dat, gelet op het arrest HR 13 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3413, NJ 2004/196 (ProCall), art. 25 Wet op het notarisambt (hierna: Wna) van overeenkomstige toepassing is op de onderhavige rekening van de Stichting; dat brengt mee dat de rechthebbenden op het bedrag dat op 10 augustus 1999 op de rekening van de Stichting is gestort, hebben te gelden als deelgenoten in een gemeenschap die het recht op uitkering van het gestorte bedrag omvat, en dat ieder der deelgenoten te allen tijde verdeling kan vorderen en dat recht dus niet aan verjaring onderhevig is (rov. 4.4-4.5).
3.2.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en daartoe onder meer als volgt overwogen.
Het beroep van de Stichting op verjaring wordt verworpen op grond van hetgeen de rechtbank in haar rov. 4.4 en 4.5 heeft overwogen, welke overwegingen het hof overneemt en tot de zijne maakt, en waaraan het hof nog het volgende toevoegt (rov. 3.3). Uit onder meer het arrest HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4948, NJ 2011/372 (Belastingdienst Amsterdam) volgt dat in een geval als het onderhavige sprake is van een gemeenschap (rov. 3.4).
De gemeenschap tussen [betrokkene 1] en de Ontvanger bestaat uit de (op naam van de Stichting geadministreerde) vordering op de bank uit hoofde van de kwaliteitsrekening. De Stichting is niet de rechthebbende op deze vordering maar heeft daarover slechts ten behoeve van de deelgenoten het beheer en de beschikking. In die situatie is er geen reden om een verzoek aan de Stichting van een van de deelgenoten om over te gaan tot uitkering van het saldo op de rekening – en dus in feite tot verdeling van de gemeenschap –, wat betreft de verjaring anders te behandelen dan een vordering tot verdeling van de ene deelgenoot jegens de andere. De regel dat het recht van elke deelgenoot om te allen tijde verdeling te verlangen niet verjaart, zou – in een geval als het onderhavige, waarin de gemeenschap bestaat uit de vordering van een stichting derdengelden op de bank – vrijwel zonder betekenis zijn indien de vordering van de deelgenoten jegens de Stichting om die verdeling te effectueren wel zou verjaren. Een beroep van de Stichting op verjaring verdraagt zich bovendien niet met de positie van een derdengeldstichting, die immers geacht wordt uitsluitend op te treden ten behoeve van de deelgenoten en niet ten behoeve van zichzelf. (rov. 3.6)
De gemeenschap duurt voort totdat deze is verdeeld en eindigt niet reeds door het enkele feit dat ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 18 oktober 2002 (zie hiervoor in 3.1. onder (vii)) is komen vast te staan welke partij op dat bedrag aanspraak kan maken (rov. 3.7).
3.3.1
Onderdeel 1.1 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.3 en 3.4 dat de door de Stichting aangehouden bankrekening kan worden aangemerkt als een kwaliteitsrekening. Volgens het onderdeel is dat oordeel onjuist omdat daartoe vereist is dat het kwaliteitskarakter uit de tenaamstelling van de bankrekening blijkt.
3.3.2
Het onderdeel faalt. In zijn arrest van 13 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3413, NJ 2004/196 (ProCall) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat overeenkomstige toepassing van art. 25 Wna (en art. 19 Gerechtsdeurwaarderswet) mogelijk is op de rekeningen die door advocaten en accountants worden aangehouden met het oog op het ontvangen van voor derden bestemde gelden. Dit wordt gerechtvaardigd door de vertrouwenspositie waarin advocaten en accountants, evenals notarissen en gerechtsdeurwaarders, verkeren ten opzichte van derden die aan hen gelden toevertrouwen(rov. 3.3.4). Daarbij is in aanmerking genomen dat advocaten ingevolge de voor hen geldende Boekhoudverordening (thans: Verordening op de advocatuur) verplicht zijn een dergelijke rekening te doen houden door een daartoe opgerichte stichting. Uit een en ander volgt dat de overeenkomstige toepassing van art. 25 Wna (en art. 19 Gerechtsdeurwaarderswet) ook geldt voor een aan een advocaat ter beschikking staande stichting derdengelden zoals de onderhavige Stichting. Doordat de rekening op naam staat van een stichting beheer derdengelden, is kenbaar dat sprake is van een kwaliteitsrekening.
3.3.3
Onderdeel 1.3 klaagt dat in het onderhavige geval geen sprake is van een gemeenschap omdat vanaf de storting van het bedrag op de derdengeldrekening duidelijk was dat [betrokkene 1] en de Ontvanger onder elkaar uitsluitende (spiegelbeeldige) voorwaarden gerechtigd zijn tot de vordering van de Stichting op de bank, zodat sprake is van één (alternatieve) gerechtigde en niet van een gezamenlijke gerechtigdheid tot de vordering.
Deze klacht miskent dat de bankrekening van de Stichting een algemene kwaliteitsrekening is, waarvan het saldo niet alleen toekomt aan [betrokkene 1] en/of de Ontvanger, maar aan verschillende cliënten en andere derden gezamenlijk. Het vorderingsrecht ter zake van het saldo van die rekening behoort toe aan de gezamenlijke rechthebbenden, waarbij het aandeel van iedere rechthebbende wordt berekend naar evenredigheid van het bedrag dat te zijnen behoeve op de rekening is gestort (vgl. art. 25 lid 3 Wna). Het onderdeel treft dan ook geen doel.
3.4.1
Volgens onderdeel 3, dat is gericht tegen rov. 3.6, heeft het hof ten onrechte geoordeeld dat de Ontvanger zijn vordering tot verdeling kan richten tot de Stichting. De gemeenschap bestaat slechts tussen degenen die een aandeel hebben in het vorderingsrecht van de Stichting op de bank, maar de Stichting zelf is geen deelgenoot in die gemeenschap. Tussen [betrokkene 1] en de Ontvanger enerzijds en de Stichting anderzijds bestaat een overeenkomst van lastgeving, op grond waarvan vanaf 18 oktober 2002 een verplichting op de Stichting rustte tot uitbetaling van het gedeponeerde bedrag aan de Ontvanger. De vordering van de Ontvanger jegens de Stichting is dan ook een vordering tot nakoming dan wel vervangende schadevergoeding die aan verjaring onderhevig is, aldus nog steeds het onderdeel.
3.4.2
Op grond van de overeenkomstige toepassing van art. 25 lid 2 Wna is de Stichting bij uitsluiting bevoegd tot het beheer en de beschikking over de kwaliteitsrekening, en is zij bevoegd (en gehouden) slechts ten behoeve van een rechthebbende betalingen te doen ten laste van die rekening. De Stichting kan worden aangemerkt als lasthebber van de gemeenschap (de gezamenlijke rechthebbenden). In de aard van een kwaliteitsrekening – waarop immers gelden worden gestort die de Stichting (als rekeninghouder) ten behoeve van de rechthebbenden dient te beheren (vgl. art. 25 lid 2 Wna) – ligt besloten dat de Stichting zich tegenover een rechthebbende niet kan beroepen op verjaring van een vordering tot uitbetaling van diens aandeel. Art. 25 lid 4 Wna bepaalt dan ook, overeenkomstig art. 3:178 BW (vgl. Kamerstukken II 1993-1994, 23 706, nr. 3, p 33), dat een rechthebbende te allen tijde recht heeft op uitkering van zijn aandeel in het saldo van de kwaliteitsrekening. Met een daarop gerichte vordering tot de Stichting bewerkstelligt een rechthebbende – in zijn verhouding tot de overige gerechtigden – voor zover nodig tevens een (partiële) verdeling van de gemeenschap.
Onderdeel 3 faalt derhalve.
3.4.3
Opmerking verdient nog dat ook in een geval waarin sprake is van een kwaliteitsrekening ten behoeve van slechts twee belanghebbenden die onder elkaar uitsluitende (spiegelbeeldige) voorwaarden tot het saldo gerechtigd zijn, overeenkomstige toepassing van art. 25 Wna mogelijk is. Ook dan brengt de aard van de kwaliteitsrekening derhalve mee dat degene die de rechthebbende blijkt te zijn, op de voet van (de overeenkomstige toepassing van) art. 25 lid 4 Wna te allen tijde aanspraak kan maken op uitbetaling van het saldo, zodat hem geen verjaring kan worden tegengeworpen.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Stichting in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Ontvanger begroot op € 2.678,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 23 juni 2017.
Conclusie 17‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Vermogensrecht. Door Ontvanger in kader van geschil met belastingplichtige betaald bedrag op kwaliteitsrekening ten name van Stichting beheer derdengelden advocatenkantoor. Is vordering tot uitbetaling van Ontvanger tegen Stichting verjaard? Is sprake van een gemeenschap? HR 13 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3413, NJ 2004/196 (ProCall); overeenkomstige toepassing van art. 25 Wet op het notarisambt.
Zaaknr: 16/02615
mr. P. Vlas
Zitting: 17 maart 2017
Conclusie inzake:
Stichting Beheer Derdengelden Advocatuur NautaDutilh
(hierna: de Stichting)
tegen
Ontvanger van de Belastingdienst/Oost-Brabant
(hierna: de Ontvanger)
Deze zaak heeft betrekking op een derdengeldrekening. In dat kader komen verschillende kwesties aan de orde, waaronder de vraag of door storting van een bepaald bedrag op de derdengeldrekening van de Stichting een gemeenschap is ontstaan en of ten aanzien van de ‘verdelingsvordering’ de gewone verjaringsregels van toepassing zijn.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan. Op 4 september 1996 heeft de Ontvanger een dwangbevel uitgevaardigd en betekend aan [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) in verband met een op diezelfde dag aan [betrokkene 1] opgelegde voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekering 1996 ten bedrage van NLG 481.536.
1.2 De Ontvanger heeft op 10 oktober 1997 ten laste van [betrokkene 1] executoriaal derdenbeslag gelegd onder de Rabobank. De Ontvanger heeft hieruit op 20 april 1998 een bedrag van NLG 136.547,55 uitgewonnen.
1.3 Bij dagvaarding van 18 maart 1999 heeft [betrokkene 1] de Ontvanger in kort geding gedagvaard tot terugbetaling van het uitgewonnen bedrag. Die vordering heeft de president van de rechtbank ’s-Hertogenbosch bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 29 april 1999 toegewezen, omdat hij van oordeel was dat het dwangbevel door een onbevoegde ambtenaar was uitgevaardigd. De Ontvanger heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
1.4 Op 30 juni 1999 heeft [betrokkene 1] zijn vordering jegens de Ontvanger tot terugbetaling van het uitgewonnen bedrag stil verpand aan zekere [betrokkene 2].
1.5 Op 12 juli 1999 heeft de Ontvanger ten laste van [betrokkene 1] conservatoir eigenbeslag gelegd op het bedrag van NLG 136.547,55 dat de Ontvanger ingevolge het kort gedingvonnis van 29 april 1999 aan [betrokkene 1] diende terug te betalen. Op 26 juli 1999 heeft de Ontvanger de eis in de hoofdzaak ingesteld.
1.6 Op 16 juli 1999 en 5 augustus 1999 heeft [betrokkene 1] ten laste van de Ontvanger en de Staat executoriaal beslag gelegd onder de Dienst der Domeinen.
1.7 Op 28 juli 1999 heeft het Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna: het Lisv) ten laste van [betrokkene 1] conservatoir derdenbeslag gelegd onder de Ontvanger op al hetgeen de Ontvanger aan [betrokkene 1] verschuldigd was of zou worden. Dit beslag is op 6 augustus 1999 overgegaan in een executoriaal derdenbeslag.
1.8 Op 6 augustus 1999 hebben de Ontvanger en de Staat [betrokkene 1] in kort geding gedagvaard en opheffing gevorderd van de gelegde executoriale beslagen onder de Dienst der Domeinen. Op 9 augustus 1999 heeft een zitting plaatsgevonden voor de president van de rechtbank ’s-Hertogenbosch. Tijdens die zitting hebben partijen bepaalde afspraken gemaakt die als volgt in het proces-verbaal van die zitting zijn opgenomen:
‘1) Eisers (dat wil zeggen: de Staat en/of de Ontvanger) betalen zo spoedig mogelijk een bedrag van ƒ 165.000,-- op de rekening van Stichting Beheer Derdengelden Advocatuur Nauta Dutilh.
2) Gelet op deze verplichting van eisers vindt de veiling op 10 augustus 1999 in opdracht van de Dienst der Domeinen doorgang.
3) Na ontvangst van het onder 1) vermelde bedrag op de daar vermelde rekening heft [betrokkene 1] alle executoriale beslagen (ingevolge de kortgedingvonnissen van 29 april 1999 en 8 juli 1999) terstond op en ziet hij af van verdere executiemaatregelen terzake.
4) De behandeling van het kort geding wordt voortgezet op (….). Na eiswijziging zal aan de president (….) (1) de vraag worden voorgelegd of het de onder 1) genoemde stichting vrij staat het onder haar berustende bedrag of een deel daarvan terstond en onvoorwaardelijk door te betalen aan [betrokkene 1], en (2) de vraag wat er met deze gelden moet gebeuren indien de stichting die vrijheid niet heeft.’
1.9 Op 10 augustus 1999 heeft de Ontvanger een bedrag van NLG 165.000 (het uitgewonnen bedrag vermeerderd met rente en kosten) gestort op de rekening van de Stichting.
1.10 Op 30 augustus 1999 hebben de Ontvanger en de Staat in het onder 1.8 bedoelde kort geding hun eis gewijzigd, in die zin dat zij vorderden, samengevat, primair: [betrokkene 1] te veroordelen om te dulden dat de Stichting aan eisers zal terugbetalen het onder de Stichting berustende bedrag van NLG 165.000, en subsidiair: [betrokkene 1] te veroordelen om te dulden dat de Stichting het onder haar berustende bedrag van NLG 165.000 onder zich zal houden zolang het door de Ontvanger gelegde eigenbeslag of het door het Lisv onder de Ontvanger gelegde beslag niet is opgeheven en totdat bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak is beslist over de door [betrokkene 1] tegen de Ontvanger bij dagvaarding van 18 maart 1999 ingestelde vordering, waarna de Stichting – indien de Ontvanger in die zaak in het gelijk zal worden gesteld – het bedrag van NLG 165.000 vermeerderd met de daarover gekweekte rente aan eisers op hun eerste verzoek zal terugbetalen, of – indien [betrokkene 1] in het gelijk zal worden gesteld – de Stichting aan [betrokkene 1] zal kunnen uitbetalen het bedrag waarop [betrokkene 1] krachtens voornoemde uitspraak aanspraak kan maken.
1.11 Bij vonnis van 16 september 1999 heeft de president van de rechtbank ’s-Hertogenbosch bepaald dat het door de Ontvanger onder de Stichting gestorte bedrag van NLG 165.000, vermeerderd met de daarop gekweekte en te kweken rente, onder de Stichting blijft berusten totdat zich een van de in rov. 4.11 van dat vonnis omschreven gevallen voordoet, te weten: een minnelijke regeling tussen partijen, dan wel het geval dat ‘in een bodemprocedure (dan wel in het hoger beroep van het vonnis van 29 april 1999) definitief, of ten minste in een voor directe tenuitvoerlegging vatbare vorm, een zodanige beslissing is gevallen dat duidelijk is aan wie het bedrag moet worden terug- dan wel doorbetaald’.
1.12 Bij brief van 7 oktober 1999 heeft de advocaat van [betrokkene 2] de Ontvanger in kennis gesteld van de onder 1.4 genoemde stille verpanding en de Ontvanger verzocht medewerking te verlenen aan uitbetaling door de Stichting van het onder haar berustende bedrag aan [betrokkene 2]. Bij brief van 12 oktober 1999 heeft de Ontvanger aan de Stichting bericht dat hij geen medewerking zal verlenen aan uitbetaling aan [betrokkene 2] en dat hij, de Ontvanger, er hoe dan ook van uitgaat dat niet tot uitbetaling van dat bedrag zal worden overgegaan zonder uitdrukkelijke instemming van de Ontvanger.
1.13 Bij brief van 21 december 1999 heeft de advocaat van [betrokkene 2] de Stichting verzocht over te gaan tot betaling van het bedrag van NLG 165.000.
1.14 Op 31 maart 2000 heeft de Stichting NLG 165.000 betaald aan [betrokkene 2], tegen een door [betrokkene 2] op 30 maart 2000 aan de Stichting afgegeven vrijwaring.
1.15 Bij arrest van 30 mei 2000 heeft het hof ’s-Hertogenbosch het vonnis van de president van de rechtbank van 29 april 1999 vernietigd en de vorderingen van [betrokkene 1] alsnog afgewezen. Het tegen dit arrest gerichte cassatieberoep heeft de Hoge Raad bij arrest van 18 oktober 2002 verworpen.2.
1.16 Bij vonnis van 15 maart 2002 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch op vordering van de Ontvanger voor recht verklaard dat het de Ontvanger vrijstond conservatoir eigenbeslag te leggen op de vordering van [betrokkene 1] op de Ontvanger voortvloeiende uit het vonnis van 29 april 1999. Bij arrest van 28 augustus 2007 heeft het hof ’s-Hertogenbosch dat vonnis vernietigd en de vordering van de Ontvanger afgewezen, maar dat arrest is door de Hoge Raad bij arrest van 27 november 2009 vernietigd.3.
1.17 In de fiscale procedure over de juistheid van de definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekering 1996 van NLG 615.885 heeft de Hoge Raad bij arrest van 27 april 2012 (zaaknr. 11/02030) het cassatieberoep van [betrokkene 1] verworpen. Daarmee kwam de juistheid van deze aanslag definitief vast te staan.
1.18 De Ontvanger heeft de Stichting bij brief van 6 juni 2012 verzocht om uitbetaling van het bedrag van NLG 165.000, vermeerderd met de daarop gekweekte rente sinds de datum van storting. De Stichting heeft aan dit verzoek – en aan daaropvolgende verzoeken – geen gevolg gegeven.
1.19 Vervolgens heeft de Ontvanger een procedure tegen de Stichting aangespannen en betaling gevorderd van € 74.873,73, te vermeerderen met de daarover gekweekte rente vanaf 10 augustus 1999 tot 1 juli 2012 en met de wettelijke handelsrente vanaf 1 juli 2012. De Ontvanger heeft zich daarbij primair beroepen op nakoming van de verplichting van de Stichting om dit bedrag aan de Ontvanger over te maken, subsidiair op de verplichting van de Stichting om vervangende schadevergoeding te betalen en meer subsidiair op een door de Stichting jegens de Ontvanger gepleegde onrechtmatige daad. De Stichting heeft zich primair beroepen op verjaring en subsidiair op het standpunt gesteld dat de storting van het bedrag van NLG 165.000 niet heeft geleid tot enige aanspraak van de Ontvanger op de Stichting, althans dat de voorwaarden waaronder tot uitbetaling zou moeten worden overgegaan nimmer in vervulling zijn gegaan.
1.20 Bij vonnis van 19 november 2014 heeft de rechtbank Rotterdam de vordering van de Ontvanger toegewezen. De rechtbank is van oordeel dat het verjaringsverweer niet opgaat, kort gezegd, omdat de (potentiële) rechthebbenden op het onder de Stichting gestorte bedrag hebben te gelden als deelgenoten in een gemeenschap, hetgeen tot gevolg heeft dat op grond van art. 3:178 lid 1 BW ieder der deelgenoten te allen tijde het recht had verdeling te vorderen, hetgeen betekent dat dit recht niet aan verjaring onderhevig is. Vervolgens heeft de rechtbank het kortgedingvonnis van 16 september 1999 aldus uitgelegd, dat daarin tevens rekening is gehouden met een mogelijke aanspraak van de Ontvanger op het gestorte bedrag. De Stichting had het bedrag van NLG 165.000 dus niet aan [betrokkene 2] mogen uitbetalen, omdat nog niet voldaan was aan de in het vonnis van 16 september 1999 geformuleerde voorwaarden. Door het gestorte bedrag niet aan de Ontvanger als uiteindelijk rechthebbende te betalen, is de Stichting tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens de Ontvanger, aldus de rechtbank. Nu het bedrag zich niet meer op de rekening van de Stichting bevindt, heeft de rechtbank de primaire vordering tot nakoming niet toewijsbaar geacht. De rechtbank heeft daarom de subsidiaire vordering tot betaling van vervangende schadevergoeding ter hoogte van het gestorte bedrag toegewezen.
1.21 De Stichting is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Bij arrest van 9 februari 2016 heeft het hof Den Haag geoordeeld dat de rechtbank het betoog van de Stichting op juiste gronden heeft verworpen. In rov. 2.3 van het arrest heeft het hof verwezen naar de rechtsoverwegingen van de rechtbank (rov. 4.7 tot en met 4.11) en deze tot de zijne gemaakt.
1.22 Ten aanzien van het door de Stichting gevoerde verjaringsverweer heeft het hof in rov. 3.2 vooropgesteld, dat het oordeel van de rechtbank omtrent de verjaring kennelijk aldus moet worden begrepen, dat de rechtbank (i) ten aanzien van de primaire vordering tot nakoming heeft beslist dat deze niet verjaard is, maar (ii) dat deze vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt omdat het bedrag zich niet meer op de rekening van de Stichting bevindt en (iii) de subsidiaire vordering tot vervangende schadevergoeding heeft toegewezen. Het hof heeft vervolgens in rov. 3.3 geoordeeld dat voor zover de Stichting het oordeel van de rechtbank over de verjaring van de primaire vordering aanvecht, dit betoog faalt op grond van hetgeen de rechtbank dienaangaande in rov. 4.4 en 4.5 heeft overwogen, welke overwegingen het hof heeft overgenomen en tot de zijne heeft gemaakt. Het hof heeft daaraan nog toegevoegd dat in een geval als het onderhavige sprake is van een gemeenschap (rov. 3.4) en dat op grond van art. 25 lid 2 en lid 3 Wet op het Notarisambt (Wna) tot uitgangspunt moet worden genomen dat de gemeenschap tussen [betrokkene 1] en de Ontvanger bestond uit de (op naam van de Stichting geadministreerde) vordering op de bank uit hoofde van de kwaliteitsrekening en dat de Stichting niet de rechthebbende is op deze vordering maar daarover slechts ten behoeve van de deelgenoten het beheer en de beschikking voerde en er geen aanleiding is hierover anders te denken in het geval van een derdengeldrekening van een advocatenkantoor. Volgens het hof verdraagt een beroep van de Stichting op verjaring zich niet met de positie van een derdengeldstichting, die immers geacht wordt uitsluitend op te treden ten behoeve van de deelgenoten en niet ten behoeve van zichzelf (rov. 3.6). Door de betaling van het litigieuze bedrag op de rekening van de Stichting is een gemeenschap ontstaan, die voortduurt en niet reeds eindigt door het enkele feit dat zou zijn komen vast te staan welke partij op dat bedrag aanspraak kan maken (rov. 3.7). In het arrest van de Hoge Raad van 13 juni 20034.is beslist dat toepassing van art. 25 Wna op door advocaten aangehouden rekeningen voor derdengelden wel degelijk mogelijk is als passend binnen het stelsel van de wet en aansluitend bij de wel in de wet geregelde gevallen (rov. 3.8)
1.23 De Stichting heeft tegen het arrest van het hof Den Haag (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. De Ontvanger heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna de Stichting heeft gerepliceerd en de Ontvanger heeft afgezien van dupliek.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat na een inleiding uit drie onderdelen, die uiteenvallen in verschillende subonderdelen. In de kern genomen klaagt het middel over het oordeel van het hof dat de vordering van de Ontvanger jegens de Stichting niet is verjaard.
2.2
Onderdeel 1 valt in drie subonderdelen uiteen en is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.3 en 3.4 dat door de storting van het bedrag op de derdengeldrekening van de Stichting een gemeenschap is ontstaan.
2.3
Onderdeel 1.1 betoogt dat voor de kwalificatie van een bankrekening als kwalificatierekening is vereist dat het kwaliteitskarakter uit de tenaamstelling van de bankrekening blijkt. Dit is vaste rechtspraak sinds het arrest Slis-Stroom.5.Een rekening van een stichting derdengelden advocatuur wordt, zoals ook in deze zaak, gehouden door de stichting in eigen naam zonder vermelding van een hoedanigheid in de tenaamstelling. Deze rekening kan dan ook niet – op de grondslag dat de rekeninghouder een stichting derdengelden is – worden aangemerkt als een kwaliteitsrekening, aldus het onderdeel.
2.4
Onderdeel 1.2 betoogt dat het ProCall-arrest van 13 juni 20036.onduidelijkheid laat bestaan over de vraag of een derdengeldrekening van een stichting derdengelden van een advocatenkantoor niettemin – en ongeacht de tenaamstelling ervan – moet worden aangemerkt als een kwaliteitsrekening of daaraan moet worden gelijkgesteld. Bij een derdengeldrekening van een stichting derdengelden bestaat geen of minder behoefte aan de aanvaarding van een kwaliteitsrekening. Het onderdeel voert aan dat in de literatuur wordt betoogd dat art. 25 Wna niet (analoog) van toepassing is op een derdengeldrekening van een stichting derdengelden en dat deze rekening geen kwaliteitsrekening is. Bovendien zou het aanmerken van een algemene bankrekening van een stichting derdengelden van een advocaat, zoals de bankrekening van de Stichting in deze zaak, als een algemene kwaliteitsrekening niet leiden tot een betere bescherming van de belanghebbenden in het geval van een faillissement van een stichting derdengelden. Het onderdeel wijst erop dat los van elke kwalificatie van een derdengeldrekening van de stichting derdengelden een hoofdelijke aansprakelijkheid bestaat van de betrokken advocaten en hun kantoor voor tekorten.7.
2.5
Wat betreft de vraag of de rekening van de Stichting kan worden aangemerkt als een kwaliteitsrekening of daarmee kan worden gelijkgesteld, kan het volgende worden opgemerkt. Het begrip ‘kwaliteitsrekening’ of ‘derden(geld)rekening’ wordt gebruikt ter aanduiding van een bankrekening ten name van een persoon in een bepaalde kwaliteit die wordt geopend om daarop gelden voor derden te ontvangen.8.Een onderscheid kan worden gemaakt tussen een bijzondere of speciale kwaliteitsrekening die is geopend ten behoeve van één belanghebbende of een vastomlijnde groep van belanghebbenden, en een algemene of generale kwaliteitsrekening die is geopend ten behoeve van een niet vastomlijnde groep van bestaande en toekomstige belanghebbenden.9.Met behulp van een kwaliteits- of derdenrekening wordt het vermogen op de kwaliteitsrekening afgescheiden om te voorkomen dat crediteuren van de rekeninghouder, binnen en buiten een faillissement, verhaal kunnen nemen op de bewaarde geldsom.10.Een vereiste is dat uit de tenaamstelling voortvloeit dat zij wordt aangehouden ten behoeve van een ander.11.
2.6
De mogelijkheid van het aanhouden van een kwaliteits- of derdenrekening met een afgescheiden vermogen is erkend door de Hoge Raad in het reeds aangehaalde arrest Slis-Stroom. Hoewel de Hoge Raad in die zaak een vordering tot uitkering van een bedrag dat was gestort op de rekening van een vervolgens gefailleerde notaris buiten het faillissement om heeft afgewezen, heeft de Hoge Raad, aan het slot van rov. 3.2 in een obiter dictum het volgende overwogen:
‘Aan het voorgaande doet voorts niet af dat het, zoals het eerste middel betoogt, nimmer in de bedoeling van pp. zou hebben gelegen om de notaris ‘bedoeld geldbedrag met eigen geld te laten vermengen’. Beslissend is immers dat het geld, al of niet in de bovenomschreven vorm, deel van het vermogen van de notaris is gaan uitmaken en dat niet de weg is gekozen van storting van het bedrag op een afzonderlijke rekening ten name van de notaris met vermelding van diens hoedanigheid van opdrachtnemer van de betreffende koper en verkoper, noch een – voor wat betreft het afgescheiden blijven van het overgemaakte bedrag van het vermogen van de notaris – daarmee gelijk te stellen weg’.
2.7
Inmiddels bestaat voor notarissen en gerechtsdeurwaarders een wettelijke regeling van de kwaliteitsrekening. Voor notarissen trad op 1 oktober 1999 de Wet op het notarisambt (Wna) in werking.12.In art. 25 Wna wordt de notaris de verplichting opgelegd één of meer bijzondere rekeningen aan te houden op eigen naam met vermelding van zijn hoedanigheid. Vervolgens trad op 15 juli 2001 een wettelijke regeling in werking voor gerechtsdeurwaarders.13.Art. 19 Gerechtsdeurwaarderswet stemt inhoudelijk overeen met art. 25 Wna. Met deze bepalingen is de wettelijke grondslag gegeven voor een algemene kwaliteitsrekening aan te houden door notarissen en gerechtsdeurwaarders waarop gelden voor cliënten kunnen worden bewaard die zich niet vermengen met het eigen vermogen van de notaris of de gerechtsdeurwaarder. In het kader van de totstandkoming van de wettelijke regeling van de notariële kwaliteitsrekening is door de wetgever meermaals gesproken over de wenselijkheid van een algemene regeling van de kwaliteitsrekening in Boek 3 BW.14.Dit werd echter afhankelijk gesteld van een evaluatie van de praktijkervaringen met de bestaande wettelijke regelingen.15.Hoewel dergelijke onderzoeken zijn gedaan16., is het tot op heden niet gekomen tot een algemene wettelijke regeling van de derdenrekening. Voor advocaten bestaat thans geen wettelijke regeling. Advocaten zijn volgens de beroepsregels, neergelegd in de Verordening op de advocatuur (Voda), verplicht om een stichting derdengelden ter beschikking te hebben, tenzij de advocaat geen derdengelden ontvangt in de uitoefening van zijn praktijk.17.
2.8
De constructie van een stichting derdengelden in de advocatuur, waarvan in de onderhavige zaak sprake is, heeft tot doel het beschermen van derdengelden tegen vorderingen van schuldeisers van de advocaat. Een afzonderlijke rechtspersoon wordt opgericht voor het ontvangen en het tijdelijk bewaren van gelden van derden. De vordering op de bank uit hoofde van de door de stichting derdengelden aangehouden bankrekening behoort tot het vermogen van die stichting. De vordering op de bank kan niet worden getroffen door een faillissement van de advocaat, beslaglegging door schuldeisers van de advocaat of verrekening door de bank met vorderingen die de bank heeft op de advocaat kan niet plaatsvinden. De stichtingsconstructie leidt derhalve tot vermogensscheiding tussen het privévermogen van de advocaat en het vermogen van de stichting.18.
2.9
Uit het reeds aangehaalde ProCall-arrest volgt dat een factureer- en incassodienst geen mogelijkheid heeft tot het aanhouden van een kwaliteitsrekening, maar dat de Hoge Raad die mogelijkheid wel gewenst heeft geacht voor houders van derdengelden die behoren tot een beroepsgroep die een maatschappelijke vertrouwenspositie bekleden zoals notarissen, deurwaarders, advocaten en accountants (rov. 3.3.4 van het genoemde arrest). De Hoge Raad heeft overwogen dat terughoudendheid dient te worden betracht bij de aanvaarding van een kwaliteitsrekening, gezien de rechtszekerheid en de belangen van het financieringsverkeer. Met de aanvaarding van een kwaliteitsrekening wordt immers een uitzondering gemaakt op het uitgangspunt verankerd in art. 3:276 BW dat een schuldenaar in beginsel met zijn gehele vermogen instaat voor zijn schulden tegenover al zijn schuldeisers. De Hoge Raad wijst erop dat door de wetgever is benadrukt dat voor het maken van een uitzondering op dit uitgangspunt goede gronden zijn vereist, welke voor de in de wet geregelde gevallen van de notaris en de gerechtsdeurwaarder gevonden kunnen worden ‘in de bescherming van het publiek dat erop mag vertrouwen en ook daadwerkelijk pleegt te vertrouwen dat zij als degenen wier wettelijke taak in vele gevallen meebrengt dat hun door derden gelden worden toevertrouwd, deze gelden afgescheiden te houden van hun eigen vermogen’. De Hoge Raad overweegt dat wat derdengelden betreft de beroepsgroepen van advocaten en accountants in een vergelijkbare vertrouwenspositie verkeren en dat de overeenkomstige toepassing van art. 25 Wna en art. 19 Gerechtsdeurwaarderswet mogelijk is (rov. 3.3.4, slot):
‘Overeenkomstige toepassing van de regeling opgenomen in art. 25 Wet op het notarisambt en art. 19 Gerechtsdeurwaarderswet op de door advocaten en accountants met het oog op het ontvangen van voor derden bestemde gelden aan gehouden rekeningen – advocaten zijn krachtens de (…) Boekhoudverordening 1998 verplicht zo’n rekening te doen houden door een daartoe opgerichte stichting – is dan ook, als passend binnen het stelsel van de wet en aansluitend bij de wel in de wet geregelde gevallen, mogelijk’.
2.10
Hoewel gesteld kan worden dat minder behoefte bestaat aan de constructie van een kwaliteitsrekening in het geval van een stichting derdengelden, omdat voldoende bescherming bestaat voor derden indien de advocaat de voor hem bestemde gelden op een rekening van een stichting doet overschrijven, valt niet in te zien waarom die constructie niet gehonoreerd kan worden.19.De onderhavige zaak illustreert overigens op treffende wijze dat hoewel minder behoefte bestaat aan de juridische constructie van een kwaliteitsrekening om een goederenrechtelijke afscheiding van vermogen te bereiken, het gebruik van die constructie wel degelijk betekenis kan toekomen. Het ligt dan ook voor de hand, zoals de Hoge Raad in het ProCall-arrest heeft geoordeeld, dat overeenkomstige toepassing van art. 25 Wna en art. 19 Gerechtsdeurwaarderswet wenselijk is in het geval van een rekening van een stichting beheer derdengelden in de advocatuur. Dit sluit tevens aan bij de door de wetgever genoemde wenselijkheid van de uitbreiding van het toepassingsgebied van de regeling.20.
2.11
Uit het voorgaande volgt dat het hof geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in rov. 3.3 van het bestreden arrest de overwegingen van de rechtbank (rov. 4.4 en 4.5) over te nemen en tot de zijne te maken. Het hof heeft terecht geoordeeld dat advocaten wat derdengelden betreft in een vergelijkbare vertrouwenspositie verkeren als notarissen en gerechtsdeurwaarders waardoor de overeenkomstige toepassing van art. 25 Wna en art. 19 Gerechtsdeurwaarderswet mogelijk is als passend binnen het stelsel van de wet en aansluit bij de wel in de wet geregelde gevallen.
2.12
In de onderhavige zaak voldoet de rekening van de Stichting Beheer Derdengelden Advocatuur NautaDutilh aan het vereiste dat uit de tenaamstelling voortvloeit dat zij wordt aangehouden ten behoeve van een ander. De rekening wordt door de Stichting aangehouden in eigen naam, zonder verdere vermelding van hoedanigheden in de tenaamstelling, maar uit het enkele feit dat de rekening wordt aangehouden in naam van een stichting derdengelden is kenbaar dat de rekening wordt aangehouden ten behoeve van anderen dan de Stichting.21.De onderdelen 1.1 en 1.2 falen derhalve.
2.13
Onderdeel 1.3 voert aan dat in de onderhavige zaak de derdengeldrekening van de Stichting is gebruikt in een geschilsituatie waarin de ene partij pretendeert een vordering te hebben op een andere partij, welke vordering door die andere partij wordt betwist. Het onderdeel betoogt dat in een dergelijke situatie in eerdere rechtspraak is aangenomen dat partijen onder elkaar uitsluitende voorwaarden rechthebbende zijn van een vordering, zij hebben een ‘voorwaardelijk recht van toebedeling’. Het onderdeel wijst op het arrest Koren q.q./Tekstra q.q.22., waarin voor de bijzondere notariële kwaliteitsrekening is aangenomen dat de gezamenlijke rechthebbenden deelgenoot zijn in een gemeenschap als bedoeld in art. 3:166 lid 1 BW, hetgeen is herhaald in het arrest Belastingdienst Amsterdam.23.Het onderdeel voert aan dat in de literatuur breed wordt gedragen dat in dergelijke gevallen geen sprake kan zijn van een gemeenschap bij gebreke van een gezamenlijke gerechtigdheid, maar van een alternatieve enkelvoudige en dus (voorwaardelijke) volledige gerechtigdheid. Volgens het onderdeel kunnen de gevallen die in de beide genoemde arresten aan de orde waren niet op één lijn worden gesteld met een geval als het onderhavige, waarin niet vanaf het begin duidelijk was dat er maar één rechthebbende kon zijn op de vordering van de Stichting op de bank. Vanaf het moment dat het bedrag werd gestort op de derdengeldrekening was duidelijk dat er slechts één gerechtigde kon zijn (afhankelijk van het antwoord op de vraag of de Ontvanger bevoegd was tot de door hem genomen verhaalsmaatregelen), maar dat onduidelijk was of dit [betrokkene 1] of de Ontvanger was. Dit werd pas duidelijk met het arrest van de Hoge Raad van 18 oktober 2002. Er is daarom geen sprake van een gemeenschap, aldus het onderdeel.
2.14
Nu uit de bespreking van de voorgaande onderdelen volgt dat het hof geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door art. 25 Wna van overeenkomstige toepassing te achten, rijst de vraag of in dat geval sprake is van een gemeenschap, zoals het hof in rov. 3.4 – in navolging van de rechtbank – heeft overwogen.
2.15
Art. 25 lid 3 Wna bepaalt onder meer dat het vorderingsrecht voorvloeiende uit de bijzondere rekening toebehoort aan de gezamenlijke rechthebbenden en dat het aandeel van iedere rechthebbende wordt berekend naar evenredigheid van het bedrag dat te zijnen behoeve op de bijzondere rekening is gestort. Degenen ten behoeve van wie gelden op de bijzondere rekening zijn bijgeschreven, zijn gezamenlijk rechthebbenden op de vorderingen op de bank, onder nader in hun onderlinge verhouding geldende voorwaarden. Uit deze bepaling volgt dat tussen deze rechthebbenden met betrekking tot die vordering een gemeenschap geldt als bedoeld in art. 3:166 lid 1 BW.24.Bij de parlementaire behandeling van art. 25 Wna is door de staatssecretaris van Justitie de vergelijking gemaakt met het verzameldepot als bedoeld in art. 9 e.v. van de Wet giraal effectenverkeer, waarop ook titel 3.7 BW van toepassing is zonder dat dit tot moeilijkheden aanleiding geeft.25.
2.16
De Hoge Raad heeft in het arrest Koren q.q./Tekstra q.q. aansluiting gezocht bij de wettelijke regeling van de algemene kwaliteitsrekening in art. 25 Wna en geoordeeld dat ook in het geval van een speciale kwaliteitsrekening de belanghebbenden deelgenoten zijn in een gemeenschap. In die zaak was sprake van twee voorwaardelijk gerechtigden tot het saldo van de rekening: een onder ontbindende en een onder de daarmee corresponderende opschortende voorwaarde. Volgens de Hoge Raad bestaat ook dan een gemeenschap in de zin van art. 3:166 lid 1 BW. De Hoge Raad heeft hierover in rov. 3.3 het volgende overwogen:
‘(…). Rechthebbenden op het saldo van de bijzondere rekening zijn degenen ten behoeve van wie gelden op die rekening zijn bijgeschreven, onder de voorwaarden die in hun onderlinge verhouding nader gelden. Tussen deze rechthebbenden geldt met betrekking tot die gelden een gemeenschap als bedoeld in art. 3:166 lid 1 BW.
Met het (…) overwogene strookt het ook bij een bijzondere notariële kwaliteitsrekening aan te nemen dat de gezamenlijke rechthebbenden deelgenoot zijn in een gemeenschap als bedoeld in art. 3:166 lid 1 BW. De deelgenoten hebben bij de verdeling van deze gemeenschap een voorwaardelijk recht op toedeling van de door de notaris beheerde vordering op de kredietinstelling. Wordt een van de deelgenoten failliet verklaard, dan brengt het beginsel dat de curator vermogensrechtelijk dezelfde positie inneemt als de gefailleerde ten opzichte van zijn wederpartij had of zou hebben gehad, mee dat het voorwaardelijk recht dat aan de deelgenoot toekwam in diens faillissement valt’.
2.17
Het arrest is in de literatuur bekritiseerd. Gesteld wordt dat geen sprake is van een gemeenschap omdat de vordering jegens de bank niet aan de betrokkenen gezamenlijk toekomt. Het ging immers om een bijzondere notariële kwaliteitsrekening die was geopend ten behoeve van twee voorwaardelijk belanghebbenden. Indien twee personen onder dezelfde opschortende dan wel ontbindende voorwaarde gerechtigd zijn tot de vordering, dan begint het recht van de één waar dat van de ander ophoudt. In die opvatting zijn er in dat geval geen verschillende rechthebbenden ten aanzien van hetzelfde recht, waardoor er geen sprake kan zijn van een gemeenschap.26.
2.18
In de onderhavige zaak gaat het echter om een stichting derdengelden waarbij ervan kan worden uitgegaan dat het saldo op de bankrekening van de Stichting bestemd is voor meerdere derden. Dit is vergelijkbaar met de algemene notariële kwaliteitsrekening waarop art. 25 Wna betrekking heeft. De bezwaren die in verband met het arrest Koren q.q./Tekstra q.q. zijn geuit over het bestaan van een gemeenschap in het geval van een bijzondere notariële kwaliteitsrekening ten behoeve van twee voorwaardelijk belanghebbenden, kunnen niet worden ingebracht in het geval van een algemene notariële kwaliteitsrekening.27.In het onderhavige geval stuit het aanvaarden van een gemeenschap derhalve ook niet op deze bezwaren, omdat het gaat om een stichting derdengelden, welke in het leven is geroepen voor het bewaren van gelden van een veelvoud aan cliënten en andere derden. In dat geval is sprake van meerdere, al dan niet voorwaardelijk belanghebbenden. Overeenkomstige toepassing van art. 25 Wna brengt dan met zich dat degenen ten behoeve van wie de rekening wordt aangehouden in dat geval gezamenlijk rechthebbenden zijn op de vordering jegens de bank, onder de voorwaarden die in hun onderlinge verhouding nader gelden. Er bestaat dus een gezamenlijke gerechtigdheid tot hetzelfde recht, hetgeen is vereist voor het bestaan van een gemeenschap.28.
2.19
Gelet op het voorgaande berust het oordeel van het hof dat sprake is van een gemeenschap, niet op een onjuiste rechtsopvatting. De klacht van onderdeel 1.3 faalt mitsdien.
2.20
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 3.7 van het bestreden arrest en valt in twee subonderdelen uiteen. In de kern betoogt het onderdeel dat het hof heeft miskend dat geen gemeenschap meer bestond en dus ook geen ‘verdelingsvordering’. Het hof heeft in rov. 3.7 het volgende overwogen:
‘De Stichting stelt zich verder op het standpunt dat de gemeenschap op 18 oktober 2002 is geëindigd, door het hiervoor onder 1.16 genoemde arrest van de Hoge Raad. Volgens de Stichting kwam met dat arrest vast te staan dat de Ontvanger de enige gerechtigde was tot het onder de Stichting gedeponeerde bedrag en betekent dit dat er geen gemeenschap meer bestond en dus ook geen – niet voor verjaring vatbare – “verdelingsvordering” meer. Ook dit betoog faalt. Op grond van het voorgaande moet worden aangenomen dat door de betaling van het litigieuze bedrag op de rekening van de Stichting een gemeenschap is ontstaan. Die gemeenschap duurt voort totdat de gemeenschap is verdeeld en eindigt niet reeds door het enkele feit dat zou zijn komen vast te staan welke partij op dat bedrag aanspraak kan maken. Het hof kan dan ook in het midden laten of met dat arrest inderdaad definitief was komen vast te staan dat de Ontvanger als enige gerechtigd was tot het depot.’
2.21
Onderdeel 2.1 betoogt dat met het arrest van de Hoge Raad van 18 oktober 2002 de gemeenschap tussen [betrokkene 1] en de Ontvanger is geëindigd. Met dit arrest was immers de voorwaarde van het kortgedingvonnis van 16 september 1999 vervuld waardoor er nog slechts één gerechtigde bestond op de gehele vordering: de Ontvanger. Daarnaast is geen (nadere) verdeling vereist voor het eindigen van een gemeenschap, aldus de klacht.
2.22
Onderdeel 2.2 voert voorts aan dat uit het door het hof in rov. 1.15 vastgestelde feit dat het op de rekening van de Stichting gecrediteerde bedrag is uitbetaald aan een derde volgt dat het gecrediteerde bedrag als object van de gemeenschap tussen [betrokkene 1] en de Ontvanger is tenietgegaan. Dit heeft eveneens tot gevolg dat geen vordering tot verdeling ter zake van dit bedrag jegens de Stichting kan worden ingesteld omdat slechts een vordering op de Stichting resteert.
2.23
Gelet op hetgeen reeds bij onderdeel 1 is besproken, heeft het hof terecht aansluiting gezocht bij de wettelijke regeling betreffende de algemene notariële kwaliteitsrekening in art. 25 Wna. Uit art. 25 lid 3 Wna volgt dat alle rechthebbenden bij een kwaliteitsrekening tezamen een gemeenschappelijk vorderingsrecht op de bank hebben. Dit brengt met zich dat het in verband met een geschil op de bankrekening van een stichting beheer derdengelden gestorte bedrag onderdeel gaat uitmaken van een gemeenschap in de zin van art. 3:166 lid 1 BW waartoe niet alleen de partijen bij het desbetreffende geschil behoren, maar ook de andere tegenwoordige en toekomstige, al dan niet voorwaardelijk, belanghebbenden wiens gelden bewaard worden door dezelfde stichting.29.Dat dit ook het uitgangspunt van de wetgever was, blijkt uit de volgende passage van de parlementaire geschiedenis van art. 25 lid 3 Wna:
‘De vordering op de bank behoort aan de gezamenlijke rechthebbenden toe. Er is derhalve ter zake van deze vordering een gemeenschap waarop in beginsel titel 3.7 NBW van toepassing is, zodat een figuur ontstaat, vergelijkbaar met het “verzameldepot”, bedoeld in de artikelen 9 e.v. Wet giraal effectenverkeer. Evenals in die wet is ook hier een nadere regeling ten opzichte van titel 3.7 gewenst.
Veel bepalingen van die titel zijn immers niet op een geval als hier aan de orde is afgestemd, al direct omdat de rechthebbenden op de rekening (d.w.z. de deelgenoten) elkaar in beginsel geheel onbekend zullen zijn en, in verband met het beroepsgeheim van de notaris, ook goeddeels voor elkaar onbekend zullen moeten blijven. Daardoor is bijv. een gezamenlijke actie van hen niet goed denkbaar. Gaat de notaris failliet, dan kan men aan de curator overlaten hun gezamenlijke belangen te behartigen overeenkomstig lid 6. Voor andere gevallen zal een bijzondere regeling zijn, waarvoor lid 4 een aanzet bevat’.30.
2.24
Uit het bovenstaande volgt dat het oordeel van de Hoge Raad van 18 oktober 2002 (zie hierboven onder 1.15) er niet toe kan leiden aan te nemen dat er nog slechts één rechthebbende bestond op de door de Stichting beheerde vordering op de kredietinstelling. Er kan immers vanuit worden gegaan dat, net als bij een algemene kwaliteitsrekening van een notaris, het bij een rekening van een stichting beheer derdengelden gaat om een saldo dat ook bestemd is voor andere derden. Aan het vereiste van art. 3:166 BW dat ten minste twee rechthebbenden ten aanzien van hetzelfde recht moeten bestaan, is in de onderhavige zaak derhalve voldaan. Dit geldt ook in het geval met het genoemde arrest van 18 oktober 2002 definitief zou zijn komen vast te staan dat de Ontvanger als enige gerechtigd was tot het tussen [betrokkene 1] en de Ontvanger in geschil zijnde bedrag, hetgeen het hof in het midden heeft gelaten.
2.25
Bovendien leidt het onrechtmatig31.uitbetalen door de Stichting aan een derde van een bedrag waarover tussen [betrokkene 1] en de Ontvanger een geschil bestaat niet tot het tenietgaan van het object van de gemeenschap, welke gemeenschap overigens bestaat uit het vorderingsrecht op de bank dat toekomt aan alle belanghebbenden bij het saldo op de rekening van de Stichting gezamenlijk. Het ligt dan ook voor de hand dat de verdeling nog steeds kan worden gevorderd. Ik voeg hieraan nog het volgende toe. Art. 25 lid 3 Wna bepaalt dat de notaris verplicht is een tekort in het saldo van de rekening terstond aan te vullen en dat hij ter zake daarvan aansprakelijk is, tenzij hij aannemelijk kan maken dat hem ter zake van het ontstaan van het tekort geen verwijt treft. Dit was ook het uitgangspunt van de onder de Boekhoudverordening 1998 verplichte modelovereenkomst ten aanzien van de stichting derdengelden in de advocatuur, waarin werd voorzien in de aansprakelijkheid van het advocatenkantoor in het geval van een tekort op de rekening van de stichting derdengelden.32.Zoals opgemerkt in het cassatiemiddel zal ook in de onderhavige zaak suppletie van het vermogen van de Stichting door het betrokken advocatenkantoor plaatsvinden.33.Hieruit volgt ook dat het object van de gemeenschap met de uitbetaling aan [betrokkene 2] niet is tenietgegaan.
2.26
Op grond van het bovenstaande meen ik dat het hof met juistheid heeft geoordeeld dat de gemeenschap voortduurt tot de verdeling ervan en derhalve niet reeds is geëindigd. De klachten in het tweede onderdeel falen derhalve.
2.27
Het derde onderdeel, dat in vier subonderdelen uiteenvalt, is gericht tegen rov. 3.6 van het bestreden arrest, waarin het volgende is overwogen:
‘Dit betoog faalt. Op grond van art. 25 lid 2 en lid 3 Wna moet tot uitgangspunt worden genomen dat de gemeenschap tussen [betrokkene 1] en de Ontvanger bestond uit de (op naam van de Stichting geadministreerde) vordering op de bank uit hoofde van de kwaliteitsrekening en dat de Stichting niet rechthebbende is op deze vordering maar daarover slechts ten behoeve van de deelgenoten het beheer en de beschikking voerde. Er is geen aanleiding hierover anders te denken indien het gaat om een derdengeldrekening van een advocatenkantoor. In die situatie, waarin de Stichting geen zelfstandige positie inneemt maar slechts de belangen van de deelgenoten behartigt, is er geen reden om een verzoek aan de Stichting van één van de deelgenoten om tot uitkering van het saldo op de rekening – en dus in feite tot verdeling van de gemeenschap – over te gaan, voor wat betreft de verjaring anders te behandelen dan een vordering tot verdeling van de ene deelgenoot jegens de andere. De Stichting treedt immers ook op namens de andere deelgenoten, zodat een vordering tot verdeling van de gemeenschap ook tot de Stichting gericht kan worden. De regel dat het recht van elke deelgenoot om te allen tijde verdeling te verlangen niet verjaart, zou – in het geval als het onderhavige, waarin de gemeenschap bestaat uit de vordering van de stichting derdengelden op de bank – vrijwel zonder betekenis zijn indien de vordering van de deelgenoten jegens de Stichting om die verdeling te effectueren wel zou verjaren. Een beroep van de Stichting op verjaring verdraagt zich bovendien niet met de positie van een derdengeldstichting, die immers geacht wordt uitsluitend op te treden ten behoeve van de deelgenoten en niet ten behoeve van zichzelf.’
2.28
Onderdeel 3.1 betoogt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een verdelingsvordering van de Ontvanger ten opzichte van de Stichting. Daartoe wordt aangevoerd dat de Stichting rechtens niet de geadresseerde kan zijn van een vordering tot verdeling van een gemeenschap, omdat zij geen deelgenoot is in de gemeenschap. De Ontvanger heeft jegens de Stichting een vordering tot nakoming en subsidiair een vordering tot vervangende schadevergoeding ingesteld, waarop de gewone verjaringsregels van toepassing zijn, aldus het onderdeel.
2.29
Onderdeel 3.2 voert aan dat de overeenkomstige toepassing van art. 25 Wna het voorgaande niet anders maakt. Deze regel brengt immers met zich dat de Ontvanger en [betrokkene 1] gezamenlijk een vorderingsrecht op de bank hebben verkregen, waarbij het vorderingsrecht een gemeenschap vormt en [betrokkene 1] en de Ontvanger als de belanghebbenden deelgenoten zijn van deze gemeenschap. De vordering van (deze gemeenschap van) [betrokkene 1] en de Ontvanger wordt echter door de Stichting op eigen naam en met uitsluiting van [betrokkene 1] en de Ontvanger uitgeoefend. Tussen [betrokkene 1] en de Ontvanger enerzijds en de Stichting anderzijds bestaat een lastgevingsovereenkomst. Op basis van deze overeenkomst rustte vanaf 18 oktober 2002 op de Stichting de verplichting tot uitbetaling van het gedeponeerde bedrag aan de Ontvanger. De vordering van de Ontvanger jegens de Stichting is een vordering tot nakoming/vervangende schadevergoeding. Op grond van de lastgevingsovereenkomst kan geen verdelingsvordering worden gericht tot de Stichting. Op de nakomingsvordering en de vordering tot vervangende schadevergoeding zijn de verjaringstermijnen zoals neergelegd in art. 3:307 e.v. BW van toepassing, zodat de vordering na vijf jaar verjaart en in dit geval per 18 oktober 2007, aldus de klacht.
2.30
Zoals reeds is besproken, heeft het hof in de onderhavige zaak terecht aansluiting gezocht bij de wettelijke regeling van de algemene notariële kwaliteitsrekening in art. 25 Wna. Uit art. 25 lid 3 Wna volgt dat het vorderingsrecht op de bank uit hoofde van de rekening van de Stichting toekomt aan de gezamenlijke rechthebbenden. Dit vorderingsrecht vormt aldus een gemeenschap in de zin van art. 3:166 BW, waarin de belanghebbenden deelgenoten zijn. Daarnaast is de Stichting op grond van de overeenkomstige toepassing van art. 25 lid 2 Wna met uitsluiting bevoegd tot het beheer en de beschikking over de rekening. De verhouding tussen de belanghebbenden en de Stichting kan derhalve worden aangemerkt als lastgeving.34.Een onderscheid dient te worden gemaakt tussen de vordering die de belanghebbenden bij de rekening van de Stichting gezamenlijk hebben op de bank op grond van art. 25 lid 3 Wna en die alleen mag worden uitgeoefend door de Stichting als privatieve lasthebber, en de vordering die de belanghebbenden afzonderlijk hebben op de Stichting.35.In de verhouding tussen de Stichting en een belanghebbende heeft de Stichting op grond van de lastgevingsovereenkomst de bevoegdheid om de vordering op de bank uit te oefenen en tevens de verplichting om, al dan niet na het in vervulling gaan van een opschortende voorwaarde, betalingsopdrachten te geven aan de bank.36.
2.31
De vordering van de Ontvanger jegens de Stichting is een vordering tot nakoming van de tussen de Ontvanger en de Stichting gesloten overeenkomst van lastgeving. Uit art. 25 lid 4 Wna volgt dat de Ontvanger te allen tijde recht heeft op uitkering van zijn aandeel in het saldo op de rekening van de Stichting. Dit betekent dat de vordering van de Ontvanger jegens de Stichting tot uitkering van het aan de Ontvanger toekomende bedrag, in tegenstelling tot hetgeen het middel betoogt, niet aan verjaring onderhevig is. Dit is ook het uitgangspunt van art. 3:178 lid 1 BW, waarin is bepaald dat in beginsel ieder der deelgenoten te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed kan vorderen. In de parlementaire behandeling is in verband met art. 25 lid 4 Wna hierover het volgende opgemerkt:
‘De woorden ‘te allen tijde’ stammen – ook in artikel 26 lid 1 Wet giraal effectenverkeer – uit art. 3:178. Deze woorden drukken onder meer uit dat het recht op verdeling, waar de uitkering op neer komt, niet aan verjaring onderhevig is (…).’37.
De Ontvanger heeft te allen tijde recht op uitkering van zijn aandeel in het saldo op de rekening van de Stichting, hetgeen in feite leidt tot verdeling van de gemeenschap. De Stichting is om de uitkering te bewerkstelligen verplicht hiervoor een opdracht aan de bank te geven. Met zijn oordeel dat de Ontvanger te allen tijde het recht heeft om verdeling te vorderen, waarmee samenhangt dat de vordering jegens de Stichting tot uitkering van het aan de Ontvanger toekomende bedrag niet aan verjaring onderhevig is, heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De onderdelen 3.1 en 3.2 falen derhalve.
2.32
Onderdeel 3.3 betoogt dat de achtergrond van de uitsluiting van de verjaring van de verdelingsvordering in art. 3:178 lid 1 BW en art. 25 lid 4 Wna – te weten dat voorkomen moet worden dat deelgenoten eeuwig in een afhankelijke positie blijven – niet speelt in de verhouding tussen de Stichting enerzijds en [betrokkene 1] en de Ontvanger anderzijds, omdat tussen hen een lastgevingsovereenkomst bestaat en geen gemeenschap. Volgens het middelonderdeel volgt ook uit art. 3:170 lid 1 BW dat deze verhouding aan de normale regels van verjaring onderhevig is.
2.33
Voor zover het onderdeel voortbouwt op de onderdelen 3.1 en 3.2 deelt het in het lot daarvan. Voor het overige berust de klacht op een onjuist uitgangspunt. De gemeenschap waartoe de belanghebbenden behoren bestaat uit een vordering op de bank. Daarnaast hebben de belanghebbenden afzonderlijk op grond van de lastgevingsovereenkomst een vordering jegens de Stichting.38.Het is derhalve onjuist, zoals het middel betoogt, dat de gemeenschap een vordering heeft jegens de Stichting. De regel van art. 3:170 lid 1 BW die ziet op handelingen die door de afzonderlijke deelgenoten bij een gemeenschap kunnen worden verricht, waaronder het stuiten van de verjaring ten behoeve van de gemeenschap, is derhalve niet van toepassing op de onderhavige situatie. Ook om die reden faalt de klacht.
2.34
Onderdeel 3.4 voert aan dat ook een stichting derdengelden er belang bij heeft op een gegeven moment te weten of zij nog kan worden aangesproken tot uitkeringen ten laste van het saldo op de rekening. De opvatting van het hof dat een stichting derdengelden eeuwig zou kunnen worden aangesproken door (rechts)personen, die mogelijk niet meer traceerbaar zijn of waarvan de status niet valt vast te stellen, is praktisch bezwaarlijk en ook maatschappelijk niet geboden met het oog op het vertrouwen dat derden moeten kunnen stellen in beroepsbeoefenaars, die (al dan niet door middel van een stichting derdengelden) een kwaliteitsrekening kunnen aanhouden. Juist omdat de beroepsbeoefenaars en, in een zaak als de onderhavige, de stichting derdengelden een derde is ten opzichte van (de deelgenoten in) de gemeenschap, is er reden om de normale verjaringsregels toepasselijk te achten. Dat geeft de deelgenoten in de gemeenschap nog steeds ten minste vijf jaren om hun verdelingsvordering te kunnen effectueren door nakoming van de beroepsbeoefenaar respectievelijk de stichting derdengelden te vorderen en de mogelijkheid de verjaring van die vordering te stuiten, aldus de klacht.
2.35
Een rekening van een stichting beheer derdengelden is bestemd voor het bewaren van gelden van derden die in het kader van de werkzaamheden van de beroepsbeoefenaar aan de stichting worden toevertrouwd of die de stichting anderszins in het kader van de werkzaamheden van de beroepsbeoefenaar ten behoeve van derden onder zich neemt.39.Het verdraagt zich niet met de aard van een stichting beheer derdengelden dat de stichting zich tegenover de rechthebbende kan beroepen op een verjaringstermijn. Aan de stichting worden immers door derden gelden toevertrouwd die de stichting zorgvuldig dient te beheren en die de stichting weer dient uit te betalen of over te dragen aan de (uiteindelijk gebleken) rechthebbende. Dit is ook het uitgangspunt van het hof in rov. 3.6, waarin is overwogen dat een beroep van de Stichting op verjaring zich niet verdraagt met de positie van een derdengeldstichting, die immers geacht wordt uitsluitend op te treden ten behoeve van de deelgenoten en niet ten behoeve van zichzelf. Ook om die reden getuigt het oordeel van het hof dat de vordering van de Ontvanger op de Stichting niet aan verjaring onderhevig is niet van een onjuiste rechtsopvatting. De klacht kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑03‑2017
ECLI:NL:HR:2002:AE5166 (cassatieberoep verworpen met toepassing van art. 81 RO).
ECLI:NL:HR:2004:AF3413, NJ 2004/196, m.nt. W.M. Kleijn (ProCall).
HR 3 februari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4750, NJ 1984/752, m.nt. W.M. Kleijn (Slis-Stroom).
ECLI:NL:HR:2003:AF3413, NJ 2004/196, m.nt. W.M. Kleijn. Zie ook OR 2003/45, m.nt. G.C.L. van Leeuwen en J.W.A. Biemans; JOR 2003/209, m.nt. S.C.J.J. Kortmann en A. Steneker (ProCall).
Zie noot 12 van de cassatiedagvaarding, waarin wordt verwezen naar de door de Algemene Raad (van de Nederlandse Orde van Advocaten) vastgestelde modelovereenkomst kantoor-stichting derdengelden.
Zie o.a. H.J. Snijders & E.B. Rank-Berenschot, Goederenrecht, 2012, nr. 208; Pitlo/Reehuis & Heisterkamp, Goederenrecht, 2012, nr. 743a; E.C.M. Wolfert, De kwaliteitsrekening, 2007, p. 6-7; R.P.J.L. Tjittes, Verbintenisrechtelijke en andere aspecten van de kwaliteitsrekening, in: E. Dirix & R.D. Vriesendorp (red.), Inzake kwaliteit. De kwaliteits- of derdenrekening naar Belgisch en Nederlands recht, 1998, p. 17.
Wolfert, a.w., p. 7.
Snijders & Rank-Berenschot, t.a.p.; Pitlo/Reehuis & Heisterkamp, t.a.p.
Zie HR 3 februari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4750, NJ 1984/752, m.nt. W.M. Kleijn (Slis-Stroom). Zie ook E. Dirix, Kwaliteitsrekeningen; algemene inleiding en toepassingsgevallen, in: E. Dirix & R.D. Vriesendorp (red.), a.w., p. 5; R.D. Vriesendorp, De kwaliteitsrekening in Nederland: een nadere regeling gewenst!, in: E. Dirix & R.D. Vriesendorp (red.), a.w., p. 139-140, 146; A. Steneker, Kwaliteitsrekening en afgescheiden vermogen, diss. RU Nijmegen, 2005, p. 1; H.J. Snijders, De kwaliteitsrekening nader beschouwd, NTBR 2004/7, p. 302.
Stb. 1999, 190; Stb. 1999, 382. Laatstelijk gewijzigd per 1 mei 2016, Stb. 2016, 93; Stb. 2016, 132.
Stb. 2001, 70 en 71; Stb. 2001, 327. Laatstelijk gewijzigd per 1 januari 2017, Stb. 2016, 93; Stb. 2016, 132.
Zie o.a. Kamerstukken I 1998/1999, 23 706, nr. 25a, p. 4 en Kamerstukken II 2001/2002, 22 775 en 23 706, nr. 21.
Kamerstukken II 2001/2002, 22 775 en 23 706, nr. 21, p. 1-2.
Zie voor het verslag van het theoretisch deelonderzoek: Kamerstukken II 2001/2002, 22 775 en 23 706, nr. 21, p. 2 e.v. en voor het tweede deelonderzoek naar de ervaringen met de wettelijke regelingen: K. Van Dijken, Z. Berdowski & P.H. Eshuis, De praktijk van de derdenrekening, een onderzoek onder notarissen, gerechtsdeurwaarders en advocaten, 2006, gepubliceerd op www.wodc.nl.
Art. 6.21 Voda, gewijzigd per 1 januari 2017 door de Wijzigingsverordening derdengelden, Stcrt. 2016, 68605.
Zie Kamerstukken II 2001/2002, 22 775 en 23 706, nr. 21, p. 4; Steneker, a.w., diss. 2005, p. 239; R.M. Avezaat, De kwaliteitsrekening, 2002, p. 53-54.
Zie H.J. Snijders, De kwaliteitsrekening nader beschouwd, NTBR 2004/7, p. 304; W.M. Kleijn in nr. 4 van zijn noot onder het ProCall-arrest, NJ 2004/196; J.B.M. Vranken, Faillissement/beslag en kwaliteitsrekeningen, in: E. Dirix & R.D. Vriesendorp (red.), a.w., p. 81; A. Steneker, Kwaliteitswetgeving laat op zich wachten, WPNR 2002/6490, p. 388-389; Snijders & Rank-Berenschot, a.w., nr. 208.
Zie o.a. Kamerstukken I 1998/1999, 23 706, nr. 25 a, p. 4 en Kamerstukken II 2001/2002, 22 775 en 23 706, nr. 21.
Zie ook: Steneker, a.w., diss. 2005, p. 240.
HR 12 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9441, NJ 2002/371, m.nt. H.J. Snijders; JOR 2001/50, m.nt. S.C.J.J. Kortmann en A. Steneker (Koren q.q./Tekstra q.q.).
HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4948, NJ 2011/372, m.nt. A.I.M. van Mierlo; JOR 2011/208, m.nt. J.J. van Hees (Belastingdienst Amsterdam).
Asser/Perrick 3-V 2015/97-98; J.C.H. Melis en B.C.M. Waaijer, De notariswet, 2012, p. 356. Zie ook de reeds aangehaalde arresten van HR 12 januari 2001 (Koren q.q./Tekstra q.q.) en HR 29 april 2011 (Belastingdienst Amsterdam), rov. 3.4.2.
Zie o.a. Wolfert, a.w., diss. 2005, p. 124-126; S.C.J.J. Kortmann, Faillissement en bijzondere kwaliteitsrekening, TvI 2001, p. 45; Asser/Perrick 3-V 2015/98; M.J.A. van Mourik en F.W.J.M. Schols, Gemeenschap (Mon.BW B9), p. 10-11; S.C.J.J. Kortmann en A. Steneneker onder punt 7 van hun noot, JOR 2001/50; P.C. van Es, Reactie, WPNR 2001/6451. Vgl. L.P. Broekveldt, Reactie, WPNR 2006/6689; Snijders onder punt 8 van zijn noot onder HR 12 januari 2001, NJ 2002/371.
Zie o.a. Wolfert, a.w., diss. 2005, p. 129; Kortmann en Steneneker onder punt 2 van hun reeds aangehaalde noot, JOR 2001/50; P.C. van Es, Reactie, WPNR 2001/6451; Asser/Perrick 3-V 2015/97.
Van Mourik en Schols, a.w., p. 10-11.
E.C.M. Wolfert, a.w., diss. 2005, p. 129; Van Mourik en Schols, a.w., p. 10; Asser/Perrick 3-V 2015/97; Melis en Waaijer, a.w., p. 356-357.
Kamerstukken II, 1993-1994, 23 706, nr. 3, p. 32-33.
In cassatie heeft als vaststaand te gelden dat de Stichting het litigieuze bedrag niet aan [betrokkene 2] heeft mogen uitbetalen. Zie hiervoor rov. 2.3 van het arrest van het hof en rov. 4.11 van het vonnis van de rechtbank.
Zie middelonderdeel 2.2.2 en voetnoot 24 van de cassatiedagvaarding.
De wetgever heeft immers de verhouding tussen de belanghebbenden en de notaris aangemerkt als lastgeving, zie Kamerstukken II 1993/1994, 23 706, nr. 3, p. 30.
Zie hierover in verband met de notariële kwaliteitsrekening: Steneker, a.w., diss. 2005, p. 209-211; R.P.J.L. Tjittes, Verbintenisrechtelijke en andere aspecten van de kwaliteitsrekening, in: E. Dirix & R.D. Vriesendorp (red.), Inzake kwaliteit. De kwaliteits- of derdenrekening naar Belgisch en Nederlands recht, 1998, p. 27.
Zie hierover in verband met de notariële kwaliteitsrekening: Steneker, diss. 2005, p. 211-212; Melis en Waaijer, a.w., p. 355.
Zie hierover in verband met de notariële kwaliteitsrekening: Steneker, diss. 2005, p. 209-211; Tjittes, a.w., 1998, p. 27.
Dit blijkt ook uit de doelomschrijving van een stichting beheer derdengelden in art. 3 van Bijlage 5: ‘model statuten stichting derdengelden (algemeen)’ bij de regeling op de advocatuur. Art. 3.1 bepaalt het volgende: ‘Het doel van de stichting is: a. het ontvangen van derdengelden en andere vermogensbestanddelen, ten behoeve van rechthebbenden of degene die zal blijken rechthebbende te zijn; b. het tijdelijk beheren van hetgeen de stichting heeft ontvangen, een en ander voor rekening en risico van de rechthebbende of degene die zal blijken rechthebbende te zijn; en c. het betalen of overdragen van hetgeen de stichting heeft ontvangen aan de rechthebbende of degene die zal blijken rechthebbend te zijn.’.
Beroepschrift 09‑05‑2016
Griffierecht ten laste van rekening-courant NautaDutilh N.V.
BAR nummer mr. F.E. Vermeulen A15754
Vandaag, de negende mei tweeduizend zestien,
[Heb ik, Johannes Cornelia Volkers, toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder ten kantore van Arthur Pieter Andries Spaargaren, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Hogehilweg 10,]
op verzoek van de stichting Stichting Beheer Derdengelden Advocatuur, NautaDutilh, gevestigd te Rotterdam (hierna: de ‘Stichting’), dit exploot van dagvaarding uitgebracht.
De Stichting kiest woonplaats te (1077 XV) Amsterdam aan de Strawinskylaan 1999 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. F.E. Vermeulen (NautaDutilh N.V.), die door de Stichting als advocaat wordt aangewezen om haar als zodanig in dit geding te vertegenwoordigen.
Dit exploot is bestemd voor:
De Ontvanger van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor houdende te Eindhoven (hierna: de ‘Ontvanger’).
De Ontvanger heeft in de vorige instantie woonplaats gekozen ten kantore van de advocaat mr. M.H. de Boer. Ik heb op de voet van artikel 63 Rv te haren kantore (Just Litigation Advocatuur B.V.) aan de Barbara Strozzilaan 101 te (1083 HN) Amsterdam mijn exploot gedaan en aldus aldaar een afschrift hiervan gelaten aan:
[Mevr. Mr. M.H. de Boer, voornoemd in persoon;]
De Ontvanger wordt hierbij opgeroepen om op vrijdag twintig (20) mei tweeduizend zestien om 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad der Nederlanden in diens gebouw aan het Korte Voorhout 8, (2511 EK) Den Haag, om alsdan te horen aanvoeren het hierna geformuleerde cassatiemiddel.
AANZEGGINGEN
- a.
De Stichting stelt hierbij beroep in cassatie in tegen het arrest van het Gerechtshof Den Haag, afdeling civiel recht, gewezen onder zaaknummer 200.166.886/01 tussen de Stichting als appellante en de Ontvanger als geïntimeerde en uitgesproken op 9 februari 2016.
- b.
Indien de Ontvanger advocaat bij de Hoge Raad stelt, maar het hierna bedoelde griffierecht niet tijdig voldoet en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, vervalt zijn recht om verweer in cassatie te voeren en om van zijn zijde in cassatie te komen.
- c.
Bij verschijning in het geding wordt van de Ontvanger een griffierecht geheven, te betalen binnen vier weken, te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning.
- d.
De hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de volgende websites: www.kbvg.nl/griffierechtentabel en https://www.rechtspraak.nl/Hoe-werkt-het-recht/Kosten-rechtszaak/Griffierecht/Paginas/Griffierecht-Hoge-Raad.aspx.
- e.
Van een persoon die onvermogend is, wordt een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- a.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- b.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het hof ten onrechte heeft geoordeeld en beslist zoals weergegeven in zijn hiervoor vermelde tussen de Stichting en de Ontvanger gewezen arrest van 9 februari 2016, zulks om één of meer van de volgende, waar nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen.
Inleiding
Op 10 augustus 1999 heeft de Ontvanger een bedrag van NLG 165.000 (EUR 74.873,73) overgemaakt op de derdengeldrekening van de Stichting. De directe aanleiding daarvoor was een tussen [betrokkene 1] en de Ontvanger op 9 augustus 1999 overeengekomen schikking inhoudende dat dit bedrag wordt geplaatst op de derdengeldrekening van de Stichting. In een kortgedingvonnis van 16 september 19991. werden de voorwaarden vastgelegd.
‘4.11
De slotsom is dat hel derdenbeslag van het [betrokkene 2] eraan in de weg staat dat het bedrag van ƒ 165.000,- dal thans onder de Stichting berust, aan [betrokkene 1] wordt doorbetaald. Het verdient de voorkeur dat het daar gedeponeerd blijft totdat partijen een minnelijke regeling hebben getroffen of in een bodemprocedure (dan wel in hel hoger beroep van het vonnis van 29 april 1999) definitief of ten minste in een door directe tenuitvoerlegging vatbare vorm, een zodanige beslissing is gevallen dat duidelijk is aan wie dat bedrag moet worden terug- dan wet doorbetaald. Bepaald zal worden dat het bedrag, met rente, tol zolang onder de Stichting moet blijven berusten. (…)’
Bij arrest van 30 mei 2000 heeft het hof het kortgedingvonnis van 29 april 1999 vernietigd en de vordering van [betrokkene 1] tot terugbetaling van het door de Ontvanger uitgewonnen bedrag afgewezen. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep tegen dit arrest verworpen bij arrest van 18 oktober 2002. Het standpunt van de Stichting luidt dat de Ontvanger vanaf dat moment rechthebbende was op het op de derdengeldrekening van de Stichting overgemaakte bedrag en dat de Ontvanger vanaf dat moment van de Stichting nakoming kon vorderen.2. De Ontvanger heeft de Stichting echter pas op 6 juni 2012 — en dus bijna tien jaar later — verzocht om over te gaan tot betaling van het bedrag.3. Al in 2000 had de Stichting het bedrag uitbetaald aan een derde, [betrokkene 3], die zich meldde met een pandrecht op de vordering van [betrokkene 1] op de Ontvanger. Daarbij ging de Stichting uit van een uitleg van de in het kortgedingvonnis vastgelegde afspraken die door rechtbank en hof niet is gevolgd en die in cassatie niet meer aan de orde is.
In cassatie staat centraal het verjaringsverweer van de Stichting tegen de in deze procedure ingestelde vordering van de Ontvanger. Rechtbank en hof hebben dit verjaringsverweer verworpen Dit cassatieberoep komt daartegen op.
Het hof heeft zich verenigd met de overwegingen in rov. 4.4 en 4.5 van het vonnis van de rechtbank van 19 november 2014. Samengevat oordeelt het hof in rov. 3.3 t/m 3.8 van zijn arrest als volgt.
- (i)
Op basis van de rechtspraak van de Hoge Raad geldt dat tussen de rechthebbenden op het saldo van de bijzondere kwaliteitsrekening bij de notaris naar analogie van art. 25 Wna moet worden aangenomen dat sprake is van een gemeenschap in de zin van art. 3:166 lid 1 BW en dat deze regeling analoog van toepassing is op de door advocaten en accountants aangehouden bankrekeningen met het oog op het ontvangen van voor derden bestemde gelden.4. Ook als sprake is van een bankrekening op naam van een stichting derdengelden van een advocatenkantoor, is sprake van een kwaliteitsrekening en vormen de rechthebbenden een gemeenschap ter zake van de vordering op de bank.
- (ii)
Tussen [betrokkene 1] en de Ontvanger is een gemeenschap in de zin van art. 3:166 BW ontstaan die bestond uit een (op naam van de Stichting geadministreerde) vordering op de bank uit hoofde van de door de Stichting aangehouden kwaliteitsrekening. [betrokkene 1] en de Ontvanger waren deelgenoten in deze gemeenschap. Op grond van art. 6:178 lid 1 BW en (naar analogie) art. 25 lid 4 Wna kunnen de deelgenoten te allen tijde verdeling vorderen van de gemeenschap. De verdelingsvordering verjaart dus niet.
- (iii)
De vordering van de Ontvanger op de Stichting is een verdelingsvordering althans daarvoor behoort hetzelfde verjaringsregime te gelden als voor een verdelings vordering. De gemeenschap is niet geëindigd doordat met het arrest van de Hoge Raad van 18 oktober 2002 kwam vast te staan dat de Ontvanger gerechtigde was tot het onder de Stichting gedeponeerde bedrag. De gemeenschap duurt voort totdat de gemeenschap is verdeeld en eindigt niet reeds door het enkele feit dat is komen vast te staan welke partij op het gedeponeerde bedrag aanspraak kan maken.
Het hieronder voorgestelde middel bestrijdt in onderdeel 1 als onjuist dat door de storting van het bedrag op de derdengeldrekening van de Stichting een gemeenschap is ontstaan. Het middel betoogt voorts in onderdeel 2 dat, als er al een gemeenschap tussen [betrokkene 1] en de Ontvanger is ontstaan, deze gemeenschap is geëindigd doordat de aanspraak in recht vast kwam te staan en ook door de uitbetaling aan een derde ([betrokkene 3]), en dat reeds daarom de vordering van de Ontvanger jegens de Stichting geen verdelingsvordering is. Onderdeel 3 bestrijdt als onjuist 's hofs oordeel dat sprake is van een verdelings vordering op andere gronden en betoogt dat op de vordering tot nakoming en de subsidiaire vordering tot vervangende schadevergoeding van de Stichting de gewone verjaringsregels van art. 3:307 e.v. BW van toepassing zijn.
Klachten
Onderdeel 1 — Geen gemeenschap
1.
Het hof overweegt in rov. 3.3 en 3.4:
‘3.3
Foor zover de Stichting het oordeel van de rechtbank over de verjaring van de primaire vordering aanvecht faalt het op grond van hetgeen de rechtbank dienaangaande in rechtsoverwegingen 4.4 en 4.5 heeft overwogen, welke overwegingen tot de zijne maakt. Het hof voegt hieraan nog het volgende toe.
3.4
Waar de Stichting betoogt dat door de storting van het litigieuze bedrag op de rekening derdengelden geen gemeenschap is ontstaan, gaat zij ten onrechte voorbij aan de jurisprudentie van de Hoge Raad waarop de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd en waaruit volgt dat ook in een geval als het onderhavige sprake is van een gemeenschap. De Hoge Raad heeft dit oordeel herhaald in HR 29 april 2011, NJ 2011, 372.’
1.1
Dit oordeel is rechtens onjuist. Voor de kwalificatie van een bankrekening als kwaliteitsrekening is vereist dat het kwaliteitskarakter uit de tenaamstelling van de bankrekening blijkt. Dit is vaste rechtspraak sinds het arrest Slis-Stroom.5. Voor privé-schuldeisers van de ‘tussenpersoon’ moet kenbaar zijn dat de vordering op de bank uit hoofde van de rekening niet aan hun schuldenaar toebehoort, maar aan derden en daarom geen onderdeel vormt van het voor verhaal vatbaar vermogen van de tussenpersoon. De tenaamstelling is voor deze kenbaarheid van groot belang.6. Een rekening van een stichting derdengelden advocatuur wordt, zoals ook in deze zaak, gehouden door de stichting in eigen naam zonder vermelding van een hoedanigheid in de tenaamstelling.7. Deze rekening kan dan ook niet — op de grondslag dat de rekeninghouder een stichting derdengelden is — worden aangemerkt als een kwaliteitsrekening.8.
1.2
Het arrest Procall9. laat onduidelijkheid bestaan over de vraag of een derdengeldrekening van een stichting derdengelden van een advocatenkantoor niettemin — en ongeacht de tenaamstelling ervan — moet worden aangemerkt als een kwaliteitsrekening of daaraan moet worden gelijkgesteld. Bij een derdengeldrekening van een stichting derdengelden bestaat geen of minder behoefte aan de aanvaarding van een kwaliteitsrekening. Door oprichting van een stichting derdengelden zijn de daarin ondergebrachte gelden immers reeds gesepareerd van de beroepsbeoefenaar. Bovendien reguleert de Verordening op de advocatuur10. in afdeling 6.5 de inrichting en het gebruik van stichtingen derdengelden. De strekking daarvan is te waarborgen dat tegenover de schulden van de stichting derdengelden jegens de belanghebbenden uitsluitend het saldo op de derdengeldrekening staat. In de literatuur wordt betoogd dat art. 25 Wna dan ook niet (analoog) van toepassing is op een derdengeldrekening van een stichting derdengelden en dat deze rekening geen kwaliteitsrekening kan zijn. Zie bijvoorbeeld Perrick:
‘Anders dan de Hoge Raad onder 3.3.4 van zijn arrest van 13 juni 2003 lijkt te suggereren, is art. 25 Wna niet analogisch van toepassing op een rekening die wordt gehouden door een met het oog op het ontvangen van voor derden bestemde gelden opgerichte stichting. Advocaten zijn op grond van de Verordening op de administratie en de financiële integriteit van de Nederlandse Orde van Advocaten verplicht een rekening te doen houden door een daartoe opgerichte stichting. Worden gelden door derden naar een door een dergelijke stichting gehouden rekening overgemaakt, dan is overeenkomstige toepassing van art. 25 Wna niet aan de orde. Vgl. Kleyn in nr. 5 van zijn noot onder het arrest in NJ 2004/196. Beroepsbeoefenaren en anderen, zoals arbiters, kunnen met behulp van een stichting derdengelden bereiken wat het gevolg zou zijn van de van-overeenkomstige-toepassing-verklaring van art. 25 Wna op een op eigen naam met vermelding van hun hoedanigheid geopende rekening ten behoeve van derdengelden.’11.
Indien een algemene bankrekening van een stichting derdengelden van een advocaat, zoals de bankrekening van de Stichting in deze zaak, als algemene kwaliteitsrekening zou worden aangemerkt, leidt dat niet tot een betere bescherming van de belanghebbenden. Als een stichting derdengelden de aan haar toevertrouwde gelden gebruikt voor andere doeleinden en zij failleert, dan rangschikken de belanghebbenden als rechthebbenden in een faillissement naar rato van hun belang. Dat verschilt niet wezenlijk van de situatie waarin de rekening niet wordt aangemerkt als kwaliteitsrekening, zij geen rechthebbenden zijn in goederenrechtelijke zin en zij naar rato van hun belang vorderingsrechten jegens de stichting derdengelden hebben, waarvoor verhaal bestaat op het saldo op de rekening.
Dat is niet anders wanneer de boeking in de rekening-courant van een stichting derdengelden leidt tot een gemeenschappelijke vordering van de directe belanghebbenden — in dit geval: [betrokkene 1] en de Ontvanger — op de bank ter zake van het op de rekening gecrediteerde bedrag, zoals het hof in zijn arrest a quo heeft geoordeeld. In dat geval biedt de kwalificatie van de rekening als kwaliteitsrekening evenmin relevante extra bescherming voor de belanghebbenden, omdat in een faillissement van een stichting derdengelden een tekort in het (ongedeelde) saldo op de rekening pro rata parte ook zal moeten worden toegerekend aan de verschillende belanghebbenden.
Bovendien bestaat er los van elke kwalificatie van de derdengeldrekening van de stichting derdengelden een hoofdelijke aansprakelijkheid van de betrokken advocaten en hun kantoor voor een tekort.12.
1.3
In de onderhavige zaak is de derdengeldrekening van de Stichting gebruikt in een geschilsituatie waarin de ene partij pretendeert een vordering te hebben op een andere partij, welke vordering door die andere partij wordt betwist. In een dergelijk situatie is in eerdere rechtspraak aangenomen dat partijen onder elkaar uitsluitende voorwaarden rechthebbende zijn van een vordering,13. zij hebben een ‘voorwaardelijk recht van toebedeling’.14. In het arrest Koren/Tekstra is voor de bijzondere notariële kwaliteitsrekening aangenomen dat de gezamenlijke rechthebbenden deelgenoot zijn in een gemeenschap als bedoeld in art. 3:166 lid 1 BW. Dit is herhaald in Belastingdienst Amsterdam.15. In de literatuur wordt echter breed gedragen dat in dergelijke gevallen geen sprake kan zijn van een gemeenschap, omdat er geen sprake is van een gezamenlijke gerechtigheid, maar van een alternatieve enkelvoudige en dus (voorwaardelijke) volledige gerechtigdheid.16. Voor het geval aan de benadering in beide uitspraken wordt vastgehouden, kunnen de daarin berechte gevallen in elk geval niet op één lijn worden gesteld met een geval als het onderhavige, waarin niet vanaf het begin duidelijk was dat er maar één rechthebbende kon zijn op de vordering van de Stichting op de bank. In Koren/Tekstra en Belastingdienst Amsterdam was sprake van meerdere mogelijke rechthebbenden. In deze zaak is dat anders, omdat het vanaf het moment dat het bedrag werd gestort op de derdengeldrekening duidelijk was dat er slecht één gerechtigde kon zijn (afhankelijk van het antwoord op de vraag of de Ontvanger bevoegd was tot de door hem genomen verhaalsmaatregelen). Het was alleen niet duidelijk of dit [betrokkene 1] of de Ontvanger was. Dit werd pas duidelijk met het arrest van de Hoge Raad 18 oktober 2002. Daarom is er geen sprake van een gemeenschap.17.
Onderdeel 2 — Gemeenschap is geëindigd
2.
Het hof overweegt in rov. 3.7:
‘De Stichting stelt zich verder op het standpunt dat de gemeenschap op 18 oktober 2002 is geëindigd, door het hiervoor onder 1.16 genoemde arrest van de Hoge Raad. Volgens de Stichting kwam met het arrest vast te staan dat de Ontvanger de enige gerechtigde was tot het onder de Stichting gedeponeerde bedrag en betekent dit dat er geen gemeenschap meer bestond en dus ook geen — niet voor verjaring vatbare — ‘verdelingsvordering’ meer. Ook dit betoog faalt. Op grond van het voorgaande moet worden aangenomen dat door de betaling van het litigieuze bedrag op de rekening van de Stichting een gemeenschap is ontstaan. Die gemeenschap duurt voort totdat de gemeenschap is verdeeld en eindigt niet reeds door het enkele feit dat zou zijn komen vast te staan welke partij op het bedrag aanspraak kan maken. Het hof kan dan ook in het midden laten of met het arrest inderdaad definitief was komen vast te staan dat de Ontvanger als enige gerechtigde was tot het depot.’
2.1
Het hof heeft ten onrechte het betoog van de Stichting verworpen dat met het arrest van de Hoge Raad van 18 oktober 2002 de gemeenschap tussen [betrokkene 1] en de Ontvanger is geëindigd.
2.1.1
In art. 3:166 BW is een gemeenschap als volgt gedefinieerd:
‘Gemeenschap is aanwezig, wanneer een of meer goederen toebehoren aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk.’
Een gemeenschap vereist minimaal twee rechthebbenden op een goed of de goederen.
2.1.2
Met het arrest van 18 oktober 2002 was er nog slechts één gerechtigde: de Ontvanger. Op het moment dat de voorwaarde van het kortgedingvonnis van 16 september 1999 was vervuld, was er geen sprake meer een gemeenschap doordat vanaf dat moment slechts de Ontvanger rechthebbende was op de gehele vordering van NLG 165.000 (EUR 74.873,73).18.
2.1.3
Voor het eindigen van de gemeenschap per 18 oktober 2002 is geen (nadere) verdeling vereist.19. Bij aanvaarding van een gemeenschap die berust op het bestaan van twee spiegelbeeldige voorwaardelijke rechten vereist de verdeling van de gemeenschap geen levering (of andere handeling). In dezelfde zin Snijders in zijn noot onder het arrest Koren/Tekstra:
‘(…) Juist omdat het om voorwaardelijke rechten gaat, vergt de verdeling i.c. echter geen levering, maar wordt de vereiste goederenrechtelijke mutatie zonder meer door de vervulling van de voorwaarde gerealiseerd.’20.
En Perrick::
‘Ik begrijp deze opvatting aldus dat de aard van deze gemeenschap veronderstelt dat uit de rechtsverhouding tussen de deelgenoten voortvloeit dat zij de gemeenschap bij voorbaat voorwaardelijk hebben verdeeld.’21.
2.2
Voorts volgt uit het door het hof in rov. 1.15 vastgestelde feit dat het op de rekening van de Stichting gecrediteerde bedrag is uitbetaald aan een derde dat het gecrediteerde bedrag als object van de gemeenschap tussen [betrokkene 1] en de Ontvanger is tenietgegaan. Dit heeft eveneens tot gevolg dat geen vordering tot verdeling ter zake van dit bedrag jegens de Stichting kan worden ingesteld.
2.2.1
Het hof heeft, evenals de rechtbank, geoordeeld dat er tussen [betrokkene 1] en de Ontvanger een gemeenschap is ontstaan ten aanzien van de vordering van de Stichting op de bank uit hoofde van creditering van de rekening van de Stichting met het bedrag van NLG 165.000. [betrokkene 1] had zijn vordering op de Ontvanger echter op 30 juni 1999 al stil verpand aan een derde, [betrokkene 3]. Deze heeft aanspraak gemaakt op het gedeponeerde bedrag en de Stichting heeft dit bedrag eind maart 2000 aan hem uitbetaald.22. Door de uitkering ten laste van het creditsaldo op de rekening van de Stichting is, uitgaande van 's hofs oordeel dat sprake is van een gemeenschap zoals hiervoor bedoeld, het object van deze gemeenschap rechtens tenietgegaan en resteerde een vordering op de Stichting.23.
2.2.2
Een andere opvatting voert tot het onwenselijke resultaat dat andere belanghebbenden, behoudens suppletie van het vermogen van de Stichting door het betrokken advocatenkantoor24., de dupe zouden kunnen worden van een uitkering van het gecrediteerde bedrag aan een ander dan de rechthebbende. Indien er, ondanks de uitkering van het gecrediteerde bedrag aan [betrokkene 3], een gemeenschappelijke vordering resteerde ten laste van het saldo op de rekening van de Stichting bij de bank, dan zou daarvoor de mogelijkheid van verhaal bestaan ten laste van de andere belanghebbenden, welke mogelijkheid in voorkomende gevallen zal worden benut. Een stichting derdengelden heeft immers geen ander vermogen dan is bijeengebracht door de belanghebbenden.25.
2.2.3
De Stichting heeft hierop geen uitdrukkelijk beroep gedaan. Op de grondslag van de door het hof zelf vastgestelde feiten was het hof op grond van art. 25 Rv verplicht om ambtshalve te beslissen dat het object van de gemeenschap (ook) door uitkering van het gedeponeerde bedrag aan [betrokkene 3] teniet is gegaan.
Onderdeel 3 — De Stichting is geen deelgenoot in de gemeenschap
3.
Het hof overweegt in rov. 3.6:
‘Dit betoog faalt. Op grond van art. 25 lid 2 en lid 3 Wna moet tot uitgangspunt worden genomen dat de gemeenschap tussen [betrokkene 1] en de Ontvanger bestond uit de (op naam van de Stichting geadministreerde) vordering op de bank uit hoofde van de kwaliteitsrekening en dat de Stichting niet de rechthebbende is op deze vordering maar daarover slechts ten behoeve van de deelgenoten het beheer en de beschikking voerde. Er is geen aanleiding hierover anders te denken indien het gaat om een derdengeldrekening van een advocatenkantoor. In die situatie, waarin de Stichting geen zelfstandige positie inneemt maar slechts de belangen van de deelgenoten behartigt, is er geen reden om een verzoek aan de Stichting van één van de deelgenoten om tot uitkering van het saldo op de rekening — en. dus in feite tot verdeling ván de gemeenschap — over te gaan, voor wat betreft de verjaring anders te behandelen dan een vordering tot verdeling van de ene deelgenoot jegens de andere. De Stichting treedt immers ook op namens de andere deelgenoten, zodat een vordering tot verdeling van de gemeenschap ook tot de Stichting gericht kan worden. De regel dat het recht van elke deelgenoot om te allen tijde verdeling te verlangen niet verjaart, zou — in een geval als het onderhavige, waarin de gemeenschap bestaat uit de vordering van een stichting derdengelden op de bank — vrijwel zonder betekenis zijn indien de vordering van de deelgenoten jegens de Stichting om die verdeling te effectueren wel zou verjaren Een beroep van de Stichting op verjaring verdraagt zich bovendien niet met de positie van de derdengeldstichting, die immers geacht wordt uitsluitend op te treden ten behoeve van de deelgenoten en niet behoeve van zichzelf.’
3.1
Het hof oordeelt ten onrechte dat sprake is van een verdelingsvordering van de Ontvanger ten opzichte van de Stichting. De Stichting kan rechtens niet de geadresseerde zijn van een vordering tot verdeling van een gemeenschap, omdat zij geen deelgenoot is in de gemeenschap. De Stichting kan slechts als debiteur van de gemeenschap worden aangemerkt.26. Tussen de Stichting en de gemeenschap bestaat een normale crediteur-debiteurverhouding.27. De Ontvanger heeft dan ook jegens de Stichting een vordering tot nakoming en subsidiair een vordering tot vervangende schadevergoeding ingesteld, waarop de gewone verjaringsregels van toepassing zijn. 's Hofs oordeel is rechtens onjuist. Het hof heeft bovendien een onbegrijpelijke uitleg gegeven aan de door de Ontvanger ingestelde vordering. Het hof heeft blijkens rov. 3.2 de door de rechtbank toegewezen vordering immers geduid als een vordering die strekt tot vervangende schadevergoeding, wat geen vordering is die strekt tot verdeling van een gemeenschap (een gemeenschappelijke vordering op de bank).
3.2
Art. 25 Wna, dat volgens het hof van overeenkomstige toepassing is, maakt het voorgaande niet anders. In geval van een kwaliteitsrekening aangehouden door een notaris regelt art. 25 Wna wie rechthebbende is op de vordering op de kredietinstelling. De notaris sluit in eigen naam een rekeningovereenkomst met de bank. Zonder nadere regeling zouden deze vorderingen goederenrechtelijk toebehoren aan de notaris, omdat de notaris partij is bij de rekeningovereenkomst met de bank. Art. 25 lid 3 Wna bepaalt echter dat het vorderingsrecht toebehoort aan de gezamenlijke belanghebbenden.28. Indien er meerdere belanghebbenden zijn, vormt het vorderingsrecht op de kredietinstelling een gemeenschap, waarin de belanghebbenden deelgenoten zijn. De vordering wordt echter door de notaris in eigen naam en met uitsluiting van de belanghebbenden uitgeoefend.29. Tussen de belanghebbenden en de notaris bestaat een lastgevingsovereenkomst. De notaris heeft op grond van deze overeenkomst de verplichting om, al dan niet na het in vervulling gaan van een opschortende voorwaarde, betalingsopdrachten te geven aan de bank.30.
Indien en voor zover art. 25 Wna van overeenkomstige toepassing is op de derdengeldrekening van de Stichting, heeft dit tot gevolg dat de Ontvanger en [betrokkene 1] gezamenlijk een vorderingsrecht op de bank hebben verkregen, waarbij het vorderingsrecht een gemeenschap vormt en [betrokkene 1] en de Ontvanger als de belanghebbenden deelgenoten zijn van deze gemeenschap.31. De vordering van (deze gemeenschap van) [betrokkene 1] en de Ontvanger wordt echter door de Stichting op eigen naam en met uitsluiting [betrokkene 1] en de Ontvanger uitgeoefend. Tussen [betrokkene 1] en de Ontvanger enerzijds en de Stichting anderzijds bestaat een lastgevingsovereenkomst. Op basis van deze overeenkomst rustte vanaf 18 oktober 2002 op de Stichting de verplichting tot uitbetaling van het gedeponeerde bedrag aan de Ontvanger. De vordering van de Ontvanger jegens de Stichting is een vordering tot nakoming/vervangende schadevergoeding. Op grond van de lastgevingsovereenkomst kan geen verdelingsvordering worden gericht tot de Stichting. Op de nakomingsvordering en de vordering tot vervangende schadevergoeding zijn de verjaringstermijnen zoals neergelegd in art. 3:307 e.v. BW van toepassing. Dit heeft tot gevolg dat de vordering verjaart naar vijf jaar. De vordering van de Ontvanger is verjaard per 18 oktober 2007.32.
3.3
De achtergrond van de uitsluiting van verjaring van de verdelingsvordering in art. 3:178 lid 1 BW en art. 25 lid 4 Wna, is dat indien een verjaringstermijn zou gelden voor de verdelingsvordering en de deelgenoten niet binnen deze termijn de gemeenschap verdelen de gemeenschap voor eeuwig kan blijven bestaan. De rechtsorde verdraagt niet dat deelgenoten voor eeuwig in een afhankelijke positie blijven.33. Dit belang en deze rechtvaardiging spelen niet in de verhouding tussen de Stichting enerzijds en [betrokkene 1] en de Ontvanger anderzijds, omdat tussen hen een lastgevingsovereenkomst bestaat en geen gemeenschap (zie onder 3.2). Dat deze verhouding aan de normale regels van verjaring onderhevig is, vloeit eveneens voort uit art. 3:170 lid 1 BW. In dit artikel is bepaald dat iedere belanghebbende namens de gemeenschap de verjaring kan stuiten van een vordering die de gemeenschap heeft jegens een derde. In de onderhavige zaak heeft de gemeenschap een vordering jegens de Stichting. Art. 3:170 lid 1 BW heeft tot gevolg dat de regel dat de vordering tot verdeling van de gemeenschap niet verjaart, niet zonder betekenis is in een geval als het onderhavige. De belanghebbende beschikt op grond van art. 3:170 lid 1 BW immers over de mogelijkheid om deze vordering namens de gemeenschap te stuiten en levend te houden zolang de gemeenschap voortduurt.34.
3.4
Bovendien heeft ook een stichting derdengelden er belang bij op een gegeven moment te weten of zij nog kan worden aangesproken tot uitkeringen ten laste van het saldo op de rekening. De opvatting van het hof dat een stichting derdengelden eeuwig zou kunnen worden aangesproken door (rechts)personen, die mogelijk niet meer traceerbaar zijn of waarvan de status niet valt vast te stellen, is praktisch bezwaarlijk en ook maatschappelijk niet geboden met het oog op het vertrouwen dat derden moeten kunnen stellen in beroepsbeoefenaars, die (al dan niet door middel van een stichting derdengelden) een kwaliteitsrekening kunnen aanhouden. Juist omdat de beroepsbeoefenaar en, in een zaak als de onderhavige, de stichting derdengelden een derde is ten opzichte van (de deelgenoten in) de gemeenschap, is er reden om de normale verjaringsregels toepasselijk te achten. Dat geeft de deelgenoten in de gemeenschap nog steeds ten minste vijf jaren om hun verdelingsvordering te kunnen effectueren, door nakoming van de beroepsbeoefenaar respectievelijk de stichting derdengelden te vorderen en zij kunnen bovendien de verjaring van die vordering stuiten.
Mitsdien
vordert de Stichting dat de Hoge Raad het bestreden arrest vernietigt met veroordeling van de Ontvanger in de kosten, en verzoekt zij de Hoge Raad het geding voor zover mogelijk overeenkomstig art. 420 Rv zelf af te doen, door afwijzing van de oorspronkelijke vorderingen van de Ontvanger.
De kosten hiervan zijn, exclusief BTW, EUR 77,75
gerechtsdeurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑05‑2016
Productie 9 bij dagvaarding in eerste aanleg.
Zie CvA, nr. 12.
Zie dagvaarding in eerste aanleg, nr. 21.
HR 12 januari 2001, NJ 2002/371(Koren q.q./Tekstra q.q.); HR 13 juni 2003, NJ 2004/196(Procall).
Zie ook HR 3 februari 1984, NJ 1984/752(Slisstroom) m.nt. W.M. Kleijn, rov. 3.2.
Zie A. Steneker, Kwaliteitsrekening en afgescheiden vermogen (diss. Nijmegen, Serie Onderneming en Recht, deel 31), Deventer: Kluwer 2005, p. 14.
Zie A. Steneker, Kwaliteitsrekening en afgescheiden vermogen (diss. Nijmegen, Serie Onderneming en Recht, deel 31), Deventer: Kluwer 2005, p. 239. Zie ook productie 1 bij dagvaarding in eerste aanleg en vonnis Rechtbank Amsterdam, rov. 2.9;
Zie MvG, nr. 4.5, 4.11 en 4.22 onder e voor het algemeen verweer van de Stichting dat geen sprake is van een kwaliteitsrekening.
HR 13 juni 2003, NJ 2004/196(Procall) m.nt. W.M. Kleijn, rov. 3.4.4.
Verordening op de advocatuur van 19 december 2015, Stcr. 2014, 36091.
Dat geldt op grond van de door de Algemene Raad vastgestelde modelovereenkomst kantoor-stichting derdengelden. Een stichting derdengelden was op grond van art. 1 onder e Boekhoudverordening 1998 van 22 september 1998, Stcr. 1998, 207 verplicht een overeenkomst te sluiten die bepalingen bevat van de deze modelovereenkomst kantoor-stichting derdengelden. De Boekhoudverordening 1998 is gewijzigd bij Verordening tot wijziging Boekhoudverordening 1998 en enige bijlage van 8 oktober 2003, Stcr. 2003, 194.
Zie H.W. Heyman & S.E. Bartels, Vastgoedtransacties. Koop, Den Haag: BJU 2012, nr. 459; Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/576; Asser/Perrick 3-V 2015/98; M.J.A. van Mourik en F.J.W.M. Schols, Gemeenschap (Mon. BW nr. B9), Deventer: Kluwer 2015, par. 1.8.
HR 12 januari 2001, NJ 2002/371(Koren/Tekstra) m.nt. H.J. Snijders; HR 29 april 2011, NJ 2011/372(Belastingdienst Amsterdam) m. nt. A.I.M. van Mierlo.
HR 29 april 2011, NJ 2011/372(Belastingdienst Amsterdam) m.nt. A.I.M. van Mierlo.
Zie A.F. Salomons, ‘Art. 25 Wet op het Notarisambt en de bijzondere notariële kwaliteitsrekening (HR 12 januari 2001, RvdW 2001, 29), WPNR 2001/6442, p. 358; P.C. van Es, ‘Reactie’, WPNR 2001/6451, p. 633; Zie H.W. Heyman & S.E. Bartels, Vastgoedtransacties. Koop, Den Haag: BJU 2012, nr. 461; Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/576; Asser/Perrick 3-V 2015/98; M.J.A. van Mourik en F.J.W.M. Schols, Gemeenschap (Mon. BW nr. B9), Deventer: Kluwer 2015, par. 1.8.
Zie MvG, nr. 4.9.
Zie MvG, nr. 4.15 en nr. 4.16.
Zie MvG, nr. 4.15.
Zie H.J. Snijders, noot bij HR 12 januari 2001, NJ 2002/371(Koren/Tekstra), nr. 8.
Zie Dagvaarding in eerste aanleg, nr. 23–24; Cv A, nr. 23–25; MvA, nr. 24,
Mogelijk (ook) een eventuele aanspraak ter zake van het contractuele vorderingsrecht van de Stichting uit hoofde van de in rov. 1.15 bedoelde vrijwaring.
Wat overigens in de meeste gevallen en ook in deze zaak plaatsvindt.
Een stichting derdengelden was in het in deze zaak relevante tijdvak op grond van art. 1 onder e Boekhoudverordening 1998 verplicht een overeenkomst te sluiten volgens de modelovereenkomst kantoorstichting derdengelden, waarin werd voorzien in aansprakelijkheid van het advocatenkantoor in het geval van een tekort op de rekening van de stichting derdengelden. Er bestaat daarom in voorkomende gevallen wel verhaal op het betrokken advocatenkantoor respectievelijk de daar werkzame advocaten, maar zekerheid van verhaal geeft dat niet, zodat er altijd een risico is dat verhaal op het saldo op de rekening zal moeten worden gezocht, zulks ten laste van de andere belanghebbenden.
Zie MvG, 4.12.
Zie CvA, nr. 12 en MvG, nr. 4.12 en 4.13.
Zie A. Steneker, Kwaliteitsrekening en afgescheiden vermogen (diss. Nijmegen, Serie Onderneming en Recht, deel 31), Deventer: Kluwer 2005, p. 206.
Zie A. Steneker, Kwaliteitsrekening en afgescheiden vermogen (diss. Nijmegen, Serie Onderneming en Recht, deel 31), Deventer: Kluwer 2005, p. 207–208; H.W. Heyman & S.E. Bartels, Vastgoedtransacties. Koop, Den Haag: BJU 2012, nr. 456
Zie A. Steneker, Kwaliteitsrekening en afgescheiden vermogen (diss. Nijmegen, Serie Onderneming en Recht, deel 31), Deventer: Kluwer 2005, p. 211–212.
Zie A. Steneker, Kwaliteitsrekening en afgescheiden vermogen (diss. Nijmegen, Serie Onderneming en Recht, deel 31), Deventer: Kluwer 2005, p. 241.
Zie CvA, nr. 12 en MvG, nr. 4.12 en 4.13.
Zie M.J.A. van Mourik en F.J.W.M. Schols, Gemeenschap (Mon. BW nr. B9), Deventer: Kluwer 2015, par. 8.52.
Zie MvG, nr. 4.12.