CBb, 15-05-2018, nr. 17/875
ECLI:NL:CBB:2018:276
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
15-05-2018
- Zaaknummer
17/875
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2018:276, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 15‑05‑2018; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 15‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Erkenning instelling voor het bijhouden van een stamboek voor paarden. Apopellante heeft gen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aan haar verzoek ten grondslag gelegd. Verordening erkenningsvoorwaarden voor stamboeken, prestatieonderzoek en fokwaardeschatting (PVV) 2010. Algemene wet bestuursrecht 4:6
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 17/875
7801
uitspraak van de meervoudige kamer van 15 mei 2018 in de zaak tussen
de Vereniging Klassiek Paarden Stamboek, te Lienden, appellante
(gemachtigde: [naam 1] )
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (de minister)
(gemachtigde: mr. A.F. Ördögh).
Procesverloop
Bij besluit van 30 augustus 2016 (het primaire besluit) heeft de minister de aanvraag van appellante om erkenning als instelling voor het bijhouden van een stamboek voor het Klassiek Gelderlander paard afgewezen.
Bij besluit van 13 april 2017 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2018.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Voor appellante is tevens verschenen [naam 2] . Namens de minister is tevens verschenen [naam 3] .
Overwegingen
1.1
Appellante is een organisatie van paardenfokkers met als doelstelling het in stand
houden van het Klassiek Gelderlander paard en het bijhouden van bijbehorend stamboek.
1.2
Appellante heeft op 13 april 2010 voor het eerst een aanvraag ingediend bij het Productschap voor Vee en Vlees (Productschap) om erkenning als instelling voor het bijhouden van een stamboek voor een paardenras in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening erkenningsvoorwaarden voor stamboeken, prestatieonderzoek en fokwaardeschatting 2010 (Verordening erkenningsvoorwaarden). Het betrof een aanvraag voor het bijhouden van een stamboek voor het Klassieke Paard, waaronder het klassieke Gelderlander paard. Het Productschap heeft deze aanvraag bij besluit van 15 september 2010 afgewezen. Bij besluit van 6 augustus 2012 heeft het Productschap het hiertegen ingediende bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
1.3
In de uitspraak van het College van 9 april 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:141) heeft het College het tegen het besluit van 6 augustus 2012 ingediende beroep van appellante gegrond verklaard en het Productschap opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarin het Productschap alsnog gemotiveerd diende te beoordelen of appellante voldeed aan de erkenningsvoorwaarden.
1.4
Met inachtneming van de uitspraak van het College van 9 april 2014, heeft het Productschap op 7 juli 2014 vervolgens een nieuw besluit op bezwaar genomen waarin het bezwaar van appellante opnieuw ongegrond is verklaard. Bij de volledige heroverweging heeft het Productschap een nieuwe afwijzingsgrond ten grondslag gelegd aan de afwijzing van de aanvraag en – kort gezegd – geoordeeld dat aan appellante geen erkenning als instelling voor het bijhouden van een moederstamboek voor het Klassieke Paard kan worden verleend, onder meer omdat, voor zover het fokdoel het Gelders paard is, het Koninklijk Warmbloed Paardenstamboek Nederland (KWPN) op 27 april 2012 al als instelling voor het bijhouden van een moederstamboek voor het ras Gelders paard is erkend. Appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij het College.
1.5
In de uitspraak van het College van 21 juli 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:205) heeft het College dit beroep ongegrond verklaard. Het College heeft aangesloten bij zijn uitspraak van 5 februari 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:22), waarin het College heeft geoordeeld dat uit het systeem voor het bijhouden van stamboeken in de Europese Unie volgt dat voor ieder paardenras slechts één moederstamboek kan bestaan (rechtsoverweging 6.2). In de uitspraak van 21 juli 2015 heeft het College vastgesteld dat appellante niet heeft betwist dat haar aanvraag in wezen ziet op een erkenning als instelling voor het bijhouden van een moederstamboek voor Gelderse paarden, zodat het College daarvan uitgaat (rechtsoverweging 3.3). In aansluiting op de uitspraak van 5 februari 2015 heeft het College vervolgens geoordeeld dat KWPN al is erkend als instelling voor het bijhouden van een moederstamboek voor Gelderse paarden en dat de erkenning om die reden niet ook aan appellante kon worden verleend (rechtsoverwegingen 3.3-3.5). Het College heeft daar nog aan toegevoegd dat het uitsluitend is voorbehouden aan KWPN, als erkend moederstamboek voor Gelderse paarden, om dit paardenras te definiëren en dat het gelet daarop niet ter beoordeling van het College ligt of er een essentieel verschil is tussen Gelderse paarden met en zonder verplicht Gelders bloed (rechtsoverweging 3.4).
1.6
Op 9 november 2015 zijn de statuten van appellante gewijzigd (de statutenwijziging). Hierbij is het doel van appellante veranderd, strekkende tot het behoud van het cultureel erfgoed en de biodiversiteit van het veelzijdige warmbloedpaard door de klassieke bloedlijnen te gebruiken die vroeger in het klassieke Stamboek Gelders type zijn geregistreerd en aangevuld met de voor dit stamboek geaccepteerde bloedlijnen van het [Sgrt] en [NWP]. In de statuten is tevens verduidelijkt dat de naam van het paardenras het Klassiek Gelderlander paard is en dat voor dit paard is vereist dat het voor minimaal 75 % klassiek bloed voert, terwijl daarnaast maximaal 6,25 % Hackneybloed is toegestaan.
1.7
Bij brief van 14 april 2016 heeft appellante bij de minister als rechtsopvolger van het Productschap een aanvraag ingediend om erkenning als instelling voor het bijhouden van een stamboek voor het ras Klassiek Gelderlander paard (de aanvraag).
1.8
De minister heeft de aanvraag van appellante opgevat als een verzoek om het besluit van 7 juli 2014 te herzien en heeft dit verzoek in het primaire besluit van 30 augustus 2016 afgewezen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De minister heeft in het primaire besluit vastgesteld dat appellante geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die ten tijde van het besluit van 7 juli 2014 niet bekend waren of waar appellante niet van op de hoogte had kunnen zijn en die tot een andere beslissing hadden kunnen leiden.
1.9
Bij het bestreden besluit van 13 april 2017 heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Hiertegen heeft appellante beroep ingesteld.
2.1
Appellante stelt zich in beroep primair op het standpunt dat het Klassiek Gelderlander paard en het Gelderse paard tot verschillende rassen behoren en dat de minister de aanvraag als nieuwe aanvraag had moeten behandelen. Volgens appellante maken het exterieur van het Klassiek Gelderlander paard en de originele bloedvoeringseisen, die overeenkomen met de in 1964 ingevoerde bloedvoeringseisen om de erfelijke eigenschappen van het Nederlandse lichte landbouwpaard in stand te houden, dit paard tot een heel ander paard dan het Gelderse paard waarvoor een stamboek wordt bijgehouden door KWPN. Appellante heeft hiertoe ook aangevoerd dat in andere landen van de Europese Unie, naast stamboeken voor een bepaald type paard, ook stamboeken worden bijgehouden voor het oude of klassieke ras van dat type paard. Zo zou er in België naast het stamboek voor het Belgisch trekpaard ook een stamboek zijn voor het oude paardenras het Vlaamse paard, en zou er in Duitsland naast het stamboek voor het Oldenburger paard ook een stamboek zijn voor het Alt-Oldenburger paard.
Subsidiair stelt appellante zich op het standpunt dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, zodat de minister de aanvraag niet kon afwijzen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Daartoe verwijst appellante naar het feit dat haar statuten zijn gewijzigd en voert zij voorts aan dat ingevolge artikel 10 van de Verordening (EU) 2016/1012 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende de zoötechnische en genealogische voorwaarden voor het fokken van, de handel in en de binnenkomst in de Unie van raszuivere fokdieren, hybride fokvarkens en levende producten daarvan en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 652/2014, de Richtlijnen 89/608/EEG en 90/425/EEG van de Raad en tot intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van dierfokkerij (Fokkerijverordening) geldt dat een lidstaat de goedkeuring van een tweede fokprogramma van hetzelfde ras kan weigeren indien goedkeuring de instandhouding van dat ras of de genetische diversiteit binnen dat ras in de lidstaat in gevaar zou brengen. Appellante betoogt dat de Fokkerijverordening als uitgangspunt heeft dat iedere stamboekaanvraag die aan de Europese regels voldoet, moet worden gehonoreerd. Appellante benadrukt dat een weigering van haar aanvraag onder de Fokkerijverordening niet vereist is en voert aan dat de erkenning van appellante als instelling voor het bijhouden van een stamboek voor het Klassiek Gelderlander paard, het ras van het Gelderse paard en de biodiversiteit binnen dat ras juist ten goede zouden komen. Bovendien stelt appellante dat de aanleiding voor de totstandkoming van de Fokkerijverordening was dat er te weinig aandacht werd besteed aan het behoud van biodiversiteit en een ongewenste bevoordeling van de bestaande stamboeken plaatsvond. De erkenning van appellante als instelling voor het bijhouden van een stamboek voor het Klassiek Gelderlander paard als zeldzaam geworden ras zou daarom in overeenstemming zijn met de doelstellingen van de Fokkerijverordening.
2.2
De minister betwist het standpunt van appellante dat het Klassiek Gelderlander paard van een ander ras is dan het Gelderse paard en voert daartoe onder andere aan dat een specifieke Gelderse bloedvoering niet is vereist om het zeldzame Gelderse paard in stand te houden. Bovendien verwijst de minister naar bovengenoemde uitspraak van het College van 21 juli 2015 waarin rechtens is komen vast te staan dat de definiëring van het ras Gelderse paard voorbehouden is aan KWPN als erkende instelling voor het bijhouden van een stamboek voor het Gelderse paard. De minister stelt zich voorts op het standpunt dat appellante geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die ten tijde van het besluit van 7 juli 2014 niet bekend waren en die appellante niet in de destijds gevoerde bezwaarprocedure naar voren had kunnen brengen. De statutenwijziging maakt dat niet anders. De bloedvoeringseisen uit het stamboekreglement van 10 november 2011 komen overeen met de bloedvoeringseisen die na de statutenwijziging in de statuten zijn opgenomen en in de destijds gevoerde bezwaarprocedure heeft appellante al gemeld dat zij zich ten doel heeft gesteld om het oude Gelderse paard terug te fokken. Ter zitting heeft de minister nog gesteld dat van een relevante wijziging van het recht thans geen sprake is aangezien de Fokkerijverordening pas met ingang van 1 november 2018 van toepassing wordt.
3.1
Het College ziet zich gesteld voor de vraag of de minister de aanvraag van appellante om erkenning als instelling voor het bijhouden van een stamboek voor het Klassiek Gelderlander paard kon afwijzen met toepassing van artikel 4:6 van de Awb.
3.2
In artikel 4:6 van de Awb is bepaald dat indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden (eerste lid), alsook dat wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking (tweede lid).
3.3
Naar vaste jurisprudentie van het College (zie onder meer de uitspraken van 24 mei 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:190) en 29 juni 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:244)) betekent dit dat uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit. Van belang is derhalve welke keuze de minister in het voorliggende geval maakt. Bij brief van 5 februari 2018 heeft het College de minister verzocht ter zitting hierover een nader standpunt in te nemen.
3.4
Ter zitting heeft de minister toegelicht dat hij in zaken als deze de keuze maakt dat, als er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, hij de aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb afwijst.
3.5
Het College stelt in de eerste plaats vast dat door het vervallen van de Verordening per 1 januari 2015 zich geen relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan tussen de aanvraag van 14 april 2016 en de eerdere aanvraag van 13 april 2010. De eerdere aanvraag is afgewezen op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, en Bijlage I van de Verordening erkenningsvoorwaarden. Dat de Verordening erkenningsvoorwaarden per
1 januari 2015 is vervallen en niet meer van toepassing was ten tijde van de aanvraag van
14 april 2016, maakt niet dat er sprake was van een relevante wijziging van het recht. De weigeringsgronden in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, en Bijlage I van de Verordening erkenningsvoorwaarden komen namelijk overeen met de weigeringsgronden in artikel 2, tweede lid, en de Bijlage van de Beschikking van de Commissie van 11 juni 1992 tot vaststelling van de criteria voor de erkenning van organisaties en verenigingen die stamboeken voor geregistreerde paardachtigen bijhouden of aanleggen (92/353/EEG), die ten tijde van de aanvraag van 14 april 2016 van toepassing was.
3.6
Het College stelt vervolgens vast dat de aanvraag van appellante van 14 april 2016 een herhaalde aanvraag is. Het betoog van appellante dat geen sprake is van een herhaling van de eerdere aanvraag van 13 april 2010, omdat de aanvraag nu betrekking heeft op het ras van het Klassiek Gelderlander paard en niet op het andere ras van het Gelderse paard, treft naar het oordeel van het College geen doel. Net als de aanvraag die aan het besluit van 7 juli 2014 ten grondslag ligt, betreft de aanvraag van appellante het verzoek om erkenning als instelling voor het bijhouden van het stamboek van het Gelderse paard volgens bepaalde bloedvoeringseisen. In essentie zijn beide aanvragen aan elkaar gelijk. In dit verband heeft de minister er terecht op gewezen dat de bloedvoeringseisen uit het stamboekreglement van
10 november 2011 overeenkomen met de bloedvoeringseisen die na de statutenwijziging in de statuten zijn opgenomen. Dat appellante thans de andere benaming ‘Klassiek Gelderlander paard’ hanteert, is geen grond voor een ander oordeel.
3.7
Tenslotte komt het College tot het oordeel, zoals volgt uit hetgeen onder 3.5 en 3.6 is overwogen, dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan haar aanvraag ten grondslag heeft gelegd. Het College stelt vast dat de minister in deze zaak in overeenstemming met zijn bestuurspraktijk toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Het College ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het besluit van de minister om artikel 4:6, tweede lid, van de Awb toe te passen evident onredelijk is. Dat door de inwerkingtreding van de Fokkerijverordening per 1 november 2018 een ander toetsingskader zal gaan gelden, is – daargelaten tot welke uitkomst toepassing van dat toetsingskader zou leiden – hiervoor onvoldoende.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, mr. H.O. Kerkmeester en
mr. G.A.J. van den Hurk, in aanwezigheid van mr. L. ten Hove, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2018.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. L. ten Hove