CBb, 09-04-2014, nr. AWB 12/931
ECLI:NL:CBB:2014:141
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
09-04-2014
- Zaaknummer
AWB 12/931
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2014:141, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 09‑04‑2014; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
Verordening erkenningsvoorwaarden voor stamboeken, prestatieonderzoek en fokwaardeschatting (PVV) 2010
Uitspraak 09‑04‑2014
Inhoudsindicatie
erkenning als stamboekorganisatie, erkenningsvoorwaarden, discriminatie van fokkers, minimum aantal hengsten
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Zaaknummer: 12/931
Uitspraak van de meervoudige kamer van 9 april 2014 in de zaak tussen
de Vereniging Klassiek Paarden Stamboek, te Lienden, appellante,
en
het Productschap Vee en Vlees, verweerder,
(gemachtigde: mr. A.F. Ordogh)
Procesverloop
Bij besluit van 15 september 2010 heeft verweerder de aanvraag van appellante om erkenning
als stamboekorganisatie afgewezen.
Bij besluit van 6 augustus 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder beslist op het
hiertegen gerichte bezwaar.
Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 26 september 2013 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Ter zitting is het onderzoek geschorst en is verweerder opgedragen een nadere toelichting te geven op het besluit van 6 augustus 2012.
Een nadere toelichting heeft verweerder bij brief van 8 oktober 2013 gegeven.
Op 4 december 2013 heeft de nadere zitting plaatsgevonden, waarbij voor appellante [naam 1], [naam 2], [naam 3] en [naam 4] zijn verschenen en verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1.1 Appellante is een organisatie van paardenfokkers en heeft bij brief van 9 april 2010
een aanvraag ingediend om erkenning als instelling die een stamboek voor het Klassieke Paard bijhoudt.
1.2 Alvorens op de aanvraag te beslissen heeft verweerder om aanvullende informatie verzocht. Vervolgens heeft verweerder de aanvraag voorgelegd aan de Commissie Advies inzake Erkenningen en Toezicht Paardenfokkerij (hierna: Commissie ETP). Bij besluit van 15 september 2010 heeft verweerder met verwijzing naar het advies van genoemde commissie de aanvraag afgewezen.
1.3 In het kader van het tegen de afwijzing gerichte bezwaar is appellante gehoord. Naar
aanleiding daarvan is door verweerder om aanvullende stukken verzocht. Vervolgens is de Commissie ETP opnieuw om advies verzocht. Deze heeft alvorens een advies uit te brengen eveneens om stukken en inlichtingen verzocht. Op 6 augustus 2012 heeft verweerder, met verwijzing naar het advies van de Commissie ETP van 20 juni 2012, het bestreden besluit genomen.
1.4 Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellante niet voor erkenning in aanmerking komt omdat zij niet voldoet aan de erkenningsvoorwaarden. In de brief van8 oktober 2013 heeft verweerder het bestreden besluit nader gemotiveerd en toegelicht dat het daarbij gaat om de erkenningsvoorwaarden B en E van Bijlage I van de Verordening erkenningsvoorwaarden voor stamboeken, prestatieonderzoek en fokwaardeschatting 2010 (hierna: de Verordening). Fokkers kunnen slechts na ballotage lid worden van appellante. Dit is niet in overeenstemming met erkenningsvoorwaarde B van Bijlage I van de Verordening, die enige vorm van discriminatie tussen paardenhouders verbiedt. Elke houder van een paard dat voldoet aan de inschrijvingsvoorwaarden moet zijn paard kunnen laten inschrijven in het stamboekregister. Bovendien moet de toelatingsprocedure transparant zijn. Aan erkenningsvoorwaarde E van Bijlage I van de Verordening wordt niet voldaan, omdat het aantal dieren waarover appellante beschikt onvoldoende is om het programma tot verbetering van het ras uit te voeren. Op basis van de op 10 maart 2012 toegezonden populatielijst is geconcludeerd dat sprake is van slechts 13 onafhankelijke hengsten. Dit aantal is onvoldoende om het fokkerijprogramma uit te voeren. Richtlijn is een minimum actieve fokpopulatie van 15 mannelijke en 100 vrouwelijke dieren. Daarbij moet het gaan om onafhankelijke, niet aan elkaar verwante dieren.
Ook als wel aan de voorwaarden voor erkenning wordt voldaan wordt de erkenning desalniettemin geweigerd als de erkenning de uitvoering van het zoötechnisch programma van reeds erkende organisaties zou kunnen doorkruisen. Voor de onderhavige aanvraag geldt volgens verweerder, zo blijkt uit het bestreden besluit, dat de beoogde kruising van dieren reeds binnen het stamboek IHW (International Heavy Warmblood Horse Breeders Association) kan plaatsvinden, zodat in ieder geval voor het IHW geldt dat hun zoötechnische programma zou worden doorkruist met de erkenning van appellante. Hetgeen dus alsnog zou leiden tot weigering van de erkenning.
1.5 Appellante meent dat haar erkenning niet geweigerd had mogen worden vanwege het niet voldoen aan de erkenningsvoorwaarden. In haar statuten is opgenomen dat zij niet discrimineert tussen fokkers. De in het Algemeen Reglement genoemde ballotagecommissie adviseert alleen het bestuur dat op de aanvraag om lid te worden beslist. Lidmaatschap wordt alleen geweigerd indien daartoe zwaarwegende redenen zijn, bijvoorbeeld indien iemand geroyeerd is wegens lijfelijk geweld tijdens een ledenvergadering. Andere stamboeken, die verweerder wel erkend heeft, laten evenmin zonder meer leden toe. Appellante verwijst in dat verband naar het Algemeen Reglement van de KWPN (Koninklijk Warmbloed Paardenstamboek Nederland) waarin is opgenomen dat na aanmelding het bestuur beslist omtrent toelating. Zij voldoet dus wel aan erkenningsvoorwaarde B van Bijlage I.
De weigering omdat niet aan erkenningsvoorwaarde E van Bijlage I zou worden voldaan is evenmin terecht. Het minimumaantal van 15 hengsten dat verweerder hanteert is geen hard criterium. Zoals het College in de uitspraak van 1 augustus 2007 in de zaak AWB 06/159 eerder heeft geoordeeld is het star hanteren van dit aantal in strijd met Europese regelgeving en moet steeds maatwerk worden gehanteerd. Verder voldoet zij ruimschoots aan de eis van 15 hengsten als het niet verwante deel van de bloedopbouw van de niet onafhankelijke hengsten wordt meegenomen in de berekening; zij zijn immers maar voor de helft of minder verwant met de onafhankelijke hengsten. Appellante heeft met een PopReport bovendien aangetoond dat het percentage inteelttoename lager is dan 1%.
Appellante betwist verder dat het zoötechnisch programma van het IHW zou worden doorkruist met haar erkenning als stamboekorganisatie. Het IHWS richt zich niet op het fokken van het Gelderse paard, zoals appellante doet. De bloedlijnen en afstamming zijn leidend bij de beslissing of een paard al dan niet als Gelders paard kan worden geregistreerd in het stamboek van appellante. Hierin onderscheidt het stamboek van appellante zich van andere stamboeken, zoals dat van het IHWS.
2.
Het College komt tot het volgende oordeel.
2.1.
In artikel 3 van het Fokkerijbesluit is, voor zover hier van belang, bepaald dat een organisatie na een daartoe strekkend verzoek kan worden erkend als een instelling, die één of meer stamboeken of registers voor paardachtigen bijhoudt, indien voldaan wordt aan de voorwaarden en de nadere regelen die daaromtrent bij verordening en bij regelgeving van de Europese Gemeenschap op grond van artikel 4 van richtlijn 90/427/EEG zijn gesteld. De op grond van Richtlijn 90/427/EEG gestelde criteria voor de erkenning van organisaties en verenigingen die stamboeken bijhouden of aanleggen zijn neergelegd in Beschikking 92/353/EEG van de Commissie. Het bestuur van verweerder is in artikel 11 van het Fokkerijbesluit aangewezen bij verordening de nadere regelen te stellen.
In de hier toepasselijke Verordening erkenningsvoorwaarden voor stamboeken, prestatieonderzoek en fokwaardeschatting 2010 (hierna: Verordening) is in artikel 3, eerste lid onder a, bepaald dat erkenning wordt verleend indien wordt voldaan aan de in Bijlage I opgenomen erkenningsvoorwaarden. Op grond van het tweede lid onder b, kan een erkenning als bedoeld in het eerste lid onder a niet verleend worden indien voor het ras reeds één of meer erkende organisaties bestaan, en - voor zover hier van belang - erkenning van een nieuwe organisatie de uitvoering van het zoötechnische programma van één of meer van de reeds erkende organisaties zou kunnen doorkruisen.
2.2
In overeenstemming met het daarover bepaalde in de Europese regelgeving is het uitgangspunt van de erkenningsregeling zoals die is opgenomen in de Verordening, dat een erkenning wordt verleend als door de aanvragende organisatie aan alle voorwaarden daarvoor wordt voldaan. Aan de gevallen waarin alsnog erkenning wordt geweigerd wordt pas toegekomen als aan alle erkenningsvoorwaarden wordt voldaan. De vraag is dan ook allereerst of verweerder terecht de erkenning heeft geweigerd vanwege het niet voldoen aan de erkenningsvoorwaarden.
2.2.1
Voorwaarde B van Bijlage I van de Verordening houdt in dat in de statuten van de organisatie of het huishoudelijk reglement (dat in overeenstemming met de statuten is goedgekeurd) moet zijn bepaald dat tussen leden of aangeslotenen niet mag worden gediscrimineerd.
Het College constateert dat aan deze voorwaarde is voldaan, nu in artikel 2, vierde lid, van de statuten van appellante een dergelijke bepaling is opgenomen. Dat in het Algemeen Reglement van appellante is geregeld dat een commissie het bestuur adviseert omtrent de toelating van leden is daarmee niet onverenigbaar. Ter zitting is immers door appellante bevestigd dat het bestuur uiteindelijk altijd zal moeten beslissen met inachtneming van de bepaling in de statuten dat niet gediscrimineerd wordt. Zoals verweerder stelt ontbreekt inderdaad een bepaling dat indien de paarden van een bepaalde fokker voldoen aan de inschrijvingsvoorwaarden de toelating van de betreffende fokker als lid altijd verplicht is. Dit kan appellante echter niet worden tegengeworpen; een zo absolute bepaling zou zich immers moeilijk verdragen met bepalingen in een reglement of de statuten inzake royement die volgens verweerders toelichting ter zitting wel zijn toegestaan.
Dat de gronden voor ontzegging van het lidmaatschap in de statuten of het huishoudelijk reglement moeten worden opgenomen is niet voorgeschreven door de Verordening. Blijkens verweerders toelichting ter zitting bevatten bovendien de statuten of reglementen van wel erkende stamboekorganisaties dergelijke criteria ook niet (altijd). Toezicht op de voorwaarde dat niet wordt gediscrimineerd tussen fokkers geschiedt in het kader van de naleving van de erkenningsvoorwaarden. Zo blijkt uit het door verweerder vastgestelde model voor de jaarlijkse rapportage die erkende organisaties verplicht zijn in te leveren bij verweerder op grond van artikel 9 van de Verordening, dat organisaties omtrent het discriminatiebeding moeten aangeven of daarover klachten zijn ingediend en hoe daarmee is omgegaan. Nu appellante in het Algemeen Reglement heeft opgenomen dat een fokker wiens verzoek om lidmaatschap wordt geweigerd in staat wordt gesteld om zich daartegen te verdedigen, en in verband daarmee op de hoogte zal moeten worden gesteld van de reden van weigering, kan niet gezegd worden dat er geen sprake is van transparantie en toezicht op de voorwaarde dat niet gediscrimineerd op voorhand onmogelijk is. Mocht uit de praktijk blijken dat het bestuur niet met inachtneming van de discriminatiebepaling beslist op aanvragen om toelating als lid dan kan dit een reden opleveren voor handhaving door verweerder.
Het College concludeert op grond van het voorgaande dat verweerder in strijd met het bepaalde in Bijlage 1, onder B, van de Verordening heeft geconcludeerd dat appellante niet voldoet aan de daarin neergelegde erkenningsvoorwaarde en appellante om die reden niet voor erkenning in aanmerking komt.
2.2.2
Voorwaarde E in Bijlage I van de Verordening houdt in dat de organisatie aantoont dat zij voldoende dieren omvat om haar programma tot verbetering van het ras uit te voeren of de instandhouding van het ras te kunnen garanderen, wanneer dat noodzakelijk wordt geacht. In ieder geval toont de organisatie aan dat haar fokkerij- en selectiebeleid is gericht op het mijden van inteelt en dat het percentage inteelttoename lager is dan 1% per generatie. Indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, kan van dit maximale percentage inteelttoename worden afgeweken.
Zoals het College eerder, in de uitspraak van 1 augustus 2007 (ECLI:NL:CBB:2007:BB3632), heeft geoordeeld vereist de toepassing van de voorwaarde dat een organisatie aantoont dat zij voldoende dieren omvat om haar programma tot rasverbetering of veredeling uit te voeren een, per afzonderlijk geval te verrichten, beoordeling waarbij factoren van verschillende aard een rol kunnen spelen. In dit verband kan worden gedacht aan het historische of economische belang van het ras of aan de positie van het ras in andere landen binnen en buiten de EU. In elk geval gaat het om een, op de concrete omstandigheden van het individuele geval toegespitste, beoordeling waarbij alle van belang zijnde factoren bij de besluitvorming dienen te worden betrokken.
Verweerder heeft de weigering appellante te erkennen als stamboekorganisatie in verband met erkenningsvoorwaarde E uitsluitend gebaseerd op het niet voldoen aan het getalscriterium van 15. In het bestreden besluit of het advies van de Commissie ETP, noch in de door verweerder gegeven toelichting is uiteengezet waarom het met dit aantal hengsten in het specifieke geval van appellante niet mogelijk is haar programma tot rasverbetering of veredeling uit te voeren of om de instandhouding van het ras te garanderen als dat nodig is. Verweerder erkent bovendien dat het om een bijzonder ras gaat en dat uit het door appellante overgelegde PopReport blijkt dat het percentage inteelttoename thans lager is dan 1%, maar niet gebleken is dat verweerder die omstandigheden bij het besluit heeft betrokken. De weigering van de erkenning op grond van erkenningsvoorwaarde E kan daarom niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, zodat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) .
2.3
Zoals volgt uit het vorenstaande is het beroep van appellante gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
2.4
Het College kan in dit geval niet zelf in deze zaak voorzien, zoals bedoeld in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb nu onder meer de afweging of er sprake is van voldoende dieren om appellantes programma tot verbetering van het ras uit te voeren of de instandhouding van het ras te kunnen garanderen, informatie vergt waarover het College niet beschikt. Verweerder zal met in achtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar moeten beslissen. Als alsnog geoordeeld zou worden dat aan de erkenningsvoorwaarden wordt voldaan, zal de vraag of een erkenning op grond van artikel 3, tweede lid alsnog moet worden geweigerd, moeten worden beantwoord naar de stand van zaken op dat moment; niet kan worden volstaan met een verwijzing naar de eerdere – inmiddels gedateerde - adviezen van de Commissie ETP.
2.5
Verweerder wordt veroordeeld in de reiskosten die appellante in verband met de behandeling van dit beroep heeft gemaakt. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, artikel 1, onder c, vastgesteld op € 237,-- (de kosten zijn berekend op basis van openbaar vervoer, tweede klasse).
Beslissing
Het College:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt het bestreden besluit;
- -
draagt verweerder op binnen drie maanden na de datum van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht van€ 310,- vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.B. van Zutphen, mr. S.C. Stuldreher en mr. M. Munsterman, in aanwezigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 april 2014.
w.g. R.F.B. van Zutphen w.g. A.G.J. van Ouwerkerk