Rb. 's-Gravenhage, 09-04-2009, nr. 330276/KG ZA 09-171
ECLI:NL:RBSGR:2009:BI3937
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
09-04-2009
- Zaaknummer
330276/KG ZA 09-171
- LJN
BI3937
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2009:BI3937, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 09‑04‑2009; (Kort geding)
- Wetingang
art. 685 Burgerlijk Wetboek Boek 7
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2009-0407
VAAN-AR-Updates.nl 2009-0407
Uitspraak 09‑04‑2009
Inhoudsindicatie
Arbeidszaakexecutie, ontbindingsvergoeding.
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 9 april 2009,
gewezen in de zaak met zaak- / rolnummer: 330276 / KG ZA 09/171 van:
de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid [A] Kozijnen B.V. en [A] Timmerwerken B.V.,
gevestigd te [woonplaats],
eiseressen,
advocaat mr. J.J.M. van Lint te Sassenheim, gemeente Teylingen,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
in persoon verschenen,
bijgestaan door de gemachtigde mr. P.J. van Sambeek te Rijswijk.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiseres]’ en ‘[gedaagde]’.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 26 maart 2009 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Op 15 juli 1999 is [gedaagde] in dienst getreden bij [eiseres] als (machine)houtbewerker.
1.2. Op 29 januari 2007 is er onenigheid ontstaan op de werkvloer tussen [gedaagde] en (enkele van) zijn collega’s. [eiseres] heeft [gedaagde] met onmiddellijke ingang op non-actief gesteld.
1.3. Bij brief van 31 januari 2007 heeft [eiseres] [gedaagde] op staande voet ontslagen.
1.4. Bij brief, ontvangen door [eiseres] op 31 januari 2007, heeft [gedaagde] geprotesteerd tegen zijn ontslag. Hij heeft daarna tevens de vernietigbaarheid van het ontslag op staande voet ingeroepen.
1.5. Bij beslissing van 19 april 2007 heeft het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) het verzoek van [eiseres] van 31 januari 2007 om toestemming te verlenen voor het beëindigen van de arbeidsovereenkomst tussen haar en [gedaagde] afgewezen. De beslissing bevat onder meer de volgende overweging:
“Voor mij resteren er derhalve onvoldoende zwaarwegende feiten om een ontslag op grond van verwijtbaar handelen te rechtvaardigen.”
1.6. Bij verzoekschrift, ingekomen op 4 mei 2007, heeft [eiseres] bij de rechtbank
’s-Gravenhage, sector kanton, locatie Leiden, een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ‘voor zover vereist’ ingediend.
1.7. Bij beschikking van 13 juni 2007 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ‘voor het geval deze nog blijkt te bestaan’ per 1 juli 2007 ontbonden en terzake van die ontbinding aan [gedaagde] ten laste van [eiseres] een vergoeding toegekend van € 31.000,- bruto.
1.8. Bij dagvaarding in kort geding van 21 mei 2007 heeft [gedaagde] doorbetaling van loon gevorderd. Bij vonnis van 20 juni 2007 heeft de kantonrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie Leiden, [eiseres] veroordeeld tot betaling van het salaris vanaf 29 januari 2007 tot 1 juli 2007. De kantonrechter heeft onder meer het volgende overwogen:
“De vordering tot doorbetaling van salaris is alleen toewijsbaar indien in voldoende mate waarschijnlijk is dat de bodemrechter te zijner tijd zal oordelen dat het op 31 januari 2007 gegeven ontslag op staande voet nietig is. Dat is hier het geval”.
(….)
Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter zal het ontslag op staande voet in de bodemprocedure dan ook geen stand houden.”
1.9. Op 12 oktober 2007 heeft [gedaagde] voormelde beschikking van 13 juni 2007 en voormeld vonnis van de kantonrechter van 20 juni 2007 aan [eiseres] doen betekenen. [eiseres] heeft vervolgens het loon over de periode van 29 januari 2007 tot en met 30 juni 2007 voldaan.
1.10. Hierna is tussen partijen een verschil van mening ontstaan over de opeisbaarheid van de ontbindingsvergoeding. [gedaagde] heeft op 23 december 2008 de beschikking van de kantonrechter te Leiden van 13 juni 2007 nogmaals aan [eiseres] doen betekenen. Bij gebreke van betaling van de ontbindingsvergoeding is op 9 januari 2009 executoriaal beslag gelegd op de onroerende zaken van [eiseres].
2. De vordering, de gronden daarvoor en het verweer
2.1. [eiseres] vordert - zakelijk weergegeven - [gedaagde] op straffe van een dwangsom te bevelen met onmiddellijke ingang, althans binnen twee dagen na de betekening van dit vonnis, de executie van de beschikking van de kantonrechter te Leiden van 13 juni 2007 te staken en gestaakt te houden totdat in een bodemprocedure onherroepelijk is beslist over de vraag of het ontslag op staande voet al dan niet terecht is gegeven.
2.2. Daartoe voert [eiseres] - kort samengevat - het volgende aan.
De toegekende ontbindingsvergoeding is nog niet opeisbaar, nu deze voorwaardelijk is toegekend, namelijk voor het geval dat de arbeidsovereenkomst nog mocht blijken te bestaan. Of de arbeidsovereenkomst na het gegeven ontslag op staande voet nog is blijven bestaan (ofwel: of het gegeven ontslag op staande voet terecht is geweest) moet nog in een bodemprocedure worden vastgesteld. Dit is nog niet gebeurd. Tot dat moment is de ontbindingsvergoeding dan ook niet opeisbaar. Dit standpunt is al verschillende keren in de betreffende jurisprudentie en literatuur bevestigd. Bij de vraag over de opeisbaarheid is ook van belang dat [eiseres] een restitutierisico loopt, indien zij de ontbindingsvergoeding nu reeds aan [gedaagde] uitbetaalt.
De executie van de betreffende beschikking van de kantonrechter is dan ook onrechtmatig.
2.3. [gedaagde] voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. In geschil is of [gedaagde] onrechtmatig handelt door de beschikking van de kantonrechter van 13 juni 2007, waarin aan hem ten laste van [eiseres] een ontbindingsvergoeding is toegekend van € 31.000,- bruto, te executeren.
3.2. Vooropgesteld wordt dat vonnissen en beschikkingen in beginsel van rechtswege werken, hetgeen met zich brengt dat de daarin neergelegde verplichting tot voldoening ingaat op het tijdstip van de uitspraak, tenzij de rechter een later ingangstijdstip vaststelt. Ten aanzien van de executoriale kracht van een uitspraak wordt het vorenstaande ook aanvaard, met dien verstande dat voor een rechtsgeldige tenuitvoerlegging in beginsel voorafgaande betekening is vereist.
3.3. De kantonrechter heeft in het vonnis van 20 juni 2007 overwogen, zoals is aangehaald onder 1.8, dat het ontslag op staande voet naar haar oordeel geen stand zal houden in de bodemprocedure. Voorts heeft de kantonrechter in de beschikking van 13 juni 2007 overwogen dat de onderlinge verhouding tussen partijen inmiddels dusdanig is verstoord geraakt dat een vruchtbare voortzetting van het dienstverband niet meer mogelijk wordt geacht. Zij heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden ‘voor het geval deze nog blijkt te bestaan’. Volgens de kantonrechter zijn de verstoorde verhoudingen niet aan [gedaagde], maar veeleer aan [eiseres] te wijten, nu hij geen actie heeft ondernomen om de verhoudingen te verbeteren. Zij heeft daarom geoordeeld dat er grond is voor een door [eiseres] te betalen vergoeding aan [gedaagde].
3.4. Kern van het geschil tussen partijen is of de ontbindingsvergoeding reeds thans opeisbaar is. Partijen hebben ter onderbouwing van hun standpunt beiden verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad van 5 september 1997 (NJ 1998/421). In dit arrest had de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbonden “voor zover rechtens vereist”, onder toekenning van een ontbindingsvergoeding. Ter beoordeling stond, met het oog op het verschuldigd worden van wettelijke rente, wanneer de ontbindingsvergoeding opeisbaar werd. De Hoge Raad heeft onder meer geoordeeld dat de ontbinding voor zover rechtens vereist niet een ontbinding onder opschortende voorwaarde is. In de visie van de Hoge Raad diende bij de beoordeling rekening te worden gehouden met het bijzondere karakter van de ontbindingsprocedure, welke immers is gericht op het verkrijgen van een spoedige beslissing over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De Hoge Raad heeft vervolgens geconcludeerd dat er geen grond is om aan te nemen dat de beschikking tot ontbinding voor zover rechtens vereist enigerlei andere werking - met name ten aanzien het tijdstip van het verschuldigd worden van de vergoeding - zou moeten hebben dan ingeval geen sprake zou zijn geweest van het nietige ontslag op staande voet. Anders dan [eiseres] heeft betoogd volgt uit dit arrest van de Hoge Raad derhalve dat de ontbindingsvergoeding opeisbaar is vanaf de dag waarop de kantonrechter de arbeidsovereenkomst voorwaardelijk heeft ontbonden. Dat betekent dat de ontbindingsvergoeding in dit geval opeisbaar is vanaf 1 juli 2007.
3.5. Aan de orde is vervolgens de vraag of de door de kantonrechter in de beschikking van 20 juni 2007 gebezigde formulering (voor het geval deze nog bestaat) eraan in de weg staat dat de op zichzelf opeisbare vordering van [gedaagde] op dit moment kan worden geïncasseerd. Tegen de achtergrond van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in het onder 3.4. genoemde arrest ten aanzien van de opeisbaarheid van een ontbindingsvergoeding en gelet op de omstandigheid dat de kantonrechter in de loonvorderingsprocedure heeft geoordeeld dat het ontslag op staande voet (naar haar voorlopig oordeel) in de bodemprocedure geen stand zal houden, is niet wel denkbaar dat er eerst een onherroepelijk vonnis in de bodemprocedure moet zijn alvorens de opeisbare vordering kan worden geïncasseerd. Voorop staat daarbij dat de kantonrechter in de ontbindingszaak niet uitdrukkelijk een later ingangstijdstip heeft vastgesteld, zodat in beginsel het onder 3.2 verwoorde uitgangspunt heeft te gelden. Daar komt bij dat een uitstel van de incasso tot het door [eiseres] bepleite ogenblik het onbillijke en met het systeem van de wet niet te rijmen gevolg zou hebben dat in een geval waarin de kantonrechter in de loonvorderingsprocedure al heeft aangegeven dat er van een dringende reden geen sprake is, de werknemer desalniettemin voor onbepaalde tijd van de vergoeding verstoken blijft. Dat geldt te meer daar ook het CWI en de kantonrechter in de ontbindingsprocedure hebben geoordeeld dat een ontslag op grond van verwijtbaar handelen door [gedaagde] niet gerechtvaardigd is. Tegen die achtergrond dient een afweging van de belangen van partijen er toe te leiden dat het door [eiseres] gevorderde verbod tot executie moet worden afgewezen.
3.6. [eiseres] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst de vordering af;
- veroordeelt [eiseres] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 1.078,-, waarvan € 816,- aan salaris gemachtigde en € 262,- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Th. Nijhuis en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2009.
evm