Voor zover het middel in de sleutel van een uitdrukkelijke onderbouwd standpunt is gezet faalt het reeds nu het hier gaat om de responsieplicht op verweren als bedoeld in art. 358, derde lid, Sv. In HR 29 april 2008, LJN BB8977, NJ 2009, 130 bleek uw Raad op dit punt onverbiddelijk, maar de misslag is hier zo evident dat ik voorstel het middel er niet op te laten sneuvelen.
HR, 17-09-2013, nr. 11/03056
ECLI:NL:HR:2013:708
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-09-2013
- Zaaknummer
11/03056
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:708, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑09‑2013; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:800, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:800, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑06‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:708, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑01‑2012
- Wetingang
Wetboek van Strafrecht; art. 440 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2014/288 met annotatie van P.H.P.H.M.C. van Kempen
SR-Updates.nl 2013-0356
NbSr 2013/315
Uitspraak 17‑09‑2013
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO. Ambtshalve: strafoplegging art. 197 (oud) Sr en terugkeerrichtlijn. HR stelt rov. 4.7 van ECLI:NL:HR:2013:BY3151 en rov. 3.4. van ECLI:NL:HR:2013:BZ3791 voorop. Uit deze rechtspraak volgt dat vanaf 24 december 2010 de strafoplegging bij een veroordeling wegens handelen i.s.m. art. 197 (oud) Sr in overeenstemming met de terugkeerrichtlijn dient te geschieden. Het gaat hier mede om regels van sanctierecht van Europese oorsprong, waarvan de concrete implicaties door de HR zijn verduidelijkt in zijn arrest van 21 mei 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY3151) met verwijzing naar rechtspraak van het HvJ van de EU. Daarin ziet de HR aanleiding de naleving van deze regels gedurende enige tijd ook ambtshalve te onderzoeken. Na publicatie van voornoemde arresten van 21 mei 2013 moet voor de advocatuur echter voldoende duidelijk zijn dat in voorkomende gevallen in cassatie met vrucht erover kan worden geklaagd dat uit de bestreden uitspraak niet blijkt dat de rechter zich ervan heeft vergewist dat in het voorliggende geval de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen. De HR zal daarom in zaken waarin de cassatieschriftuur na 21 mei 2013 is ingekomen geen gebruik meer maken van zijn bevoegdheid de bestreden beslissing ambtshalve te vernietigen op voornoemde grond. I.c. had het Hof het vonnis van de Rb wat betreft de strafoplegging niet zonder aanvulling van gronden mogen bevestigen, nu uit dat vonnis niet blijkt dat de Rb zich ervan heeft vergewist dat de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen.
Partij(en)
17 september 2013
Strafkamer
nr. 11/03056
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 juni 2011, nummer 22/001360-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.C. van Paridon, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de strafoplegging en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
3.1.
De Advocaat-Generaal heeft in zijn conclusie onder 10 en 11 ambtshalve aandacht gevraagd voor de omstandigheid dat uit het bestreden arrest niet blijkt dat het Hof zich ervan heeft vergewist dat in deze zaak waarin wegens - kort gezegd - het als ongewenst vreemdeling in Nederland verblijven een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd, de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen.
3.2.1.
Vooropgesteld moet worden dat de terugkeerrichtlijn zich niet ertegen verzet dat op grond van art. 197 (oud) Sr een gevangenisstraf wordt opgelegd aan een tot ongewenst vreemdeling verklaarde onderdaan van een derde land in de zin van art. 3, eerste lid, van de richtlijn op wie de bij die richtlijn voorziene terugkeerprocedure is toegepast en die, zonder geldige reden om niet terug te keren, illegaal in Nederland verblijft. Het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan een dergelijke onderdaan van een derde land is evenwel strijdig met de richtlijn indien de stappen van de in de richtlijn vastgelegde terugkeerprocedure nog niet zijn doorlopen, nu die strafoplegging de verwezenlijking van de met deze richtlijn nagestreefde doelstelling, te weten de invoering van een doeltreffend beleid van verwijdering en terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen, in gevaar kan brengen. Dat betekent dat de rechter die een onvoorwaardelijke gevangenisstraf oplegt wegens handelen in strijd met art. 197 (oud) Sr, zich ervan dient te vergewissen dat de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen en daarvan in de motivering van zijn beslissing dient blijk te geven. (Vgl. HR 21 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY3151, rov. 4.7).
3.2.2.
Het einde van de termijn waarbinnen de lidstaten voor implementatie van de terugkeerrichtlijn benodigde wettelijke bepalingen in werking dienden te laten treden is in art. 20 van de richtlijn gesteld op 24 december 2010. Nu de formulering van de hier aan de orde zijnde bepalingen van de richtlijn onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is, dient vanaf het verstrijken van die termijn de strafoplegging bij een veroordeling wegens handelen in strijd met art. 197 (oud) Sr in overeenstemming met de richtlijn te geschieden. (Vgl. HR 21 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3791, rov. 3.4).
3.3.1.
Uit deze rechtspraak volgt dat vanaf 24 december 2010 de strafoplegging bij een veroordeling wegens handelen in strijd met art. 197 (oud) Sr in overeenstemming met de terugkeerrichtlijn dient te geschieden. Het gaat hier mede om regels van sanctierecht van Europese oorsprong, waarvan de concrete implicaties door de Hoge Raad zijn verduidelijkt in zijn arrest van 21 mei 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY3151) met verwijzing naar rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Daarin ziet de Hoge Raad aanleiding de naleving van deze regels gedurende enige tijd ook ambtshalve te onderzoeken.
3.3.2.
Na publicatie van voornoemde arresten van 21 mei 2013 moet voor de advocatuur echter voldoende duidelijk zijn dat in voorkomende gevallen in cassatie met vrucht erover kan worden geklaagd dat uit de bestreden uitspraak niet blijkt dat de rechter zich ervan heeft vergewist dat in het voorliggende geval de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen. Daarom zal de Hoge Raad in zaken waarin de cassatieschriftuur na 21 mei 2013 is ingekomen geen gebruik meer maken van zijn bevoegdheid de bestreden beslissing ambtshalve te vernietigen op de onder 3.1 aangeduide grond.
3.4.
In de onderhavige zaak, waarin het Hof de verdachte ter zake van het "als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard" heeft veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van een maand, blijkt uit het bestreden arrest van 21 juni 2011 niet dat het Hof zich ervan heeft vergewist dat de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen. Dit brengt mee dat de bestreden uitspraak wat betreft de strafoplegging niet in stand kan blijven.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, W.F. Groos en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 17 september 2013.
Conclusie 25‑06‑2013
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO. Ambtshalve: strafoplegging art. 197 (oud) Sr en terugkeerrichtlijn. HR stelt rov. 4.7 van ECLI:NL:HR:2013:BY3151 en rov. 3.4. van ECLI:NL:HR:2013:BZ3791 voorop. Uit deze rechtspraak volgt dat vanaf 24 december 2010 de strafoplegging bij een veroordeling wegens handelen i.s.m. art. 197 (oud) Sr in overeenstemming met de terugkeerrichtlijn dient te geschieden. Het gaat hier mede om regels van sanctierecht van Europese oorsprong, waarvan de concrete implicaties door de HR zijn verduidelijkt in zijn arrest van 21 mei 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY3151) met verwijzing naar rechtspraak van het HvJ van de EU. Daarin ziet de HR aanleiding de naleving van deze regels gedurende enige tijd ook ambtshalve te onderzoeken. Na publicatie van voornoemde arresten van 21 mei 2013 moet voor de advocatuur echter voldoende duidelijk zijn dat in voorkomende gevallen in cassatie met vrucht erover kan worden geklaagd dat uit de bestreden uitspraak niet blijkt dat de rechter zich ervan heeft vergewist dat in het voorliggende geval de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen. De HR zal daarom in zaken waarin de cassatieschriftuur na 21 mei 2013 is ingekomen geen gebruik meer maken van zijn bevoegdheid de bestreden beslissing ambtshalve te vernietigen op voornoemde grond. I.c. had het Hof het vonnis van de Rb wat betreft de strafoplegging niet zonder aanvulling van gronden mogen bevestigen, nu uit dat vonnis niet blijkt dat de Rb zich ervan heeft vergewist dat de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen.
Nr. 11/03056 Zitting: 25 juni 2013 | Mr. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te ’s- Gravenhage heeft bij arrest 21 juni 2011 verdachte wegens “als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één maand, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
2. Namens verdachte heeft mr. S.C. van Paridon, advocaat te Rotterdam, beroep in cassatie ingesteld en bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel beoogt, naar ik begrijp1., te klagen over ontoereikende weerlegging van het ter terechtzitting gevoerde verweer inhoudende dat, verdachte een beroep op overmacht c.q. afwezigheid van alle schuld toekomt nu hij buiten zijn schuld om niet heeft kunnen voldoen aan zijn vertrekplicht.
4. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 juni 2011 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig zijn pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Overmacht cq. AVAS
Algemene situatie van illegale Chinese vreemdelingen in Nederland
De strafbaarstelling van art. 197 Sr veronderstelt dat de ongewenst verklaarde vreemdeling in staat is om Nederland te verlaten. Wanneer de vreemdeling dat niet kan, is er sprake van een overmachtssituatie. Cliënt kan Nederland niet verlaten, ondanks alle inspanningen, zoals blijkt uit het onderstaande.
(…)
Vanaf het jaar 2007 is er aan geen enkele ongedocumenteerde Chinese illegale vreemdeling een zogenaamde 'laissez passer'( LP) afgegeven. Althans niet aan een Chinees die ook daadwerkelijk uitzetbaar is. De situatie is zelfs zo ernstig dat dit ook heeft te gelden voor Chinese vreemdelingen die nog wel over documenten (bijvoorbeeld een verlopen paspoort) beschikken.
In dit kader verwijs ik u naar de uitspraak van de Rechtbank Den bosch van 1 juli 2008:
"(...) dat ook ten aanzien van gedocumenteerde vreemdelingen vanaf april 2007 tot op heden door de Chinese autoriteiten geen reisdocumenten zijn afgegeven."
Deze situatie heeft de Raad van State op 5 september 2008 doen besluiten om een baanbrekende uitspraak te doen (LJN BE9987). Er was volgens die uitspraak geen enkel zicht op uitzetting. Zelfs niet met de inspanningen van de grote en machtige Staat der Nederlanden. Dit was een situatie die ruim anderhalfjaar lang heeft voortgeduurd.
Na een klein intermezzo waarin de IND, geheel in lijn met het verleden, onder valse voorwendselen toch de Raad van State heeft kunnen bewijzen dat er zicht op uitzetting was begint ook dat tij weer te keren. De reële situatie is dat zelfs de meest kritische nevenzittingsplaatsen weer het gebrek aan zicht op uitzetting gaan aannemen. De stand van zaken nu: sinds mei/juni van vorig jaar is er geen enkele LP meer afgegeven aan ongedocumenteerde Chinese vreemdelingen en is er ook met de afgegeven LP's niemand meer uitgezet.
(…)
Voor de Chinese illegale vreemdelingen die ongewenst waren verklaard, geldt bovendien direct na hun ontslag uit de vreemdelingenbewaring, dat ze zich vervolgbaar en constant schuldig maakten aan een strafbaar feit, te weten: art. 197 Sr. Van hen werd namelijk wel even veracht dat ze Nederland per direct zouden verlaten en dat is nu juist hetgeen onze machtige overheidsorganen al jarenlang niet voor elkaar krijgen.
Als het de Nederlandse autoriteiten - lees: IND, Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) – in samenwerking met de vreemdelingen en met onafhankelijke autorieten (IOM) al niet lukt om voor de Chinese illegale vreemdelingen een vervangend reisdocument (LP) te regelen, dan mag het redelijkerwijs ook niet van de Chinese illegale vreemdelingen worden verwacht dat zij daar op eigen kracht toe in staat zijn.
De specifieke situatie van cliënt
Cliënt is hier nagenoeg een decennium geleden naar toe gesmokkeld door een 'slangenkop'. Waarschijnlijk met behulp van een vals papoort [lees:paspoort, PV]. Een echt paspoort danwel een identiteitskaart heeft cliënt niet. De Nederlandse staat heeft cliënt in samenwerking met cliënt zelf en het IOM al meerdere malen getracht uit te zetten.
Zo heeft cliënt ook hierna weer in vreemdelingenbewaring gezeten.
Keer op keer werd cliënt vrijgelaten in Nederland, maar wel met de toevoeging dat hij z.s.m. Nederland diende te verlaten, want hij was namelijk ongewenst verklaard. Met andere woorden de Nederlandse staat verzocht cliënt keer op keer het onmogelijke te doen. Sterker, iets wat zij zelf niet eens kunnen: hem het land uit zetten. Cliënt is geen superman dus voor hem een onmogelijke opgave.
Conclusie
Vaststaat dat illegale Chinese vreemdelingen, ongedocumenteerde of enigszins gedocumenteerd Nederland niet kunnen verlaten. Bovendien staat vast dat deze situatie ook voor cliënt geldt en dat er meerdere malen door de machtige overheid is getracht om cliënt uit te zetten.
Hetgeen in de strafbaarstelling van art. 197 Sr wordt verondersteld, namelijk dat de ongewenst verklaarde vreemdeling Nederland kan verlaten, geldt derhalve niet voor cliënt. De algemene situatie en met de name de specifieke situatie van cliënt leiden tot de onvermijdelijke conclusie dat cliënt niet kan worden verweten dat hij Nederland niet heeft verlaten. De situatie waarin cliënt verkeert, rechtvaardigt een beroep op overmacht cq. AVAS.”
5. Het Hof heeft hieromtrent in het bestreden arrest het volgende overwogen:
“Het hof verwerpt dit verweer. Niet aannemelijk is geworden dat de verdachte al het redelijkerwijs mogelijke in het werk heeft gesteld om op legale wijze identiteitspapieren te verkrijgen en het land te verlaten, derhalve komt hem geen beroep op afwezigheid van alle schuld dan wel een beroep op overmacht toe. Het hof verwijst daarbij naar de inhoud van bewijsmiddel 7, waaruit blijkt dat de verdachte niet naar de Chinese ambassade is geweest en al de jaren dat hij in Nederland verbleef niets heeft gedaan, alsmede bewijsmiddel 3, waaruit blijkt dat de verdachte geweigerd heeft mee te werken aan het verstrekken van een reisdocument aan hem. Het door de verdediging aangedragen argument dat ook al zou de verdachte er wel alles aan gedaan hebben, dit niets zou hebben uitgehaald, doet hier niet aan af. De verdachte is dan ook, nu ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, strafbaar.”
6. Art. 61 Vreemdelingenwet 2000 verplicht de vreemdeling die niet rechtmatig verblijf heeft, Nederland uit eigen beweging te verlaten. Dit betekent dat de vreemdeling die tot ongewenst vreemdeling is verklaard de rechtsplicht heeft het land te verlaten, terwijl van die verplichting slechts is uitgezonderd de vreemdeling van wie aannemelijk is geworden dat hij buiten zijn schuld niet in het bezit kan komen van reisdocumenten.2.
7. De rechtsplicht van art. 61 Vreemdelingenwet 2000 schept een primaire verantwoordelijkheid voor de verdachte tot het verkrijgen van de benodigde reisdocumenten. Van belang is of de verdachte redelijkerwijs bezien voldoende inspanning heeft getroost om te voldoen aan de op hem rustende verplichting om Nederland te verlaten. De door de raadsman genoemde omstandigheden kunnen mogelijk een rol spelen bij de beoordeling of aannemelijk is geworden dat de verdachte buiten zijn schuld niet in het bezit kan komen van reisdocumenten. De genoemde omstandigheden laten op zichzelf de vraag of voldaan is aan de rechtsplicht onverlet.
8. Het hof heeft tot uitdrukking gebracht dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte zijnerzijds alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van hem konden worden gevergd teneinde aan zijn verplichting om Nederland te verlaten te voldoen. Dit oordeel vormt een toereikende verwerping van het verweer en is niet onbegrijpelijk. Voor zover namens verdachte een beroep op de beslissing van de Raad van State van 5 september 2008, LJN BE9987 is gedaan moet in aanmerking worden genomen dat die beslissing in een volledig ander kader te weten de voortzetting van vreemdelingendetentie is genomen.
9. Het middel faalt.
10. De Hoge Raad heeft op 21 mei 2013 enkele arresten gewezen waarin wordt geoordeeld dat een veroordeling ter zake van art. 197 (oud) Sr dient te geschieden in overeenstemming met de Richtlijn 2008/115/EG (terugkeerrichtlijn). De Hoge Raad overweegt als volgt:
“4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.1. Vooropgesteld moet worden dat de terugkeerrichtlijn zich niet ertegen verzet dat op grond van art. 197 (oud) Sr een gevangenisstraf wordt opgelegd aan een tot ongewenst vreemdeling verklaarde onderdaan van een derde land in de zin van art. 3, eerste lid, van de richtlijn op wie de bij die richtlijn voorziene terugkeerprocedure is toegepast en die, zonder geldige reden om niet terug te keren, illegaal in Nederland verblijft. Het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan een dergelijke onderdaan van een derde land is evenwel strijdig met de richtlijn indien de stappen van de in de richtlijn vastgelegde terugkeerprocedure nog niet zijn doorlopen, nu die strafoplegging de verwezenlijking van de met deze richtlijn nagestreefde doelstelling, te weten de invoering van een doeltreffend beleid van verwijdering en terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen, in gevaar kan brengen. Dat betekent dat de rechter die een onvoorwaardelijke gevangenisstraf oplegt wegens handelen in strijd met art. 197 (oud) Sr, zich ervan dient te vergewissen dat de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen en daarvan in de motivering van zijn beslissing dient blijk te geven. (Vgl. HR 21 mei 2013, LJN BY3151, rov. 4.7).
4.2. Het einde van de termijn waarbinnen de lidstaten voor implementatie van de terugkeerrichtlijn benodigde wettelijke bepalingen in werking dienden te laten treden is in art. 20 van de richtlijn gesteld op 24 december 2010. Nu de formulering van de hier aan de orde zijnde bepalingen van de richtlijn onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is, dient vanaf het verstrijken van die termijn de strafoplegging bij een veroordeling wegens handelen in strijd met art. 197 (oud) Sr in overeenstemming met de richtlijn te geschieden.”3.
11. In de onderhavige zaak, waarin het Hof de verdachte ter zake van het "als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard" heeft veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van één maand, blijkt uit het bestreden arrest van 21 juni 2011 niet dat het Hof zich ervan heeft vergewist dat de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen. Dit brengt mee dat de bestreden uitspraak wat betreft de strafoplegging niet in stand kan blijven.
12. Het middel faalt en kan worden afgedaan met behulp van de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Andere gronden dan de onder 11 genoemde om ambtshalve te casseren heb ik niet aangetroffen.
13. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑06‑2013
Beroepschrift 02‑01‑2012
Aan de Hoge Raad der Nederlanden te 's‑Gravenhage
Geeft eerbiedig te kennen:
[requirant] (geboren op [geboortedatum] 1982), te dezer zake domicilie kiezende aan de Kortekade 4 Rotterdam (correspondentie: Postbus 4384, 3006 AJ Rotterdam) ten kantore van de advocaat mr. S.C. van Paridon.
Dat requirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof 's‑Gravenhage, uitgesproken op 21 juni 2011, de navolgende middelen van cassatie voordraagt:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 197 Sr en 348, 350, 359 Sv.
Middel:
1)
Ondergetekende raadsman heeft — zoals blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 10 februari 2009 — het volgende verweer gevoerd. Ondergetekende raadsman heeft het Gerechtshof verzocht requirant te ontslaan van alle rechtsvervolging. Ondergetekende raadsman heeft namens requirant een beroep gedaan op de juridische leerstukken overmacht en afwezigheid van alle schuld (AVAS). Feitelijk hield het betoog van ondergetekende raadsman in dat het voor requirant — buiten zijn schuld om — niet mogelijk was om aan zijn vertrekplicht uit Nederland te voldoen.
2)
Ter motivering van de stelling van requirant heeft ondergetekende raadsman in hoger beroep samengevat het volgende — zoals blijkt uit de pleitnotitie — aangevoerd.
3)
Requirant is van Chinese afkomst. Niet in het geding is dat requirant niet beschikt over reis c.q. identiteitspapieren. Requirant is derhalve ongedocumenteerd. Ongedocumenteerde Chinese vreemdelingen zijn afhankelijk van de Chinese ambassade om te kunnen voldoen aan hun vertrekplicht. Immers, zonder documenten kunnen zij niet reizen. De Chinese ambassade dient het vertrek van de Chinese vreemdelingen te faciliteren door hen een zogenaamde laissez-passer te verstrekken. In de jaren 2007 tot en met 2010 heeft de Chinese ambassade echter geen enkele laissez-passer afgegeven aan illegale Chinese vreemdelingen die in Nederland verbleven. In voornoemde periode heeft dan ook het aan requirant verweten feit plaatsgevonden, namelijk op 7 september 2009.
4)
Requirant valt het niet te verwijten dat hij niet aan zijn vertrekplicht heeft voldaan, omdat hij een ongedocumenteerde Chinese vreemdeling is en derhalve niet uit Nederland kan vertrekken, aangezien de Chinese ambassade hen geen laissez-passers verschaffen.
5)
Daarnaast is de vraag of requirant de benodigde inspanningen heeft verricht om aan zijn vertrekplicht te voldoen in casu niet relevant, daar aan zowel ongedocumenteerde Chinese vreemdelingen in Nederland evenals aan enigszins gedocumenteerde Chinese vreemdelingen in Nederland geen laissez-passers zijn afgegeven door de Chinese ambassade in de periode 2007–2010. Requirant heeft — bij monde en bij geschrift van zijn raadsman — hiervoor verwezen naar enkele uitspraken van diverse rechtscolleges, met name Rechtbank 's‑Gravenhage (nevenzittingsplaats 's‑Hertogenbosch) d.d. 01-07-2008, AWB 08/20488.
6)
Requirant — bij monde en bij geschrift van ondergetekende raadsman — concludeerde derhalve tenslotte dat hij buiten zijn schuld om niet heeft kunnen voldoen aan zijn vertrekplicht. Juridisch dient dit te worden vertaald in een beroep op overmacht c.q. afwezigheid van alle schuld. De juridische consequentie die hieraan volgens requirant verbonden moet worden is ontslag van alle rechtsvervolging.
7)
Hetgeen door ondergetekende raadsman van requirant in hoger beroep is aangevoerd, dient te worden gekwalificeerd als uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, die een gemotiveerde weerlegging van het Gerechtshof vereisen.
10)
Immers, op grond van de Wet van 10 november 2004, Stb. 2004, 580 dient de rechter zowel op de onderbouwde standpunten van de officier van justitie als van die van de verdediging in te gaan. Deze wet is van kracht sedert 1 januari 2005 en heeft te gelden voor alle zaken waarin het onderzoek ter terechtzitting werd gesloten na de datum van de inwerkingtreding. Het onderzoek ter terechtzitting in onderhavige zaak is gesloten op 21 juni 2011. Voornoemde wet is derhalve van toepassing op het in deze door het hof gewezen arrest.
11)
Zoals hierboven onder 3, 4, 5 en 6 is gesteld heeft ondergetekende raadsman een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt gevoerd in hoger beroep. Het hof heeft op dit verweer als volgt gereageerd:
‘Het Hof verwerpt dit verweer. Niet aannemelijk is geworden dat de verdachte al het redelijkerwijs mogelijke in het werk heeft gesteld om op legale wijze identiteitspapieren te verkrijgen en het land te verlaten, derhalve komt hem geen beroep op afwezigheid van alle schuld dan wel een beroep op overmacht toe. Het hof verwijst daarbij naar de inhoud van bewijsmiddel 7, waaruit blijkt dat de verdachte niet naar de Chinese ambassade is geweest en al de jaren dat hij in Nederland verbleef niets heeft gedaan, alsmede bewijsmiddel 3, waaruit blijkt dat de verdachte geweigerd heeft mee te werken aan het verstrekken van een reisdocument aan hem. Het door de verdediging aangedragen argument dat ook al zou de verdachte er wel alles aan gedaan hebben, dit niets zou hebben uitgehaald, doet hier niet aan af. De verdachte is dan ook, nu ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, strafbaar.’
1.6.
Voornoemde overweging van het Hof omtrent de strafbaarheid van requirant voldoet niet aan de wettelijke eis dat de rechter bij verwerping van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van de raadsman in hoger beroep de verwerping uitdrukkelijk dient te motiveren. De geciteerde overweging van het Hof dient als volstrekt onvoldoende gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk te worden gekwalificeerd. Het beroep van requirant op overmacht c.q. afwezigheid van alle schuld is ten onrechte althans op ondeugdelijke gronden verworpen door het Gerechtshof.
1.7.
Immers, ondergetekende raadsman van requirant heeft in hoger beroep uitdrukkelijk gemotiveerd betoogd, dat de toets of de verdachte de benodigde inspanningen heeft verricht om aan zijn vertrekplicht te voldoen in casu niet relevant is, aangezien ook gedocumenteerde vreemdelingen niet aan hun vertrekplicht kunnen voldoen vanwege het feit dat de Chinese ambassade ook hen geen laissez-passers verstrekt en zij derhalve niet kunnen uitreizen. Als ook aan gedocumenteerde Chinese vreemdelingen geen laissez-passers worden verstrekt en zij dus niet aan hun vertrekplicht kunnen voldoen, wordt ten onrechte aan requirant de toets opgelegd of hij zich voldoende heeft ingespannen. Dit standpunt is uitdrukkelijk en gemotiveerd gevoerd in hoger beroep en ten onrechte door het Gerechtshof onbesproken gelaten, althans ontoereikend gemotiveerd verworpen. Derhalve heeft het hof haar wettelijke plicht tot gemotiveerde verwerping van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt geschonden. Dit brengt nietigheid met zich mede.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. S.C. van Paridon, advocaat te Rotterdam, aldaar kantoor houdende aan de Kortekade 4 (Postbus 4384, 3006 AJ Rotterdam), die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie.
Rotterdam, 2 januari 2012
S.C. van Paridon
Advocaat