Een en ander is ongewijzigd gebleven na de Wet van 17 december 2009 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces (Stb. 2010, 1).
HR, 13-12-2011, nr. 10/04029
ECLI:NL:HR:2011:BQ0834
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-12-2011
- Zaaknummer
10/04029
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BQ0834
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BQ0834, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑12‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ0834
ECLI:NL:HR:2011:BQ0834, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑12‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ0834
- Wetingang
art. 334 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2012/26
Conclusie 13‑12‑2011
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens ‘medeplegen van poging tot doodslag’ (feit 1), ‘medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd’ (feit 2) en ‘opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod’ (feit 4) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 4.255,--, voor dat bedrag een schadevergoedingsmaatregel opgelegd en de benadeelde partij voor het overige niet ontvankelijk verklaard in haar vordering. Daarnaast bevat het arrest enige bijkomende beslissingen, een en ander als in het arrest vermeld.
2.
Namens verdachte heeft mr. M.W. Stoet, advocaat te 's‑Gravenhage, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde medeplegen niet kan volgen uit de gebezigde bewijsmiddelen.
4.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat, voor zover hier van belang:
- ‘1.
hij in de nacht van 30 op 31 juli 2009 te Zevenaar ter uitvoering van het voornemen en het misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, tezamen met verdachtes mededader opzettelijk naar de (omgeving van de) woning aan de [a-straat 1] te Zevenaar is gegaan, waarna verdachte en verdachtes mededader die woning zijn binnengedrongen en aldaar [slachtoffer] met kracht hebben gestompt en/of geslagen en met een vuurwapen kogels hebben afgevuurd/geschoten in de richting van [slachtoffer] (waarbij [slachtoffer] in een arm en pols werd getroffen) en met een mes in de buik van [slachtoffer] hebben gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.’
5.
Het Hof heeft daartoe de volgende bewijsmiddelen gebezigd, voor zover hier van belang:
‘Feit 1
In de hierna te melden bewijsmiddelen onder 3 tot en met 7 wordt telkens verwezen naar de bijlagen van het in de wettelijke vorm opgemaakte stamproces-verbaal, genummerd 200909755, gesloten en getekend op 29 september 2009 door [verbalisant 1], hoofdagent van politie, politieregio Gelderland-Midden.
- 1.
De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van het hof op 27 mei 2010, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
‘In de nacht van 30 op 31 juli 2009 waren [slachtoffer] en ik in het café. Later zijn we weggegaan uit het café en toen was [slachtoffer] ineens spoorloos verdwenen. Ik heb toen tegen mijn zoon [medeverdachte] gezegd dat hij bij zijn moeder, aan de [a-straat 1] in Zevenaar, moest gaan kijken of zijn moeder niet naar buiten werd geslagen. Toen kreeg ik telefoon van [betrokkene 2] en zij vertelde dat [slachtoffer] bij [betrokkene 3] was. Ik ben met een pistool naar de woning van [betrokkene 3] gegaan. Ik had het pistool toen in mijn zak. Het klopt dat ik boos was. Ik ben de woning in gegaan en heb [slachtoffer] op zijn hoofd geslagen.’
- 2.
De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van de rechtbank te Arnhem op 10 november 2009, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
‘Ik kom binnen en [slachtoffer] staat bij het aanrecht. Ik sloeg hem boven op zijn kop. Ik denk dat ik hem vijf tot zeven keer geslagen heb. Even later heb ik een pistool in mijn hand. Met dat pistool heb ik [slachtoffer] enkele keren geslagen. Ik heb twee keer geschoten. Na het eerste schot zag ik dat ik hem had geraakt in de linkerarm en de tweede kogel kwam in zijn rechterarm. Het klopt dat [betrokkene 3] niet wilde dat ik binnen kwam. Ik stond stijf van de coke, was hartstikke zat en ik kende daarom geen enkele vrees. Daarom liep ik gewoon op hem af en toen ging het allemaal heel snel.’
- 3.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor (als bijlage op pagina 431–436 van het proces-verbaal, genummerd 2009019755) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van medeverdachte [medeverdachte] (ook wel genoemd [medeverdachte]) [medeverdachte:
‘Op 30 juli 2009 zijn [betrokkene 2] (het hof begrijpt: [betrokkene 2]) en ik naar café [A] in Zevenaar gegaan. Mijn vader, [verdachte], kwam omstreeks 24.00 of 00.30 uur binnen. Omstreeks 01.30 uur zijn [betrokkene 2] en drie neefjes van mij weggegaan.’
- 4.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor (als bijlage op pagina 438–447 van het proces-verbaal, genummerd 2009019755) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van medeverdachte [medeverdachte]:
‘Nadat wij tien minuten of een kwartier in de wagen waren, kwam mijn vader binnengelopen. [Betrokkene 2], [betrokkene 1] waren in de wagen. Mijn vader zei tegen mij: ‘He [medeverdachte] ga eens even kijken of [slachtoffer] (het hof begrijpt [slachtoffer]) bij je moeder thuis is.’ Ik ging samen met [betrokkene 2] naar het huis van mijn moeder. Ik heb een mes in mijn broekzak gestopt toen ik naar mijn moeder ging. Ik heb tegen [betrokkene 2] gezegd dat we naar mijn moeder gingen en dat we zouden kijken of [slachtoffer] daar was. Toen wij door de straat reden zag ik de auto van [slachtoffer] staan. Ik heb de auto om de hoek gezet van de woning. En toen ben ik naar het huis gelopen. [Betrokkene 2] heeft mijn vader gebeld toen we op straat stonden bij de auto. Ik heb [betrokkene 2] horen zeggen aan de telefoon dat [slachtoffer] er was. Toen [betrokkene 2] ophing zei ze tegen mij dat mijn vader er aan kwam. De auto stond een paar meter van de woning en de trap die je op moet voordat je bij de woning zelf bent. Ik ben met [betrokkene 2] naar boven gelopen en heb op de deur geklopt. Ik hoorde mijn moeder zeggen dat zij er aan kwam. Op het moment dat de deur openging kwam mijn vader ook de trap op. Mijn moeder opende de deur, toen ze mijn vader zag wilde ze de deur dichtgooien maar mijn vader duwde met zijn hand tegen de deur zodat deze niet dicht kon. Ik ben direct naar binnen gelopen de woning in. Mijn vader was doorgelopen en ik zag hem vanuit de hal in de keuken staan met [slachtoffer]. Ik hoorde dat mijn vader en [slachtoffer] een discussie hadden. Ik zag dat mijn vader [slachtoffer] klappen gaf op zijn hoofd. Ik ben er toen direct naartoe gelopen. [Slachtoffer] beschermde zichzelf door zijn handen voor zijn hoofd te houden. Ik pakte ondertussen mijn mes uit mijn zak. Ik heb het mes opgeklapt. Ik ben hierop naar [slachtoffer] gestapt en heb hem in zijn buik gestoken met het mes. Ik heb [slachtoffer] een klap gegeven vlak voordat ik hem gestoken had.’
- 5.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte (als bijlage op pagina 264–267 van het proces-verbaal, genummerd 2009019755) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van aangever [slachtoffer]:
‘Op 31 juli 2009 werd op de [a-straat 1] in Zevenaar een poging tot doodslag/moord gepleegd. Ik wil daarvan aangifte doen. Ik ben door [verdachte] en [medeverdachte] neergeschoten en gestoken.’
- 6.
Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een geneeskundige verklaring betreffende [slachtoffer] (als bijlage op pagina 277 van het proces-verbaal, genummerd 2009019755) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
‘Medische informatie betreffende:
Achternaam : [achternaam slachtoffer]
Voornamen : [voornamen slachtoffer]
Geboren : [geboortedatum] 1957
- E.
Overige van belang zijn informatie (operaties, blijvend letsel ed) Spoedoperatie; reconstructie vaatletsel re arm.’
- 7.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op pagina 296–297 van het proces-verbaal, genummerd 2009019755) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van verbalisant:
‘Naar aanleiding van de melding op de [a-straat 1] te Zevenaar bevond ik mij 31 juli 2009 in het Radboud ziekenhuis te Nijmegen. Ik sprak met chirurg/internist M C. Warle. Deze verklaarde mij het volgende. Op het hoofd van het slachtoffer zaten twee verwondingen, vermoedelijk afkomstig van steek- of stompverwondingen. De verwonding in de buik van het slachtoffer is vermoedelijk een steek verwonding. De verwonding aan de rechterarm van het slachtoffer is gerafeld. Hierbij is slagaderlijk letsel ontstaan. Gezien het feit dat de verwonding gerafeld is, is deze verwonding ontstaan door een patroon. De linkerpols van het slachtoffer heeft een in- en uitschot. Hierbij zijn patroon resten aangetroffen.’
- 8.
Voor het bewijs van de in het arrest op pagina 4 opgenomen zinsnede ‘relatief kleine ruimte’ verwijst het hof naar een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten de foto's 34, 35 en 36 van de plaatsdelict gevoegd als bijlage 1 bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van de technische recherche, genummerd 2009019755, gesloten en getekend op 27 oktober 2009 door [verbalisant 2] en [verbalisant 3], beiden brigadier technisch rechercheur, en [verbalisant 4], buitengewoon opsporingsambtenaar, allen werkzaam bij de politieregio Gelderland-Midden.
[…]’
6.
Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnotities heeft de raadsman van de verdachte met betrekking tot het onder feit 1 subsidiair tenlastegelegde medeplegen het volgende aangevoerd, voor zover hier van belang:
‘[…]
medeplegen
Een andere kwestie is of er gesproken kan worden van medeplegen, zodat het handelen van [medeverdachte] ook [verdachte] kan worden toegerekend. Ook daarin is de rechtbank duidelijk. Uit de bewijsmiddelen blijkt niet, dat er sprake is geweest van zodanig bewuste en nauwe samenwerking tussen [verdachte] en [medeverdachte] dat de gedragingen van [medeverdachte] ook aan [verdachte] kunnen worden toegerekend. Zij zijn het huis binnen gegaan van [betrokkene 3] en [verdachte] is in gevecht geraakt met [slachtoffer], waarbij hij niet eens heeft gemerkt dat [betrokkene 1] ook enige handelingen zou hebben verricht en hij pas later bij de politie heeft gehoord dat zijn zoon een mes bij zich zou hebben gehad en daarmee zou hebben gestoken. Er is derhalve dan ook geen sprake van tezamen en in vereniging zodat [verdachte] niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het feit dat [medeverdachte] [slachtoffer] zou hebben gestoken.
[…]’
7.
Naar aanleiding van het hiervoor weergegeven verweer heeft het Hof het volgende overwogen:
‘Uit de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen, blijkt dat zich in de nacht van 30 op 31 juli 2009, zakelijk weergegeven, het volgende heeft afgespeeld.
De zoon van verdachte, de medeverdachte [medeverdachte], is op verzoek van verdachte naar het huis van [betrokkene 3] (de moeder van medeverdachte en ex-echtgenote van verdachte) gegaan om te kijken of [slachtoffer] daar aanwezig was. Toen verdachte telefonisch hoorde dat dat het geval bleek te zijn, is verdachte ook naar de woning van [betrokkene 3] gekomen. Medeverdachte heeft bij [betrokkene 3] aangebeld en [betrokkene 3] heeft daarop de deur geopend. Vervolgens zijn verdachte en medeverdachte samen de woning binnengedrongen. Verdachte is met [slachtoffer] in gevecht geraakt en heeft [slachtoffer] meermalen geslagen. Toen medeverdachte zijn vader [slachtoffer] zag slaan, is hij zijn vader te hulp geschoten en hij heeft [slachtoffer] met een mes in zijn buik gestoken. Vervolgens heeft verdachte [slachtoffer] met een pistool beschoten, waarna verdachte en medeverdachte de woning hebben verlaten.
Naar het oordeel van het hof volgt uit het gebeurde dat verdachte en medeverdachte bewust en nauw hebben samengewerkt. Verdachte heeft zich niet gedistantieerd of op andere wijze laten blijken dat hij zich niet wilde laten helpen door zijn zoon. In tegendeel, verdachte heeft het slachtoffer vervolgens beschoten met zijn vuurwapen. Het standpunt van de verdediging dat verdachte niet zou hebben gemerkt dat zijn zoon enige handelingen heeft verricht, acht het hof niet aannemelijk, nu verdachte, zijn zoon en [slachtoffer] zich in een relatief kleine ruimte en op korte afstand van elkaar bevonden. Zijn zoon heeft immers met een mes in de buik van [slachtoffer] gestoken hetgeen niet op grote afstand van [slachtoffer] heeft kunnen gebeuren.
[…]’
8.
Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd kan uit de gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder gelet op de volgorde en aard van handelen van verdachte en zijn mededader, worden afgeleid dat de verdachte en zijn mededader bewust en nauw hebben samengewerkt met het oog op de poging tot doodslag van [slachtoffer]. Uit de bewijsmiddelen blijkt dienaangaande immers dat:
- —
de verdachte tegen zijn zoon [medeverdachte] zegt dat hij bij de woning van [betrokkene 3], zijnde de moeder van [medeverdachte], moet gaan kijken of [slachtoffer] daar aanwezig is en of [betrokkene 3] niet naar buiten wordt geslagen;
- —
[medeverdachte] een mes in zijn broekzak stopt en met [betrokkene 2] naar de woning van [betrokkene 3] gaat;
- —
[betrokkene 2] naar de verdachte belt om door te geven dat [slachtoffer] daar is;
- —
de verdachte daarop tegen [betrokkene 2] zegt dat hij eraan komt;
- —
[medeverdachte] op de deur van de woning van [betrokkene 3] klopt en de verdachte aan komt lopen op het moment dat zij de deur opent;
- —
de verdachte tegen de deur duwt zodat [betrokkene 3] de deur niet dicht kan doen en [medeverdachte] direct de woning in loopt;
- —
verdachte [slachtoffer] in de keuken van de woning van [betrokkene 3] op het hoofd slaat terwijl [slachtoffer] zijn handen voor zijn hoofd houdt;
- —
[medeverdachte] er direct naar toe loopt en intussen een mes uit zijn zak pakt;
- —
[medeverdachte] [slachtoffer] met het mes in de buik steekt;
- —
verdachte op [slachtoffer] schiet.
9.
Anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld kan uit de gebezigde bewijsmiddelen niet alleen worden afgeleid dat verdachtes zoon bewust en nauw met verdachte samenwerkte met het oog op de bewezenverklaarde poging tot doodslag, maar ook dat van de zijde van verdachte van die bewuste en nauwe samenwerking met zijn zoon sprake was. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft verdachte immers zijn zoon [medeverdachte] uitdrukkelijk ingeschakeld om te zien of [slachtoffer] zich gewelddadig tegenover [betrokkene 3] gedroeg, duwde hij tegen de deur zodat zijn zoon de woning van [betrokkene 3] binnen kon gaan en heeft hij geschoten op [slachtoffer] en wel, zoals het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft afgeleid en heeft kunnen afleiden, nadat verdachtes zoon [medeverdachte] [slachtoffer] in verdachtes aanwezigheid gestoken had.
10.
Gelet op het voorgaande getuigt het oordeel van het Hof dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van poging tot doodslag niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel evenmin onbegrijpelijk.
11.
Het middel faalt.
12.
Het tweede middel klaagt dat het Hof ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde ten onrechte heeft volstaan met een opgave van bewijsmiddelen als bedoeld in art. 359, derde lid, Sv, aangezien door de verdediging in eerste aanleg ten aanzien van voornoemd feit vrijspraak is bepleit.
13.
Gelet op het feit dat de verdachte het hem onder 2 tenlastegelegde tegenover de politie heeft bekend en dat zijn raadsman het in eerste aanleg gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak in hoger beroep niet heeft herhaald, getuigt 's Hofs toepassing van art. 359, derde lid, Sv niet van een onjuiste rechtsopvatting.
14.
Het middel faalt.
15.
Het derde middel richt zich tegen de afwijzing van het verzoek tot het horen van de door de verdediging in hoger beroep meegebrachte getuige [getuige].
16.
Blijkens het proces-verbaal in hoger beroep van 27 mei 2010 heeft de raadsman met betrekking tot de getuige [getuige] het volgende aangevoerd:
‘Ik verzoek u als getuige te horen [getuige]. Hij kan verklaren over afspraken die zijn gemaakt tussen [getuige] en [slachtoffer]. [Getuige] zou ten opzichte van mijn cliënt acties moeten ondernemen, omdat hij een schuld had bij [slachtoffer]. Hij kan verklaren over hoe de zaak heeft kunnen plaatsvinden, de persoonlijke omstandigheden van mijn cliënt en de vordering van de benadeelde partij. Er is een vordering van de benadeelde partij. Ik heb in eerste aanleg ook bepleit dat er sprake is van eigen schuld aan de zijde van de benadeelde partij en [getuige] kan dat bevestigen. Het horen van [getuige] gaat dus om de vordering van de benadeelde partij.’
17.
Het Hof heeft naar aanleiding van voormeld verzoek het volgende overwogen:
‘De voorzitter hervat het onderzoek en deelt mede als beslissing van het hof dat het verzoek om [getuige] als getuige te horen wordt afgewezen. Het betreft een meegebrachte getuige zodat het verdedigingscriterium dient te worden gehanteerd. [Getuige] was bij de tenlastegelegde feiten niet aanwezig, zodat niet kan worden gezegd dat hij over de tenlastegelegde feiten kan verklaren. De verdediging heeft dit ook niet gesteld. Naar het oordeel van het hof valt redelijkerwijs aan te nemen dat door afwijzing van het verzoek de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad.
Indien de vordering van de benadeelde partij wordt betwist is dat wellicht een reden die vordering niet-ontvankelijk te verklaren, omdat de vordering dan niet van eenvoudige aard is, maar niet om daarover een getuige te horen. Het hof wijst het verzoek af.’
18.
Voor zover het Hof het verzoek tot het horen van de getuige aldus heeft opgevat dat hij zou kunnen verklaren over de toedracht van het onder 2 tenlastegelegde feit heeft het Hof gelet op het bepaalde in art. 287, tweede lid, jo. art. 288, eerste lid en onder c, Sv de juiste maatstaf toegepast. Voorts getuigt het oordeel van het Hof niet van onjuiste toepassing van die maatstaf en is het niet onbegrijpelijk.
19.
In aanmerking genomen dat verdachtes raadsman heeft gesteld dat het verzoek tot het horen van de getuige ging om de vordering van de benadeelde partij heeft het Hof er aan kunnen voorbijgaan dat de getuige, zoals door verdachtes raadsman is gesteld doch niet is toegelicht, ook zou kunnen verklaren omtrent de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
20.
Voor zover het Hof het verzoek tot het horen van de getuige overeenkomstig hetgeen verdachtes raadsman heeft gesteld aldus heeft opgevat dat het gaat om het horen van de getuige met het oog op de vordering van de benadeelde partij getuigt de afwijzing van het verzoek tot het horen van de getuige evenmin van een onjuiste rechtsopvatting en is deze niet onbegrijpelijk. Nu het de benadeelde partij niet is toegestaan ter onderbouwing van haar vordering getuigen aan te brengen (art. 334 lid 1 Sv)1., staan de eisen van een eerlijk proces (art. 6 lid 1 EVRM) er uit een oogpunt van equality of arms2. immers aan in de weg dat de verdachte deze bevoegdheid voor zover het gaat om de vordering van de benadeelde partij wel zou toekomen.
21.
Tegen deze achtergrond heeft het Hof terecht geoordeeld dat indien de vordering van de benadeelde partij zou worden betwist, dat wellicht een reden zou kunnen zijn die vordering niet-ontvankelijk te verklaren, omdat de vordering dan niet van eenvoudige aard zou zijn. Zoals de Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 15 september 2006, NJ 2007, 4843. moet art. 361 lid 3 Sv in het licht van art. 6 lid 1 EVRM aldus worden uitgelegd dat zij de strafrechter tot niet-ontvankelijkverklaring verplicht indien hij niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van de vordering, onderscheidenlijk tot verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en, voorzover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren. Dat laatste is door of namens verdachte ter terechtzitting van het Hof niet gesteld, ook niet nadat het verzoek tot het horen van de getuige was afgewezen. Daarom kan daarover in cassatie niet meer worden geklaagd.
22.
Het middel faalt.
23.
Het vierde middel richt zich tegen de bewezenverklaring van het onder 4 tenlastegelegde.
24.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat, voor zover hier van belang:
‘hij op 21 juni 2009 te Zevenaar opzettelijk aanwezig heeft gehad 49,7 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.’
25.
Het Hof heeft daartoe de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
‘Feit 4
In de hierna te melden bewijsmiddelen onder 13 en 14 wordt telkens verwezen naar de bijlagen van het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, genummerd 2009002630-9, gesloten en getekend op 3 juli 2009 door [verbalisant 5], aspirant van politie.
- 13.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aanhouding (als bijlage op pagina 12–13 van het proces-verbaal, genummerd 2009002630–9) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, het relaas van verbalisanten of één van hen:
Op 21 juni 2009 hielden wij verbalisanten als verdachte aan:
‘Verdachte
Achternaam : [achternaam verdachte]
Voornamen : [voornaam verdachte]
Geboren : [geboortedatum] 1967’
Op 21 juni 2009 waren wij verbalisanten belast met het toezicht van de openbare orde in Zevenaar. Wij gingen op verzoek van onze Centrale meldkamer naar [b-straat] te Zevenaar in verband met een vechtpartij op straat. Wij zagen bij aankomst op [b-straat] twee mannen lopen. Deze twee mannen waren de ons verbalisanten ambtshalve bekenden [medeverdachte] en [verdachte]. Op het moment dat wij verbalisanten op een afstand van vier meter van de mannen verwijderd waren, draaiden beide mannen zich om richting ons verbalisanten. Op het moment dat verbalisant [verbalisant 6] uit het dienstvoertuig stapte zag ik verbalisant [verbalisant 7] dat [verdachte] met zijn rechterhand iets van zich afgooide. Ik zag dat dit iets wit van kleur was en ongeveer de grote had van een tennisbal. Ik dacht dat het goed bovenop het voertuig terecht moest zijn gekomen dan wel direct naast het voertuig aan de andere zijde dan waar [verdachte] zich bevond. Ik ben gaan kijken aan de andere zijde van de grijze auto. Ik zag een boterhamzakje gevuld met wit poeder. Hierop hebben wij de verdachte [verdachte] aangehouden op grond van de Opiumwet. Tijdens de insluitingfouillering kwam bij de verdachte onder andere twee lege wikkels tevoorschijn. Tevens werd bij de verdachte één wikkel met vermoedelijk cocaïne tevoorschijn.
- 14.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aanhouding (als bijlage op pagina 8–9 van het proces verbaal, genummerd 2009002630-9) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, het relaas van verbalisant:
‘Op 22 juni 2009 ontving ik, verbalisant [verbalisant 8], de op cocaïne gelijkende stof. Deze stof werd in beslag genomen bij de verdachte:
‘Naam: [verdachte]
Geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967.
Door mij werd de op cocaïne gelijkende stof gewogen. Ik zag dat het gewicht van deze stof netto 49,7 gram bedroeg.
Een gedeelte van de in beslag genomen op cocaïne gelijkende stof werd door mij met de speciaal voor cocaïne bestemde testset van het merk M.M.C. getest.
Bij de door mij gebruikte testset, waarmede ik deze stof testte op de aanwezigheid van cocaïne trad een positieve kleurreactie op, zodat mag worden aangenomen dat de geteste stof cocaïne betrof, zijnde een stof voorkomend op lijst 1 van de Opiumwet.’’
- 15.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, genummerd 2009002630-9, gesloten en getekend op 3 juli 2009 door [verbalisant 5], aspirant van politie, voor zover inhoudende, het relaas van verbalisant:
‘Op 21 juni 2009 hebben verbalisanten [verbalisant 6] en [verbalisant 7] verdachte [verdachte] aangehouden. Op 21 juni 2009 werd onder de verdachte [verdachte] door verbalisanten [verbalisant 6] en [verbalisant 7] het volgende inbeslaggenomen:
- —
3 (drie) wikkels
- —
1 (een) plastic zakje
met daarin vermoedelijk verdovende middelen. Op 22 juni 2009 werd door verbalisant [verbalisant 8] een onderzoek ingesteld naar de bij verdachte [verdachte] inbeslaggenomen witte stof.’
- 16.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op pagina 14–16 van het proces-verbaal, genummerd 2009002630-9) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, de verklaring van verdachte:
‘Ik ben verslaafd aan drugs. Ik gebruik coke. Dit gebruik ik dagelijks. Ik liep vannacht samen met mijn zoon over straat. We liepen over straat en ineens kwam de politie eraan. Ik had die avond cocaïne gebruikt. Ik had 1 papiertje met cocaïne nog in mijn zak.’’
26.
Met betrekking tot het bewijs van het onder 4 tenlastegelegde feit heeft het Hof overwogen, voor zover hier van belang:
‘6.2. Feit 4
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 4 tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij als volgt.
6.2.1. Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat het feit bewezen kan worden zoals de rechtbank heeft gedaan en dat zij zich kan vinden in de beoordeling van de rechtbank op pagina 8 van het vonnis.
6.2.2. Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld, zakelijk weergegeven, dat verdachte van het onder 4 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken, omdat hij niets heeft weggegooid en dat als de verbalisant dat wel zou menen te hebben gezien, dat een verkeerde interpretatie is geweest van het feit dat verdachte zijn armen direct omhoog deed toen de politie hem staande wilde houden. Voorts is er geen nadere NFI-rapportage aanwezig met betrekking tot de substantie die in het zakje heeft gezeten, waarvan verdachte overigens duidelijk aangeeft dat deze hem niet toebehoorde, zodat verdachte dient te worden vrijgesproken.
6.2.3. Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geconcludeerd dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van 49,7 gram cocaïne. Het hof neemt de beoordeling en conclusie van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne:
Hoewel verdachte ontkent dat hij het boterhamzakje met wit poeder heeft weggegooid, valt niet in te zien waarom de verbalisant in een ambtsedig proces-verbaal omtrent een dergelijk feit in strijd met de waarheid zou verklaren. Zijn waarneming op dit punt was duidelijk en hij was vlakbij verdachte. Dat de verbalisant het zakje niet constant heeft gezien en dat daarmee het gevonden boterhamzakje niet van verdachte zou zijn komt het hof zeer onaannemelijk voor, in aanmerking genomen dat de verbalisant onmiddellijk is gaan kijken. Ten aanzien van cocaïne vormt een MMC in beginsel toereikend bewijs, behoudens een andersluidende en aannemelijke verklaring van verdachte. Bovendien had verdachte een wikkel met, naar eigen zeggen, cocaïne bij zich en is hij een gebruiker van cocaïne. Daarmee komt naar het oordeel van het hof vast te staan dat het verdachte was die het boterhamzakje met het witte poeder weggooide en dat deze stof cocaïne is. Het hof acht hierbij bovendien van belang dat verdachte, toen hij de politie zag, het zakje van zich af heeft geworpen, hetgeen onderstreept dat verdachte wist dat de inhoud van het zakje een verboden stof — in casu cocaïne — betrof.
Het hof verwerpt derhalve het verweer en acht wettig en overtuigend bewezen dat het verdachte het onder 4 tenlastegelegde feit heeft begaan.‘
27.
Anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld heeft het Hof het gevoerde verweer op toereikende gronden verworpen. Het Hof heeft immers uit de bewijsmiddelen afgeleid en ook kunnen afleiden dat verdachte — gelet op het relaas van verbalisant [verbalisant 7] en gezien het resultaat van de MMC-test, alsmede in aanmerking genomen dat onder verdachte een wikkel is aangetroffen met daarin, zo verklaart verdachte, cocaïne en dat de verdachte naar eigen zeggen cocaïne gebruikte — zich heeft schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van cocaïne.
28.
Voor zover met het middel is bedoeld naar voren te brengen dat de gebezigde bewijsmiddelen geenszins de mogelijkheid uitsluiten dat het aangetroffen zakje niet van de verdachte afkomstig was en dat in het zakje een ander materiaal dan cocaïne zat, geldt dat, afgezien van hier niet aan de orde zijnde gevallen, ter beoordeling van de cassatierechter slechts staat of hetgeen is bewezenverklaard uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Het antwoord op die vraag luidt bevestigend.
29.
Het middel faalt.
30.
De middelen 1, 2 en 4 kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
31.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑12‑2011
F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces, deel 35 in de serie studiepockets strafrecht, Deventer: Kluwer 2010, p. 108, onder verwijzing naar EHRM 27 oktober 1993, NJ 1994, 534.
Zie daarover F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces, deel 35 in de serie studiepockets strafrecht, Deventer: Kluwer 2010, p. 108.
Uitspraak 13‑12‑2011
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek om een meegebrachte getuige te horen over de vordering van de benadeelde partij (b.p.). Nu het de b.p. ex art. 334.1 Sv niet is toegestaan ter onderbouwing van haar vordering getuigen aan te brengen, staan de eisen van een eerlijk proces a.b.i. art. 6 EVRM, in het bijzonder de equality of arms, eraan in de weg dat wel aan verdachte de bevoegdheid zou toekomen m.b.t. deze vordering getuigen aan te brengen. Dit is ook de opvatting van de wetgever geweest.
13 december 2011
Strafkamer
nr. 10/04029
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 10 juni 2010, nummer 21/004660-09, in de
strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Achterhoek, locatie Ooyerhoek" te Zutphen.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.W. Stoet, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het derde middel
2.1. Het middel klaagt onder meer dat het Hof het verzoek van de verdediging om de meegebrachte getuige [getuige] te horen omtrent de vordering van de benadeelde partij, ten onrechte heeft afgewezen, althans deze beslissing onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in:
"Ik verzoek u als getuige te horen [getuige]. Hij kan verklaren over afspraken die zijn gemaakt tussen [getuige] en [slachtoffer]. [Getuige] zou ten opzichte van mijn cliënt acties moeten ondernemen, omdat hij een schuld had bij [slachtoffer]. Hij kan verklaren over hoe de zaak heeft kunnen plaatsvinden, de persoonlijke omstandigheden van mijn cliënt en de vordering van de benadeelde partij. Er is een vordering van de benadeelde partij. Ik heb in eerste aanleg ook bepleit dat er sprake is van eigen schuld aan de zijde van de benadeelde partij en [getuige] kan dat bevestigen. Het horen van [getuige] gaat dus om de vordering van de benadeelde partij.
(...)
De voorzitter hervat het onderzoek en deelt mede als beslissing van het hof dat het verzoek om [getuige] als getuige te horen wordt afgewezen. Het betreft een meegebrachte getuige zodat het verdedigingscriterium dient te worden gehanteerd. [getuige] was bij de tenlastegelegde feiten niet aanwezig, zodat niet kan worden gezegd dat hij over de tenlastegelegde feiten kan verklaren. De verdediging heeft dit ook niet gesteld. Naar het oordeel van het hof valt redelijkerwijs aan te nemen dat door afwijzing van het verzoek de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad.
Indien de vordering van de benadeelde partij wordt betwist is dat wellicht een reden die vordering niet-ontvankelijk te verklaren, omdat de vordering dan niet van eenvoudige aard is, maar niet om daarover een getuige te horen. Het hof wijst het verzoek af."
2.3. Art. 334, eerste lid, Sv luidt:
"De benadeelde partij kan ter terechtzitting tot het bewijs van de ten gevolge van het strafbare feit geleden schade stukken overleggen, doch geen getuigen of deskundigen aanbrengen."
2.4. De nota naar aanleiding van het eindverslag bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 23 december 1992, Stb 1993, 29, tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Wet voorlopige regeling schadefonds geweldsmisdrijven en andere wetten met voorzieningen ten behoeve van slachtoffers van strafbare feiten, waarbij art. 334 Sv is ingevoerd, houdt onder meer in:
"De leden van de CDA-fractie waren van mening dat de vraag of de vordering van de benadeelde partij eenvoudig van aard is en derhalve ontvankelijk, mede afhankelijk is van de bevoegdheden van de benadeelde partij. Zij constateerden dat de benadeelde partij geen zelfstandige bevoegdheid heeft getuigen of deskundigen op te roepen, maar dat zij wel de officier van justitie kan verzoeken een getuige of deskundige in het voorbereidend onderzoek of ter terechtzitting op te roepen en te horen. Het antwoord op de vraag van deze leden of de benadeelde partij bij de rechter-commissaris in beroep kan gaan tegen de weigering van de officier van justitie getuigen te horen, luidt ontkennend.
Deze leden bepleitten een versterking van de rechtspositie van de benadeelde partij ten aanzien van het horen van getuigen. In de eerste plaats omdat het met behulp van getuigen eenvoudiger is te voldoen aan het ontvankelijkheidscriterium.
In de tweede plaats omdat bij ontvankelijkheid van de vordering een civiele procedure wordt uitgespaard. Zij waren van mening dat een beroepsmogelijkheid voor de benadeelde partij tegen een weigering van de officier van justitie getuigen te horen, te verenigen is met het uitgangspunt van het wetsvoorstel dat het strafproces niet mag worden overschaduwd door de civiele vordering. De rechter-commissaris kan hiervoor waken.
Ook de leden van de D66-fractie waren van mening dat de benadeelde partij de bevoegdheid moet hebben getuigen en deskundigen aan te brengen.
Naar aanleiding van de beschouwingen van deze leden heb ik mijn voorstel om de benadeelde partij deze bevoegdheid te ontzeggen heroverwogen. Ik heb een voorstel om de benadeelde partij de bevoegdheid te geven maximaal twee getuigen ter terechtzitting mee te brengen ter staving van haar vordering tot schadevergoeding, om advies voorgelegd aan de Raad van State en aan de commissie die tot taak heeft de beleidsmatige en praktische consequenties van dit wetsvoorstel in kaart te brengen. Laatstgenoemde commissie heeft echter het voorstel om de volgende redenen ontraden.
In de eerste plaats is de verwachting van deze commissie dat de benadeelde partij veelvuldig gebruik zal maken van deze bevoegdheid, met als gevolg dat in een belangrijk aantal zaken de zitting onvoorzien langer gaat duren of dat de zaak moet worden aangehouden, mede omdat de verdachte als het ware wordt uitgenodigd tegenbewijs te leveren.
In de tweede plaats wijst deze commissie erop dat als de benadeelde partij conform dit voorstel de bevoegdheid krijgt getuigen op te roepen, er eveneens een voorziening zal moeten worden getroffen op basis waarvan de verdachte een dergelijk recht krijgt teneinde zich te kunnen verdedigen tegen de vordering van de benadeelde partij. Mede gelet hierop vraagt de commissie zich af of het voorstel wel verenigbaar is met het uitgangspunt van het wetsvoorstel dat de behandeling van de strafzaak niet mag worden overschaduwd door de behandeling van de civiele vordering.
In de derde plaats vreest de commissie dat de rechter de benadeelde partij niet ontvankelijk zal verklaren omdat een vordering die moet worden bewezen met behulp van getuigen niet eenvoudig van aard is en derhalve niet voldoet aan het criterium van het voorgestelde artikel 361, derde lid.
Tenslotte merkt de commissie op dat de consequenties van het voorstel in termen van procesorde en werklast niet moeten worden onderschat.
Deze bezwaren van de commissie komen in belangrijke mate overeen met de argumenten van de Commissie wettelijke voorzieningen slachtoffers in het strafproces (Commissie-Terwee) om indertijd niet in dit voorstel te voorzien. Ik acht de bezwaren van deze beide commissies bij nader inzien overtuigend en zie derhalve thans van dit voorstel af. Daar komt bij dat, zoals de Raad van State in zijn advies opmerkt, niet valt in te zien waarom de benadeelde partij wel de bevoegdheid zou kunnen krijgen om getuigen mee te brengen ter terechtzitting en niet deskundigen. Een uitbreiding van deze bevoegdheid tot het meebrengen van deskundigen zal echter de bezwaren van bovengenoemde commissies alleen maar vergroten." (Kamerstukken II 1991-1992, 21 345, nr. 9, p. 1-2)
2.5. Voor zover het middel klaagt dat het Hof het verzoek tot het horen van de getuige over de vordering van de benadeelde partij heeft afgewezen, geldt het volgende. Nu het de benadeelde partij ingevolge art. 334, eerst lid, Sv niet is toegestaan ter onderbouwing van haar vordering getuigen aan te brengen, staan de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM, in het bijzonder de equality of arms, eraan in de weg dat wel aan de verdachte de bevoegdheid zou toekomen met betrekking tot deze vordering getuigen aan te brengen. Dat is, blijkens de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis, ook de opvatting van de wetgever geweest. De klacht faalt.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, W.M.E. Thomassen, C.H.W.M. Sterk, en Y. Buruma, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 13 december 2011.