Einde inhoudsopgave
Wet inzake bloedvoorziening
Artikel 12
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2022
- Bronpublicatie:
10-06-2020, Stb. 2020, 181 (uitgifte: 19-06-2020, kamerstukken: 34768)
- Inwerkingtreding
01-01-2022
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
07-07-2021, Stb. 2021, 344 (uitgifte: 14-07-2021, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht / Individuele gezondheidszorg
1.
Het is verboden bloedproducten, niet zijnde bloedproducten die krachtens de Geneesmiddelenwet moeten worden geregistreerd, af te leveren aan anderen dan:
- a.
de Bloedvoorzieningsorganisatie;
- b.
een ziekenhuis dat in het bezit is van een toelatingsvergunning als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Wet toetreding zorgaanbieders, apothekers en apotheekhoudende huisartsen die in het bezit zijn van een vergunning als bedoeld in artikel 61, tiende of elfde lid, van de Geneesmiddelenwet;
- c.
voor zover het bloedplasma betreft, aan personen, rechtspersonen daaronder begrepen, die in het bezit zijn van een vergunning als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Geneesmiddelenwet;
- d.
rechtspersonen die producten niet gebruiken voor toediening aan de mens;
- e.
door Onze Minister aangewezen andere personen, rechtspersonen daaronder begrepen.
2.
Aflevering als bedoeld in het eerste lid, onder b, is uitsluitend toegestaan aan de Bloedvoorzieningsorganisatie.
3.
Aflevering als bedoeld in het eerste lid, onder c, mag slechts geschieden voor zover het bloedplasma afkomstig is van vrijwillige donoren aan wie ten hoogste een vergoeding is gegeven als bedoeld in artikel 4, tweede lid, en het bloedplasma is onderzocht op de aanwezigheid van via bloed of bloedplasma overdraagbare ziekteverwekkers, op een wijze die kwalitatief overeenkomt met de werkwijze zoals die in Nederland wordt gehanteerd.
4.
Onze Minister wijst slechts de personen aan, bedoeld in het eerste lid, onder e, indien naar zijn oordeel het belang van een in geneeskundig opzicht doelmatige voorziening in de behoefte aan bloedproducten zulks vordert dan wel een bijzondere omstandigheid daartoe aanleiding geeft. Artikel 3, derde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.