ABRvS, 16-04-2014, nr. 201305038/1/A3
ECLI:NL:RVS:2014:1311
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
16-04-2014
- Zaaknummer
201305038/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:1311, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 16‑04‑2014; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOBR:2013:CA3249
Uitspraak 16‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Bij brief van 20 augustus 2012 heeft de minister een verzoek van [verzoeker] om documenten over een hem verweten verkeersovertreding toegewezen en een zaaksoverzicht aan hem verstrekt. Daarbij heeft de minister meegedeeld dat het verzoek ter verdere behandeling is doorgezonden voor zover de gevraagde documenten niet in het bezit zijn van de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (hierna: de CVOM).
201305038/1/A3.
Datum uitspraak: 16 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 april 2013 in zaak nr. 13/441 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te Rosmalen, gemeente 's-Hertogenbosch
en
de minister.
Procesverloop
Bij brief van 20 augustus 2012 heeft de minister een verzoek van [verzoeker] om documenten over een hem verweten verkeersovertreding toegewezen en een zaaksoverzicht aan hem verstrekt. Daarbij heeft de minister meegedeeld dat het verzoek ter verdere behandeling is doorgezonden voor zover de gevraagde documenten niet in het bezit zijn van de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (hierna: de CVOM).
Bij besluit van 19 december 2012 heeft de minister het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 april 2013 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 december 2012 vernietigd en de minister opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 12 juli 2013 heeft de minister ter uitvoering van de aangevallen uitspraak het door [verzoeker] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
[verzoeker] heeft een verweerschrift en tevens gronden tegen het besluit van 12 juli 2013 ingediend.
De minister heeft een reactie ingediend.
[verzoeker] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2014, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. drs. J.C. Menken, werkzaam bij de CVOM, en [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. J. van Gemert, werkzaam bij Salus Juridische Diensten B.V., zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) kan eenieder een verzoek om informatie, neergelegd in documenten, over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge artikel 4 wordt de verzoeker, indien het verzoek betrekking heeft op gegevens in documenten die bij een ander bestuursorgaan berusten, dan dat waarbij het verzoek is ingediend, zo nodig naar dat orgaan verwezen. Is het verzoek schriftelijk gedaan, dan wordt het doorgezonden onder mededeling van de doorzending aan de verzoeker.
2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister het verzoek ten onrechte doorgezonden. Hiertoe heeft zij overwogen dat de minister moet beschikken over de documenten die van belang zijn voor de beoordeling van het administratief beroep en de minister deze documenten zo nodig moet vergaren. Gelet daarop rust ook in het kader van de Wob een vergaarplicht op de minister, aldus de rechtbank.
3. Ambtshalve wordt het volgende overwogen.
3.1. Bij brief van 13 augustus 2012 heeft [verzoeker] tegen de beschikking waarbij aan hem een verkeersboete is opgelegd op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, administratief beroep ingesteld. Daarbij heeft hij meegedeeld dat het voor hem niet mogelijk is om de gronden van het administratief beroep in te dienen, nu geen bewijs is geleverd van de hem verweten verkeersovertreding. In dat kader verzoekt [verzoeker] tevens de informatie in documenten over de verkeersovertreding die bij de minister berust of zou moeten berusten aan hem te verstrekken en openbaar te maken, waaronder in ieder geval alle relevante zaaksbescheiden die voor de beoordeling van het administratief beroep van belang zijn, zoals, doch niet uitsluitend, het zaaksoverzicht.
3.2. De rechtbank heeft niet onderkend dat de brief van 13 augustus 2012 geen verzoek op grond van artikel 3 van de Wob bevat. De brief heeft als onderwerp "Beroep tegen beschikking". In de brief wordt weliswaar verzocht om documenten over de [verzoeker] verweten verkeersovertreding openbaar te maken, doch dit uitsluitend om het bij de brief tegen de boetebeschikking ingediende administratieve beroep te kunnen motiveren. [verzoeker] refereert daarbij niet aan de Wob. Nu het verzoek geheel is gedaan in het kader van een procedure tegen de boetebeschikking, moet het in het kader van die procedure worden begrepen. Of de gevraagde informatie feitelijk deel uitmaakt van het boetedossier is daarbij niet bepalend. Derhalve moet het ervoor worden gehouden dat het verzoek is gedaan in het kader van de toepassing van artikel 7:18, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in de procedure over de boetebeschikking. Hieruit volgt dat de minister ten onrechte de Wob van toepassing heeft geacht en hij het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen de minister heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 19 december 2012 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen, het bezwaar van [verzoeker] tegen de brief van 20 augustus 2012 niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het te vernietigen besluit.
5. Het besluit van 12 juli 2013 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, geacht ook voorwerp te zijn van dit geding. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is aan dat besluit de grondslag komen te ontvallen. Het zal om die reden worden vernietigd.
6. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 april 2013 in zaak nr. 13/441;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Veiligheid en Justitie van 19 december 2012, kenmerk Pag/BJZ/41884;
V. verklaart het tegen de brief van de minister van Veiligheid en Justitie van 20 augustus 2012, kenmerk X44269 door [verzoeker] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het onder IV vernietigde besluit;
VII. vernietigt het besluit van de minister van Veiligheid en Justitie van 12 juli 2013, kenmerk X44269;
VIII. veroordeelt de minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.948,00 (zegge: negentienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat de minister van Veiligheid en Justitie aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Beerse
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2014
382-797