ABRvS, 23-05-2018, nr. 201704561/1/A3
ECLI:NL:RVS:2018:1706
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
23-05-2018
- Zaaknummer
201704561/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:1706, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23‑05‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JBP 2018/61
Uitspraak 23‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 15 mei 2014 heeft het UWV beslist op een verzoek van [appellant].
201704561/1/A3.
Datum uitspraak: 23 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 12 april 2017 in zaak nr. 15/4145 in het geding tussen:
[appellant]
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het UWV).
Procesverloop
Bij besluit van 15 mei 2014 heeft het UWV beslist op een verzoek van [appellant].
Bij besluiten van 2 november 2016 en 14 februari 2017 heeft het UWV opnieuw beslist op het daartegen gerichte bezwaar van [appellant].
Bij uitspraak van 12 april 2017 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het UWV heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. K.A. Faber, advocaat te Heerenveen, en het UWV, vertegenwoordigd door mr. M.S. Dalvour, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft op 11 december 2013 het UWV verzocht een afschrift toe te zenden van zijn gehele dossier. Bij besluit van 15 mei 2014 en naar aanleiding van het door [appellant] gemaakte bezwaar heeft het UWV inzage verschaft in en afschriften verstrekt van stukken waarin [appellant] betreffende persoonsgegevens zijn opgenomen. Het UWV heeft deze besluitvorming gebaseerd op artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp).
Aangevallen uitspraak
2. Bij tussenuitspraak van 22 september 2016 heeft de rechtbank geoordeeld dat interne notities en e-mails persoonsgegevens kunnen bevatten en dat [appellant] in beginsel recht heeft op inzage in deze documenten. Volgens de rechtbank staat artikel 43, aanhef en onder e, van de Wbp niet in de weg aan het verlenen van inzage in de interne notities en e-mails. De rechtbank heeft vervolgens het UWV in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen met een aanvullende motivering.
Bij besluit van 2 november 2016 heeft het UWV vervolgens alsnog een overzicht verstrekt van persoonsgegevens van [appellant] die zijn verwerkt in interne notities en e-mails. Bij besluit van 14 februari 2017 zijn aan [appellant] geanonimiseerde afschriften verstrekt van die interne notities en e-mails.
De rechtbank heeft ten aanzien van de overige beroepsgronden geoordeeld dat het UWV zich niet ongeloofwaardig op het standpunt heeft gesteld dat het niet over meer documenten beschikt.
Wettelijk kader
3. Artikel 35, eerste lid en tweede lid, van de Wbp luidt:
‘1. De betrokkene heeft het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.
2. Indien zodanige gegevens worden verwerkt, bevat de mededeling een volledig overzicht daarvan in begrijpelijke vorm, een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens.’
Misbruik van recht
4. Het UWV betoogt dat [appellant] misbruik maakt van recht, omdat de motivering van het hoger beroep vrijwel identiek is aan de motivering van het beroep.
Voor het niet-ontvankelijk verklaren van een bij een rechter ingesteld rechtsmiddel wegens misbruik van recht zijn zwaarwichtige gronden vereist, aangezien met de niet-ontvankelijkverklaring de betrokkene in feite het recht op toegang tot de rechter wordt ontzegd. Dit geldt temeer wanneer het gaat om een door een burger tegen de overheid ingesteld rechtsmiddel, gelet op de - soms zeer verstrekkende - bevoegdheden waarover de overheid beschikt en welke een burger in de regel niet pleegt te hebben. In het licht daarvan en gelet op artikel 13, tweede lid, van Boek 3 van het BW en de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2003 (ECLI:NL:RVS:2003:AL6396) zijn in geval van een dergelijk rechtsmiddel zwaarwichtige gronden onder meer aanwezig indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Zoals volgt uit de uitspraak van 21 juli 2003, levert een min of meer overmatig beroep op door de overheid geboden faciliteiten in het algemeen op zichzelf geen misbruik van recht op. Elk beroep op die faciliteiten brengt immers kosten met zich voor de overheid en benadeelt de overheid in zoverre. Wel kan het aantal malen dat een bepaald recht of een bepaalde bevoegdheid wordt aangewend, in combinatie met andere omstandigheden bijdragen aan de conclusie dat misbruik van recht heeft plaatsgevonden.
Hoewel de motivering van het hoger beroepschrift grote gelijkenissen vertoont met de motivering van het beroepschrift, is de Afdeling van oordeel dat dit gegeven geen blijk geeft van kwade trouw. Ook overigens bestaat geen aanleiding te oordelen dat sprake is van het evident aanwenden van rechten of bevoegdheden zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn.
Het betoog faalt.
Procesbelang
5. Het UWV betoogt voorts dat [appellant] geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep, aangezien het alle stukken heeft verstrekt die het in bezit heeft.
De Afdeling is van oordeel dat [appellant] belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep. [appellant] kan immers nog steeds proberen te bereiken hetgeen hij wenst, namelijk afschriften, inzage of overzichten van meer stukken waarin hem betreffende persoonsgegevens zijn opgenomen.
Het betoog faalt.
Het hoger beroep
6. [appellant] stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het UWV inmiddels geheel aan zijn verzoek is tegemoetgekomen. Hiertoe voert hij aan dat veel stukken lange tijd naar een verkeerd adres zijn gezonden, dat er een medisch dossier moet zijn van na 2002, dat er stukken van de hand van de heer Thijssen moeten zijn en wijst hij op zijn aanvraag voor een starterskrediet. Ook had hij verwacht dat stukken zouden bestaan die betrekking hebben op een overeenkomst tussen het Gemeentelijk Administratiekantoor en de recherche van de politie, de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst en de Gemeentelijke Medische Dienst.
Beoordeling hoger beroep
7. Het recht van een betrokkene om op grond van artikel 35, eerste lid, van de Wbp een verzoek te doen hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt, heeft volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:301) uitsluitend betrekking op de persoon betreffende gegevens die vallen onder het bereik van de Wbp.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in het arrest van 17 juli 2014 in gevoegde zaken C-141/12 en C-372/12, inzake Y.S. tegen de minister voor Immigratie en Asiel onderscheidenlijk de minister voor Immigratie en Asiel tegen M. en S. (ECLI:EU:C:2014:2081), over de wijze van verstrekking van deze gegevens overwogen dat het aan de lidstaten is om te bepalen welke concrete materiële vorm die verstrekking moet krijgen, mits deze in begrijpelijke vorm geschiedt. Voor zover aan de met het recht op toegang tot gegevens nagestreefde doelstelling volledig kan worden voldaan met een andere vorm van verstrekking kan de betrokkene aan artikel 12, aanhef en onder a, van de Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 1995 L 281; de Privacyrichtlijn) geen recht ontlenen om een afschrift te verkrijgen van het originele document of bestand waarin hem betreffende gegevens staan, aldus het Hof.
Het is daarom, anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, voldoende dat aan de betrokkene, bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de Wbp, een volledig overzicht in begrijpelijke vorm van deze persoonsgegevens wordt verstrekt, voorzien van een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens, zodat de betrokkene die gegevens kan controleren op hun juistheid en kan controleren of zij in overeenstemming met de Wbp zijn verwerkt.
7.1. De Afdeling stelt vast dat het UWV bij zijn besluiten van 2 november 2016 en 14 februari 2017 aan [appellant] heeft medegedeeld dat het zijn persoon betreffende gegevens verwerkt. Hierbij heeft het UWV een bijlage gevoegd waarop persoonsgegevens zijn vermeld, wat het doel is van de gegevensverwerking en zijn de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft vermeld. Die verstrekking heeft plaatsgevonden in een begrijpelijke vorm. Het overzicht is echter onvolledig en bevat niet alle door het UWV verwerkte persoonsgegevens van [appellant]. Dit leidt evenwel, gelet op het navolgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
[appellant] heeft niet verzocht om een overzicht, maar om afschriften van de documenten waarin de hem betreffende persoonsgegevens zijn opgenomen. Hoewel het UWV niet verplicht was afschriften te verstrekken, is het daartoe wel overgegaan. [appellant] heeft met die afschriften de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft, de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de herkomst van de gegevens kunnen nagaan. Het UWV heeft zowel in het hoger beroepschrift als ter zitting te kennen heeft gegeven dat het alle dossiers van [appellant] heeft onderzocht en dat het de door [appellant] genoemde stukken daarin niet heeft aangetroffen. [appellant] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De stukken die hij stelt te missen zijn ter zitting met partijen langsgelopen en na de door het UWV gegeven antwoorden acht de Afdeling het niet ongeloofwaardig dat het UWV niet beschikt over de stukken die [appellant] stelt te missen.
Het betoog faalt.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.
w.g. Borman w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2018
280-857.