ABRvS, 31-01-2018, nr. 201700132/1/A3
ECLI:NL:RVS:2018:301
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
31-01-2018
- Zaaknummer
201700132/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:301, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 31‑01‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2018/138 met annotatie van T. Mulder
Uitspraak 31‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Bij brief van 29 januari 2016 heeft de minister kopieën van twee brieven van 19 september 2013 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) aan [appellant] verstrekt.
201700132/1/A3.
Datum uitspraak: 31 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 9 december 2016 in zaken nrs. 16/1130 en 16/2467 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Veiligheid en Justitie, thans: de minister van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij brief van 29 januari 2016 heeft de minister kopieën van twee brieven van 19 september 2013 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) aan [appellant] verstrekt.
Bij besluit van 26 februari 2016 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij datzelfde besluit heeft de minister beslist op het door [appellant] in het bezwaarschrift opgenomen verzoek op grond van artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp).
Bij besluit van 25 mei 2016 heeft de minister het door [appellant] tegen het besluit van 26 februari 2016 voor zover daarbij is beslist op het verzoek op grond van de Wbp, gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 december 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 26 februari 2016 ingestelde beroep niet-ontvankelijk en het tegen het besluit van 25 mei 2016 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 december 2017, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. W.M. Weeber, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft de Staat der Nederlanden bij brief van 7 december 2015 aansprakelijk gesteld voor geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade wegens onrechtmatig handelen van de Raad van Discipline van Amsterdam en het Hof van Discipline. De minister heeft, in reactie op die brief, te kennen gegeven dat hij die aansprakelijkheid niet erkent. Daarbij heeft hij onder andere gewezen op twee brieven van het EHRM van 19 september 2013.
1.1. Daarop heeft [appellant] de minister bij brief van 19 januari 2016 verzocht hem kopieën van de twee brieven van het EHRM van 19 september 2013 te verstrekken, opdat hij deze brieven kan vergelijken met zijn eigen exemplaren. De minister heeft aan dat verzoek gehoor gegeven en hem de kopieën van voormelde brieven bij brief van 29 januari 2016 toegezonden. Daarbij heeft de minister te kennen gegeven dat de brieven afkomstig zijn van de ‘legal secretary’ van de griffie van het EHRM.
1.2. [appellant] heeft vervolgens bij brief van 30 januari 2016 bezwaar gemaakt tegen deze brief van 29 januari 2016. Volgens [appellant] heeft de minister namelijk niet alle informatie verstrekt met betrekking tot de herkomst van de twee brieven van 19 september 2013 van het EHRM. In voormeld bezwaarschrift heeft [appellant] ook een verzoek op grond van artikel 35 van de Wbp, gedaan.
Besluitvorming
2. Bij het besluit van 26 februari 2016 heeft de minister het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen de brief van 29 januari 2016 niet-ontvankelijk verklaard. Volgens de minister heeft hij met de toezending van kopieën van de brieven van het EHRM van 19 september 2013 en de mededeling langs welke weg deze brieven bij het ministerie zijn terechtgekomen, geen besluit genomen in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Verder heeft de minister bij datzelfde besluit van 26 februari 2016 beslist op het verzoek van [appellant] op grond van artikel 35 van de Wbp. De minister heeft in dat kader overwogen dat de Wbp niet voorziet in een recht op inzage in de volledige stukken, waarin persoonsgegevens zijn opgenomen, noch in een recht voor een betrokkene om een afschrift te krijgen van het originele document of bestand waarin persoonsgegevens zijn opgenomen. De minister heeft medegedeeld dat hij persoonsgegevens van [appellant] heeft verwerkt in het kader van de behandeling van zijn aansprakelijkstelling van de Nederlandse Staat van 7 december 2015 en in het kader van daarop volgende correspondentie. Ook heeft de minister persoonsgegevens verwerkt in het kader van het door [appellant] ingediende bezwaarschrift en het daarin vervatte verzoek op grond van de Wbp. Over de herkomst van die persoonsgegevens heeft de minister medegedeeld dat deze door [appellant] zelf zijn verstrekt. Deze gegevens zijn ook opgenomen in de twee brieven van het EHRM, alsmede in het bericht van de minister waarmee navraag is gedaan bij de griffie van het EHRM. Bovendien zijn de gegevens opgenomen in het begeleidende bericht van de griffie van het EHRM waarmee de griffie, in reactie op deze navraag, deze twee brieven aan het ministerie heeft gezonden. De minister heeft deze navraag bij het EHRM gedaan met het oog op een zorgvuldige voorbereiding van de reactie op voormelde aansprakelijkstelling en in dat kader heeft de griffie de twee brieven van 19 september 2013 aan het ministerie toegezonden, aldus de minister.
2.1. Bij besluit van 25 mei 2016 heeft de minister het bezwaar van [appellant] gericht tegen het besluit van 26 februari 2016 over het verzoek op grond van de Wbp, ongegrond verklaard. Volgens de minister heeft hij in zijn besluit van 26 februari 2016, overeenkomstig artikel 35, tweede lid, van de Wbp een volledig overzicht in begrijpelijke vorm verschaft van de betreffende [appellant] verwerkte persoonsgegevens, een omschrijving van het doel of de doeleinden, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] gericht tegen het besluit van 26 februari 2016 niet-ontvankelijk verklaard. Volgens de rechtbank heeft [appellant] geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van dat beroep.
De rechtbank heeft het beroep van [appellant] gericht tegen het besluit van 25 mei 2016 ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat de minister aan zijn verplichtingen, neergelegd in artikel 35 van de Wbp heeft voldaan. De Wbp voorziet in het verstrekken van persoonsgegevens en niet in het verstrekken van documenten waarin de persoonsgegevens zijn opgenomen, in het geval de verstrekking van persoonlijke gegevens reeds in begrijpelijke vorm heeft plaatsgevonden, aldus de rechtbank.
Het geschil in hoger beroep
4. De Afdeling stelt voorop dat de inhoudelijke gronden van het hogerberoepschrift van [appellant] zich alleen richten tegen de uitspraak van de rechtbank over het beroep gericht tegen het besluit van 25 mei 2016. Het geschil is in zoverre dan ook beperkt tot het oordeel van de rechtbank over dat besluit.
- Partijdigheid van de rechtbank
5. [appellant] voert in de eerste plaats aan dat de rechtbank hem een "fair trial" als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden heeft onthouden, omdat de rechtbank partijdig is geweest. Die partijdigheid blijkt uit het feit dat de rechtbank heeft geweigerd het vooronderzoek, naar aanleiding van door hem verstrekte informatie, te heropenen en uit het feit dat een andere rechter zich zonder duidelijke reden in het publiek bevond tijdens de behandeling ter zitting. Die partijdigheid blijkt tot slot uit de motivering van de uitspraak, aldus [appellant].
5.1. De weigering het onderzoek te heropenen is een procesbeslissing. De enkele omstandigheid dat die procesbeslissing [appellant] onwelgevallig is, maakt niet dat de rechtbank reeds om die reden niet onpartijdig is geweest. Verder is een zitting op grond van artikel 8:62, eerste lid, van de Awb openbaar. Het stond een ieder dan ook vrij de zitting bij te wonen. Dat, naar [appellant] stelt, een andere rechter zich in het publiek bevond tijdens de behandeling van zijn zaak ter zitting van de rechtbank, leidt dan ook niet tot het oordeel dat de rechtbank om die reden niet onpartijdig is geweest. De motivering van de aangevallen uitspraak, waarmee [appellant] zich niet kan verenigen, leidt evenmin tot dat oordeel.
Het betoog faalt. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding het verzoek van [appellant] om [getuigen] als getuigen te horen, in te willigen.
- Het oordeel van de rechtbank over het besluit van 25 mei 2016
6. [appellant] betoogt vervolgens dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister de documenten waarin zijn persoonsgegevens zijn verwerkt niet behoefde te verstrekken. Hem wordt ten onrechte informatie onthouden en het is volgens hem duidelijk dat er iets geheim moet blijven. Hij heeft verzocht om beantwoording van zes vragen en de vragen 2 tot en met 5 zijn niet beantwoord. Bovendien kan hij de juistheid van het antwoord op de vragen 1 en 6 niet controleren, omdat hem informatie wordt onthouden. Omdat hem de informatie over de correspondentie tussen de minister en het EHRM wordt onthouden, heeft hij recht op beantwoording van de door hem gestelde zes vragen. Deze informatie heeft hij nodig om te kunnen controleren welke informatie de minister in zijn bezit heeft en of deze informatie juist en volledig is. Verder heeft de rechtbank miskend dat hij het recht heeft de herkomst van de twee brieven van het EHRM van 19 september 2013 te kunnen controleren. [appellant] heeft in dat kader gesteld dat hij niet uitsluit dat de minister de brieven van 19 september 2013 niet rechtstreeks van het EHRM heeft ontvangen, maar van een ander Nederlands bestuursorgaan of rechterlijk college. Ook heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat hij niet gerechtigd zou zijn de naam van de ambtenaar, die per brief of per e-mail zou hebben gecommuniceerd met het EHRM, te vernemen, aldus [appellant].
6.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wbp wordt onder persoonsgegeven verstaan elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, heeft de betrokkene het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.
Ingevolge het tweede lid bevat de mededeling, indien zodanige gegevens worden verwerkt, een volledig overzicht daarvan in begrijpelijke vorm, een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens.
Ingevolge artikel 45 geldt een beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 35 voor zover deze is genomen door een bestuursorgaan als een besluit in de zin van de Awb.
6.2. Zoals de rechtbank terecht onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 20 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:85), heeft overwogen, heeft het recht op inzage, bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Wbp uitsluitend betrekking op de persoon betreffende gegevens die vallen onder het bereik van de Wbp. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) heeft in het arrest van 17 juli 2014 in gevoegde zaken C-141/12 en C-372/12, inzake Y.S. tegen de minister voor Immigratie en Asiel onderscheidenlijk de minister voor Immigratie en Asiel tegen M. en S. (ECLI:EU:C:2014:2081), over de wijze van verstrekking van deze gegevens overwogen dat het aan de lidstaten is om te bepalen welke concrete materiële vorm die verstrekking moet krijgen, mits deze in begrijpelijke vorm geschiedt. Voor zover aan de met het recht op inzage nagestreefde doelstelling volledig kan worden voldaan met een andere vorm van verstrekking kan de betrokkene aan artikel 12, aanhef en onder a, van de Privacyrichtlijn geen recht ontlenen om een afschrift te verkrijgen van het originele document of bestand waarin hem betreffende gegevens staan, aldus het Hof. Het is daarom voldoende dat aan de aanvrager, bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de Wbp, een volledig overzicht in begrijpelijke vorm van deze persoonsgegevens wordt verstrekt, voorzien van een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens, zodat de aanvrager die gegevens kan controleren op hun juistheid en kan controleren of zij in overeenstemming met de Wbp zijn verwerkt.
6.3. Met de rechtbank stelt de Afdeling vast dat de minister bij zijn besluit van 26 februari 2016 over het verzoek op grond van de Wbp, aan [appellant] heeft medegedeeld dat binnen het ministerie zijn persoon betreffende gegevens worden verwerkt. De minister heeft ook medegedeeld welke persoonsgegevens dit betreffen en in welk kader de verwerking van die gegevens plaatsvindt. Daarbij heeft de minister de herkomst van de persoonsgegevens vermeld en bovendien inzichtelijk gemaakt in welk verband de twee brieven van het EHRM van de griffie zijn ontvangen en hoe deze brieven het ministerie hebben bereikt. Verder heeft de minister, zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld, een omschrijving van het doel van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers vermeld. Die verstrekking heeft, zoals de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld, plaatsgevonden in een voor [appellant] begrijpelijke vorm. Daarmee heeft de minister voldaan aan de in artikel 35, tweede lid, van de Wbp neergelegde vereisten. De rechtbank is dan ook terecht voorbijgegaan aan het betoog van [appellant] dat de minister verplicht is de correspondentie tussen het ministerie en het EHRM te verstrekken. Het betoog van [appellant] dat hij recht zou hebben op beantwoording van de zes door hem gestelde vragen, leidt, nog afgezien van het feit dat de minister deze vragen heeft beantwoord, niet tot een ander oordeel. Deze vragen vallen buiten het bereik van de Wbp. Verder heeft de minister zich in dit kader op het standpunt gesteld dat hij slechts de namen van de betrokken ambtenaren van het ministerie en de griffie van het EHRM niet heeft verstrekt, omdat deze gegevens geen [appellant] betreffende persoonsgegevens zijn in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van de Wbp. De rechtbank heeft dit standpunt van de minister terecht gevolgd.
6.4. Het betoog faalt.
- Getuigen
7. Gelet op hetgeen hiervoor in de overwegingen 6.2 en 6.3 is overwogen, heeft de rechtbank geen aanleiding hoeven zien om A. van Steijn, griffiemedewerker bij het EHRM, op te roepen. De Afdeling ziet, gelet op deze overwegingen, evenmin aanleiding het in hoger beroep gedane verzoek van [appellant] om getuigen op te roepen, in te willigen.
Slotsom
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, griffier.
w.g. Borman w.g. Grimbergen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2018
581.