Hof Amsterdam, 13-05-2014, nr. 200.128.676/01
ECLI:NL:GHAMS:2014:1728, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
13-05-2014
- Zaaknummer
200.128.676/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2014:1728, Uitspraak, Hof Amsterdam, 13‑05‑2014; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2013:1878, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
art. 159 Burgerlijk Wetboek Boek 1
Uitspraak 13‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Wijziging partner- en kinderalimentatie. Niet-wijzigingsbeding, behoefte en draagkracht.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 13 mei 2014
Zaaknummer: 200.128.676/01
Zaaknummer eerste aanleg: 137496 / FA RK 12-368
Uitspraak van de meervoudige familiekamer in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant,
advocaat: mr. E. Busch te Alkmaar,
tegen
1. […],
wonende te […],
2. […],
wonende te […],
3. […],
wonende te […],
geïntimeerden,
advocaat: mr. T.J.E. op de Weegh te Alkmaar.
1. Het geding in hoger beroep
1.1.
Appellant wordt hierna de man genoemd. Geïntimeerden sub 1, 2 en 3 worden hierna ook respectievelijk de vrouw, [kind a] en [kind b] genoemd.
1.2.
De man is op 12 juni 2013 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 13 maart 2013 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk 137496 / FA RK 12-368.
1.3.
Geïntimeerden hebben op 19 augustus 2013 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De man heeft op 14 oktober 2013 en 23 oktober 2013 nadere stukken ingediend.
1.5.
De zaak is op 24 oktober 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- geïntimeerden, bijgestaan door hun advocaat.
2. De feiten
2.1.
De man en de vrouw zijn [in] 1990 gehuwd. Hun huwelijk is op 10 november 2006 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 27 juli 2006 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren [kind a] [in] 1993, [kind b] [in] 1994 en de thans nog minderjarige [kind c] [in] 1998. [kind c] verblijft bij de vrouw.
2.2.
Bij de echtscheidingsbeschikking is, voor zover van belang, bepaald dat de man een bijdrage ten behoeve van [kind a], [kind b] en [kind c] zal voldoen van € 200,- per kind per maand, met ingang van de dag van inschrijving van die beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
2.3.
Bij beschikking van de rechtbank Alkmaar van 27 februari 2008 is:
- met wijziging van de echtscheidingsbeschikking in zoverre, bepaald dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind a], [kind b] en [kind c] met ingang van de datum van de eigendomsoverdracht van de voormalig echtelijke woning aan de [adres] aan de vrouw nader wordt vastgesteld op € 250,- per kind per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- bepaald dat de man aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud zal betalen € 1.050,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen met ingang van de datum van eigendomsoverdracht van de voormalig echtelijke woning aan de vrouw;
- bepaald dat de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw niet kan worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:159 van het Burgerlijk Wetboek (BW), behoudens lid 3 van genoemd artikel, zoals opgenomen onder artikel 2 van het door partijen in juni 2007 ondertekende echtscheidingsconvenant;
- bepaald dat hetgeen partijen zijn overeengekomen, zoals vermeld in het aan die beschikking gehechte en door de griffie gewaarmerkte echtscheidingsconvenant, als in het dictum herhaald en ingelast wordt beschouwd.
2.4.
In genoemd echtscheidingsconvenant zijn de man en de vrouw – voor zover van belang – het volgende overeengekomen:
“Artikel 1. Alimentatie vrouw
1.1.
De man zal na de overdracht van de voormalig echtelijke woning, staande en gelegen aan de [adres], bij vooruitbetaling aan de vrouw een partneralimentatie van € 1.050,- bruto per maand betalen.
1.2.
De in artikel 1.2 (naar het hof begrijpt, artikel 1.1) bepaalde alimentatie zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2008.
1.3.
Partijen zijn ervan op de hoogte dat de alimentatieplicht van de man volgens de wettelijke bepalingen (maximaal) 12 jaar duurt, te rekenen vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk.
Artikel 2. Niet-wijzigingsbeding
Het in artikel 1 bepaalde kan niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd op grond van
een wijziging van omstandigheden, behoudens in het geval van een zo ingrijpende wijziging
van omstandigheden, dat de partij die de wijziging verzoekt, naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden,
zoals in artikel 1:159 lid 3 BW bepaald.
(…)
Artikel 4. De kinderen
4.1.
Na de overdracht van de voormalig echtelijke woning zal de man als bijdrage in de
kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, telkens bij vooruitbetaling, een bedrag van € 250,- per kind per maand aan de vrouw betalen. Deze alimentatie is onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst op 1 januari 2008.
(…)
4.3. (…)
De door de man te betalen kinderalimentatie zal nimmer de behoefte van de kinderen overschrijden. De behoefte van de kinderen heeft de rechtbank Alkmaar in haar beschikking van 27 juli 2006 vastgesteld op € 488,- per maand”
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.5.
Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1960. Hij is [in] 2009 gehuwd met mevrouw […] (hierna: [x]). Hij vormt met [x] en [kind d], de minderjarige dochter van [x], geboren [in] 2000, een gezin. De man heeft [kind d] op 30 november 2006 erkend.
Zijn echtgenote voorziet niet in eigen levensonderhoud.
Ten tijde van het tekenen van het echtscheidingsconvenant was de man directeur en grootaandeelhouder (dga) van […] (hierna: de BV). Via de BV verrichtte hij directiewerkzaamheden voor […] (hierna: [bedrijf 1]), waarvoor de BV een management fee ontving. De BV had een belang van 30% in de aandelen van [bedrijf 1].
[bedrijf 1] betaalde van 2006 tot en met 2008 een managementfee van € 82.600,- per jaar aan de BV.Per 1 januari 2009 is de man in dienst getreden van [bedrijf 1]. Zijn salaris bedroeg € 62.167,- bruto per jaar inclusief vakantiegeld. Met ingang van 1 mei 2012 is de arbeidsovereenkomst tussen de man en [bedrijf 1] beëindigd.
Hij ontving van 1 mei 2012 tot 1 juli 2012 een WW-uitkering van € 143,87 bruto per dag en vanaf 1 juli 2012 van € 134,27 bruto per dag.
Met ingang van 1 december 2012 tot 1 juni 2013 was hij werkzaam in loondienst bij [bedrijf 2]. Zijn salaris bedroeg € 3.750,- bruto per maand, exclusief vakantiegeld.
Met ingang van 3 juni 2013 ontving de man een WW-uitkering van € 146,- bruto per dag. Met ingang van 3 augustus 2013 bedraagt de WW-uitkering € 136,- bruto per dag.
Aan kale huur betalen hij en [x] € 418,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 153,- per maand.
2.6.
Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1963. Zij vormt met [kind c] een eenoudergezin.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1.
Bij de bestreden beschikking is de onder 2.3 genoemde beschikking van 27 februari 2008 aldus gewijzigd dat:
- de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind c] met ingang van 1 mei 2012 tot 1 december 2012 nader wordt vastgesteld op nihil en met ingang van 1 december 2012 op € 174,- per maand;
- de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de destijds minderjarige [kind a] en [kind b] met ingang van 1 mei 2012 tot 1 december 2012 nader wordt vastgesteld op nihil en met ingang van 1 december 2012 op € 174,- per maand als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie;
telkens, voor zover het de nog niet vervallen termijnen betreft, bij vooruitbetaling te voldoen, in die zin dat voor zover sedert 1 mei 2012 tot dan toe méér is betaald en/of op de man is verhaald, de rechtbank de bijdrage voor die periode vaststelt op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald.Het verzoek van de man de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op nihil te bepalen met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, dan wel met ingang van een datum die de rechtbank juist acht, is afgewezen.
Deze beschikking is voorts gegeven op het verzoek van de man:
- primair, indien de uitkering ten behoeve van de vrouw op nihil wordt gesteld, de bijdrage ten behoeve van [kind a], [kind b] en [kind c] te bepalen op € 188,- per maand per kind, met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, althans met ingang van een datum die de rechtbank juist acht;
- subsidiair, indien de uitkering ten behoeve van de vrouw niet wordt gewijzigd, de bijdrage ten behoeve van [kind a], [kind b] en [kind c] op nihil te bepalen, met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, althans met ingang van een datum die de rechtbank juist acht.
Voorts hadden geïntimeerden verzocht, voor zover de verzoeken van de man zouden worden toegewezen, te bepalen dat zij de op het moment van de beschikking reeds door de man betaalde of op hem verhaalde bijdragen niet hoeven terug te betalen, dan wel mogen verrekenen met de door de man opgebouwde achterstand wegens niet toegepaste wettelijke indexering.
3.2.
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, naar het hof begrijpt met wijziging van de beschikking van 27 februari 2008, opnieuw rechtdoende:
Primair:
I. de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op nihil te bepalen met ingang van 1 mei 2012, althans met ingang van een datum die het hof juist acht, en met ingang van 1 juni 2013 op € 353,- per maand en met ingang van 1 augustus 2013 op € 341,- per maand;
II. de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind c] dan wel in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind a] en [kind b] te bepalen op € 173,50 per maand met ingang van 1 mei 2012 tot 1 december 2012 en met ingang van 1 december 2012 tot 1 juni 2013 op € 308,75 per maand, met ingang van 1 juni 2013 op € 106,75 per maand, en met ingang van 1 augustus 2013 op € 91,25 per maand, althans met ingang van zodanige data die het hof juist acht;
III. te bepalen dat voor zover de man over een of meerdere periodes meer heeft voldaan dan waartoe hij krachtens de in deze te wijzen beschikking is gehouden, hij gerechtigd is over te gaan tot verrekening met periodes waarover hij te weinig heeft voldaan;
Subsidiair: (indien de partneralimentatie niet op nihil wordt gesteld)
IV. te bepalen dat de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind c] met ingang van 1 mei 2012 op nihil wordt bepaald en met ingang van 1 december 2012 tot 1 juni 2013 op € 76,25 per maand en met ingang van 1 juni 2013 op nihil, althans met ingang van zodanige data die het hof juist acht;
V. te bepalen dat de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind a] en [kind b] met ingang van 1 mei 2012 op nihil wordt bepaald en met ingang van 1 december 2012 tot 1 juni 2013 op € 137,- per maand en met ingang van 1 juni 2013 op nihil, althans met ingang van zodanige data die het hof juist acht.
3.3.
Geïntimeerden verzoeken het door de man in hoger beroep verzochte af te wijzen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1.
Aan de orde is allereerst de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw.
4.2.
De man voert in zijn eerste grief aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het niet-wijzigingsbeding zoals opgenomen in het echtscheidingsconvenant van juni 2007 niet kan worden doorbroken. Volgens de man is sprake van een zodanige wijziging van omstandigheden dat hij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding kan worden gehouden. Er is sprake van een volkomen financiële wanverhouding tussen wat partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan. Zijn inkomen is na 2009 aanzienlijk gedaald, zonder dat dit de man kan worden verweten. Het is evident dat partijen ten tijde van het sluiten van het convenant niet voor ogen stond dat zijn inkomen dusdanig laag zou worden dat hij een schuld van € 513,- per maand opbouwt bij het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO), aldus de man.
De vrouw voert verweer. Zij betwist dat sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:159 lid 3 Burgerlijk Wetboek (BW). De man heeft dat niet aangetoond. Een te verwachten inkomensdaling mag als ingecalculeerd worden beschouwd. De inkomensdaling is bovendien niet aan te merken als een uitzonderlijke omstandigheid. Partijen hebben er bewust voor gekozen het beding aan te gaan en de man is bij het opstellen van het convenant bijgestaan door een advocaat. Voorts betwist de vrouw dat het inkomensverlies niet verwijtbaar is.
4.3.
Het hof overweegt als volgt. Artikel 1:159 lid 3 BW bepaalt dat ondanks een niet-wijzigingsbeding de overeenkomst betreffende levensonderhoud door de rechter kan worden gewijzigd op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden. Het dient hierbij te gaan om zeer ingrijpende omstandigheden die zich ten tijde van het aangaan van het beding niet voordeden en toen ook niet door partijen zijn voorzien, en die meebrengen dat sprake is van een volkomen wanverhouding tussen hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond en hetgeen zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, zodanig dat het in hoge mate onbillijk zou zijn als de ene partij de andere partij aan het beding zou houden.
4.4.
Gebleken is dat zich sinds de ondertekening door partijen van het convenant met daarin het niet-wijzigingsbeding, een aantal wijzigingen heeft voorgedaan in de inkomenssituatie van de man. De man was ten tijde van de ondertekening in juni 2007 werkzaam als directeur grootaandeelhouder van de BV. Voor zover hij betoogt dat zijn indiensttreding bij [bedrijf 1] op 1 januari 2009 als een wijziging in de zin van artikel 1:159 lid 3 BW is aan te merken, faalt die stelling. Die indiensttreding heeft, zo is gebleken, om fiscale redenen plaatsgevonden. De aanleiding daarvoor was een boekenonderzoek door de fiscus dat, naar de man ter zitting in hoger beroep heeft verklaard, al in 2007 plaatsvond, derhalve ten tijde van de ondertekening van het convenant. Tegen deze achtergrond heeft de man onvoldoende gemotiveerd waarom hier sprake is van een toekomstige onvoorziene omstandigheid.
De man beroept zich voorts op de beëindiging van het dienstverband met [bedrijf 1] per 1 mei 2012. Ook deze omstandigheid is op zichzelf niet als een wijziging in de zin van artikel 1:159 lid 3 BW te beschouwen. Partijen moeten bij het aangaan van het niet-wijzigingsbeding, gelet op de verstrekkende gevolgen daarvan, geacht worden rekening te houden met een toekomstige wijziging van inkomen als gevolg van een wijziging of beëindiging van het dienstverband, in elk geval voor zover ervan kan worden uitgegaan dat het inkomen op afzienbare termijn geheel of (groten)deels voor herstel vatbaar is. Dat is slechts anders als beide partijen bij het aangaan van het beding een ander perspectief voor ogen heeft gestaan. Voor zover de stellingen van de man de strekking hebben dat laatste te betogen, zijn deze in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw niet aannemelijk geworden. In de situatie van de man is ook daadwerkelijk gebleken dat het inkomensverlies als gevolg de beëindiging van het dienstverband met [bedrijf 1] slechts van betrekkelijk korte duur was; op 1 december 2012 is hij in dienst getreden van [bedrijf 2]. Ook het verschil tussen het door hem aldaar verdiende salaris en het inkomen dat hij bij [bedrijf 1] verdiende levert niet een volkomen wanverhouding op als bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW. De omstandigheid tenslotte dat de man met ingang van 3 juni 2013 (wederom) een WW-uitkering ontvangt moet, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, eveneens geacht worden als tijdelijke omstandigheid en met het uitzicht op geheel of gedeeltelijk herstel van het inkomen, in de overeenkomst tussen partijen te zijn verdisconteerd. Ten tijde van de behandeling ter zitting in hoger beroep bestond die omstandigheid nog slechts ruim vier maanden. De hoogte van de uitkering van de man brengt in dit oordeel, mede gelet op de verhouding tot de maandelijks te betalen uitkering van de vrouw, geen verandering.
De man heeft nog aangevoerd dat hij mogelijk een naheffingsaanslag ontvangt van de Belastingdienst omdat de opnames in rekening-courant van de BV als inkomen kunnen worden aangemerkt. Indien dit gebeurt, is sprake van een nijpende financiële situatie aan zijn zijde, aldus de man. Ook aan deze stelling gaat het hof voorbij. Daargelaten dat het hier een toekomstige onzekere gebeurtenis betreft waarmee in dit stadium geen rekening kan worden gehouden, heeft de man ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij vanaf 2004 een aanzienlijke schuld in rekening-courant aan de BV heeft opgebouwd om aan zijn verplichtingen, onder andere zijn onderhoudsverplichtingen en de lasten van de voormalig echtelijke woning, te voldoen. Daarmee is de mogelijke naheffingsaanslag niet als een ten tijde van de ondertekening van het convenant toekomstige omstandigheid aan te merken.
Het hof verwerpt ten slotte eveneens de stelling van de man dat partijen ten tijde van het aangaan van het beding niet hebben voorzien dat hij onderhoudsplichtig zou worden ten opzichte van [kind d]. Gebleken is dat de man [kind d] op 30 november 2006 heeft erkend. De daaruit voortvloeiende onderhoudsplicht van de man jegens [kind d] bestond derhalve reeds bij het ondertekenen van het convenant in 2007.
De eerste grief van de man faalt derhalve. Het hof komt bij de beoordeling van deze grief niet toe aan de stelling van de man dat geen sprake is van verwijtbaar inkomensverlies. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover deze betrekking heeft op de uitkering ten behoeve van de vrouw, bekrachtigen.
4.5.
Voorts is aan de orde de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind a] en Ezra alsmede in de kosten van opvoeding en verzorging van [kind c].
Behoefte van de kinderen
4.6.
De behoefte van [kind a] en [kind b] is niet in geschil. Deze is door de rechtbank bepaald op respectievelijk € 459,- en € 440,- per maand in 2012. Inclusief wettelijke indexering bedroeg de behoefte van [kind a] en [kind b] respectievelijk € 467,- en € 447,- per maand in 2013.
4.7.
De man stelt in hoger beroep dat de behoefte van [kind c] in de echtscheidingsbeschikking van 27 juli 2006 verkeerd is berekend, aangezien de rechtbank daarbij van een onjuist netto besteedbaar gezinsinkomen is uitgegaan. Naar het hof begrijpt, betoogt de man hiermee dat die betreffende beschikking op dit punt van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan. Het hof verwerpt dat standpunt. Tot aan het hoger beroep in deze zaak is de behoefte van [kind c], zoals vastgesteld bij de beschikking van 27 juli 2006, nooit tussen partijen in geschil geweest. Partijen hebben er zelfs in hun convenant van juni 2007 aan gerefereerd, zoals blijkt uit hetgeen hiervoor onder 2.4 is weergegeven. Nu partijen deze behoefte in hun convenant hebben overgenomen is niet meer relevant of de beschikking van 27 juli 2006 van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan. Een eenmaal gesloten convenant kan immers slechts worden gewijzigd indien zou komen vast te staan dat partijen dit zijn aangegaan met grover miskenning van de wettelijke maatstaven, als bedoeld in artikel 1:401 lid 5 BW. Het hof stelt evenwel vast dat partijen het convenant eerst na een langdurige onderhandeling hebben gesloten. Het is daarom onaannemelijk dat sprake is van het voor deze grondslag vereiste onopzettelijk door onjuist inzicht of onjuiste gegevens afwijken van de wettelijke maatstaven. Dit betekent dat de in het convenant overeengekomen behoefte van [kind c] als uitgangspunt geldt. Daarvan kan slechts worden afgeweken indien onverkorte handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Omstandigheden die nopen tot die conclusie zijn echter gesteld noch gebleken. Overigens is van een afwijking van de wettelijke maatstaven geen sprake, indien bij het netto salaris dat de man in 2007 van de BV ontving wordt opgeteld het bedrag dat hij netto per jaar minstens aan de BV onttrok en het bedrag dat de vrouw netto aan inkomen genereerde. De bij de echtscheidingsbeschikking vastgestelde behoefte van [kind c] van € 488,- per maand bedraagt thans geïndexeerd € 550,- in 2013.
4.8
De man heeft ter terechtzitting in hoger beroep, blijkens het gestelde in zijn pleitnota onder IV, zijn vierde grief, inhoudende dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de draagkracht van de vrouw, ingetrokken. Deze grief behoeft derhalve geen bespreking meer.
Draagkracht van de man
4.9.
Voorts verschillen partijen van mening over de draagkracht van de man. De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn netto besteedbaar inkomen met ingang van 1 december 2012 € 2.666,- per maand bedraagt. Zijn inkomens is immers met ingang van 1 juni 2013 substantieel gewijzigd, omdat hij sindsdien wederom een WW-uitkering ontvangt. Zijn netto besteedbaar inkomen zal met ingang van 1 juni 2013 € 1.810,- per maand bedragen. Van dit inkomen moet worden uitgegaan, nu hij niet verwijtbaar werkloos is. Voor zover het hof ervan uitgaat dat de man wel verwijtbaar werkloos is, is van belang dat zijn inkomensverlies niet voor herstel vatbaar is, aldus de man.
Geïntimeerden betwisten dat de man niet verwijtbaar werkloos is. De man heeft ter terechtzitting in eerste aanleg aangegeven dat zijn werk voor [bedrijf 2] goed verliep. Kennelijk heeft hij nadien zodanig gepresteerd dat zijn contract niet is verlengd. Bovendien heeft de man nagelaten stukken, zoals sollicitatiebrieven of afwijzingen, over te leggen waaruit blijkt dat hij tracht zijn inkomensverlies te herstellen, aldus geïntimeerden.
4.10.
Het hof overweegt als volgt. Gebleken is dat het tijdelijke dienstverband van de man bij [bedrijf 2] dat eindigde op 31 mei 2013, niet is verlengd. Op grond van het verhandelde ter terechtzitting, waar de man een toelichting op zijn werk en functioneren bij [bedrijf 2] heeft gegeven, is voldoende aannemelijk geworden dat van verwijtbaar inkomensverlies niet kan worden gesproken. Voorts is voldoende aannemelijk dat het inkomensverlies in dit stadium niet voor herstel vatbaar is. Een en ander vindt bevestiging in de omstandigheid dat de man met ingang van 1 juni 2013 een WW-uitkering ontvangt, hetgeen er eveneens op duidt dat geen sprake is van verwijtbaar verlies van een arbeidsbetrekking. Tevens is niet gebleken dat de man niet voldoet aan de op hem in het kader van de WW-uitkering rustende sollicitatieplicht.
Gelet op het voorgaande houdt het hof met ingang van 1 juni 2013 rekening met een inkomen van de man van € 146,- bruto per dag en met ingang van 1 augustus 2013 van € 136,- bruto per dag. Het hof zal de draagkracht van de man volgens de nieuwe richtlijnen van de Werkgroep Alimentatienormen vaststellen, nu het een wijziging betreft in de draagkracht van de man na 1 april 2013. Het hof zal daarbij het netto besteedbaar inkomen van de man tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door de som te nemen van het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en de premies die daarover verschuldigd zijn.
De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI – (0,3 NBI + € 850,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.500,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man op het besteedbaar inkomen 30% in mindering zal worden gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening zal worden gehouden met een bedrag van € 850,- aan overige lasten en dat zal worden uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70. Het hof houdt geen rekening met een zorgkorting, nu gebleken is dat de man niet op regelmatige basis omgang heeft met [kind c]. Door partijen is voorts geen beroep gedaan op de aanvaardbaarheidstoets, zodat het hof hiermee geen rekening houdt. Gezien hetgeen onder 4.3 is overwogen, zal het hof rekening houden met de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Deze bedraagt in 2013 inclusief wettelijke indexering € 1.186,- bruto per maand. Gelet op het voorgaande heeft de man met ingang van 1 juni 2013 geen draagkracht om, naast de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw, enige bijdrage ten behoeve van [kind a], [kind b] en [kind c] te voldoen. In zoverre zal de bestreden beschikking worden vernietigd en zal de bijdrage ten behoeve van [kind a], [kind b] en [kind c] met ingang van 1 juni 2013 op nihil worden gesteld.
4.11.
In geschil is thans nog de periode van 1 december 2012 tot 1 juni 2013. De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat dat de beschikbare draagkrachtruimte van de man over [kind a], [kind b] en [kind c] dient te worden verdeeld en dat de behoefte van [kind d] op geen enkele wijze is onderbouwd. Volgens de man dient zijn draagkrachtruimte over genoemde vier kinderen te worden verdeeld. Hij is immers tevens onderhoudsplichtig ten opzichte van [kind d] en de kosten van [kind d] komen geheel voor zijn rekening, aangezien [x] geen inkomen heeft. De biologische vader van [kind d] speelt geen rol als onderhoudsplichtige. De behoefte van [kind d] bedraagt € 158,- per maand in 2012. Zijn draagkrachtruimte dient verdeeld te worden over vier kinderen, rekening houdend met de maximale behoefte van [kind d], aldus de man.
Volgens geïntimeerden is het onjuist dat de draagkracht van de man over vier kinderen dient te worden verdeeld. Ook de biologische vader van [kind d] en [x] dienen, naast de man, bij te dragen in de behoefte van [kind d]. De behoefte van [kind d] hangt tevens af van het inkomen van de biologische vader en [x], hetgeen de man inzichtelijk dient te maken, aldus geïntimeerden. Ter zitting in hoger beroep hebben zij nog aangevoerd dat de behoefte van [kind d] in elk geval niet hoger is dan € 158,- in 2012.
4.12.
Het hof overweegt als volgt. De man heeft [kind d] reeds in 2006 erkend. Nu de man de wettige vader is van [kind d], doet ten aanzien van de biologische vader de situatie van artikel 1:394 BW zich niet voor en is van deze twee uitsluitend de man onderhoudsplichtig jegens [kind d]. Voldoende aannemelijk is voorts geworden dat de biologische vader van [kind d] van meet af aan buiten beeld is geweest, zodat [kind d] ten aanzien van hem ook geen op artikel 8 EVRM gebaseerde aanspraak op levensonderhoud heeft. Vast staat voorts dat [x] niet over eigen inkomen beschikt. Aannemelijk is derhalve dat [x] geen draagkracht heeft om bij te dragen in de behoefte van [kind d]. De conclusie is dat uitsluitend de man in deze behoefte dient te voorzien. Wat betreft de hoogte van de behoefte van [kind d] dient te worden uitgegaan van het enige feitelijke inkomen dat in voormeld gezinsverband wordt gegenereerd, namelijk dat van de man. Gelet op de hoogte van zijn inkomen komt het door hem gestelde bedrag van € 158,- per maand in 2012 het hof aannemelijk voor. De draagkracht van de man dient derhalve over vier kinderen te worden verdeeld, binnen de grenzen van hun respectieve behoeften.
4.13.
De nihilstelling van de bijdragen voor [kind a], [kind b] en [kind c] over de periode van 1 mei 2012 tot 1 december 2012, zoals bij de bestreden beschikking is bepaald, is niet in geschil, zodat het hof de bestreden beschikking ook in zoverre zal bekrachtigen. Nu voorts tegen de door de rechtbank over de periode van 1 december 2012 tot 1 juni 2013 berekende draagkracht voor kinderalimentatie van de man van € 465,- per maand (exclusief fiscaal voordeel) geen grieven zijn gericht, zal ook het hof daarvan uitgaan. Gezien hetgeen onder 4.12 is overwogen, dient deze te worden verdeeld over [kind a], [kind b], [kind c] en [kind d]. Voor [kind a], [kind b] en [kind c] heeft de man derhalve in totaal € 349,-. Uitgaande van het fiscale voordeel dat de rechtbank onbestreden heeft berekend op € 58,- per maand, is de man in staat om voor deze periode een bijdrage ten behoeve van [kind a], [kind b] en [kind c] te voldoen van € 136,- per kind per maand.
4.14.
Voor zover in enige periode van geschil door de man ten behoeve van [kind a], [kind b] en [kind c] meer is betaald c.q. meer op hem is verhaald, dan bij rechtelijke uitspraak is vastgesteld, heeft te gelden dat dit meerdere, gelet op de behoefte van [kind a], [kind b] en [kind c], ten behoeve van hen is verteerd. Niet in geschil is dat de vrouw, [kind a] en [kind b] niet in staat zijn het meerdere aan de man terug te betalen. Onder deze omstandigheden is voor de door de man bepleite verrekening geen plaats. Ook in zoverre dient de bestreden beschikking te worden bekrachtigd.
4.15.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep ten aanzien van de met ingang van 1 december 2012 door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind a] en [kind b] en in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind c], en, opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met wijziging in zoverre van de beschikking van de rechtbank Alkmaar van 27 februari 2008, de door de man bij vooruitbetaling te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind a] en [kind b] en in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind c] met ingang van 1 december 2012 op € 136,- per kind per maand en met ingang van 1 juni 2013 op nihil, met dien verstande dat voor zover door de man tot heden ten behoeve van [kind a], [kind b] en [kind c] meer is betaald c.q. meer op hem is verhaald, de bijdrage wordt vastgesteld op dit meerdere;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. A. van Haeringen en mr. J.Th.L Brouwer in tegenwoordigheid van mr. J.J. Laterveer-Runderkamp als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2014.