Rb. Noord-Holland, 13-03-2013, nr. 137496 - FA RK 12-368
ECLI:NL:RBNHO:2013:1878, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
13-03-2013
- Zaaknummer
137496 - FA RK 12-368
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2013:1878, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 13‑03‑2013; (Eerste aanleg - enkelvoudig, Op tegenspraak)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2014:1728, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 13‑03‑2013
Inhoudsindicatie
Botsing tussen niet-wijzigingsbeding partneralimentatie en voorrangsregel kinderalimentatie. Naar oordeel van de rechtbank heeft de man onvoldoende gesteld om te komen tot doorbreking van het niet-wijzigingsbeding. Er is wel sprake van een wijziging van omstandigheden ten aanzien van de kinderalimentatie. De rechtbank is van oordeel dat bij het beoordelen van de draagkracht van de man, ondanks de voorrangsregel, rekening moet worden gehouden met de partneralimentatie omdat dit een eerder vastgestelde verplichting is (vergelijk HR 24 juni 2011, LJN BQ0002). De kinderalimentatie wordt verminderd.
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Afdeling Privaatrecht
Sectie Familie & Jeugd
MKG
zaak- en rekestnummer: 137496 / FA RK 12-368
datum: 13 maart 2013
Beschikking van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken
in de zaak van:
[man],
wonende te Ursem, gemeente Koggenland,
verzoekende partij,
advocaat: mr. E. Busch,
tegen:
[vrouw A],
[meerderjarig kind A],
[meerderjarig kind B],
allen wonende te Heerhugowaard,
gerekwestreerden,
advocaat: mr. S. Kuijs.
Partijen zullen verder ook worden aangeduid als de man en gezamenlijk als verweerders en afzonderlijk als de vrouw,[kind A] en [kind B].
HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Ter griffie van de rechtbank te Alkmaar is op 10 mei 2012 een verzoekschrift van de man ingekomen, waarin wordt verzocht de beschikking van de rechtbank te Alkmaar van 27 februari 2008 te wijzigen aldus dat primair:
- -
de vastgestelde uitkering (hierna: partnerbijdrage) ten behoeve van de vrouw op nihil wordt gesteld;
- -
de bijdrage van de man ten behoeve van de minderjarige [minderjarig kind C](hierna: [kind C]), geboren op
- -
[geboorte datum minderjarig kind C] in de gemeente Heerhugowaard, wordt bepaald op € 188,- per maand, en
- -
de bijdrage van de man ten behoeve van[kind A] en [kind B] wordt bepaald op € 188,- per kind per maand,
met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, althans te stellen op een door de rechtbank te bepalen datum, en subsidiair te bepalen dat
- -
de bijdrage van de man ten behoeve van [kind C] op nihil wordt gesteld, en
- -
de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud en studie van[kind A] en [kind B] eveneens op nihil word gesteld
met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, althans te stellen op een door de rechtbank te stellen datum.
Verweerders hebben daarop een verweerschrift ingediend en verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren dan wel zijn verzoeken af te wijzen. Voor zover de verzoeken van de man worden toegewezen, verzoeken verweerders te bepalen dat zij de op het moment van de beschikking reeds door de man betaalde of op hem verhaalde bijdragen niet hoeven terug te betalen, dan wel mogen verrekenen met de door de man opgebouwde achterstand wegens niet toegepaste indexering.
De man heeft bij bericht van 21 en 30 januari 2013 aanvullende stukken ingediend.
Verweerders hebben bij berichten van 21, 23, 25 en 30 januari 2013 eveneens aanvullende stukken ingediend.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 januari 2013, alwaar zijn verschenen:
- -
de vrouw,[kind A] en [kind B], bijgestaan door mr. Kuijs voornoemd, en
- -
de man, bijgestaan door mr. Bruijns voornoemd.
DE BEHANDELING VAN DE ZAAK
Feiten
De man en de vrouw zijn op 6 juli 1990 met elkaar gehuwd. Het huwelijk is ontbonden op
10 november 2006 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 27 juli 2006 in de registers van de burgerlijke stand.[kind A], [kind B] en [kind C] zijn uit het huwelijk van partijen geboren.
In de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat de man een bijdrage ten behoeve van[kind A], [kind B] en [kind C] zal betalen van € 200,- per kind per maand.
Bij beschikking van 27 februari 2008 heeft de rechtbank de echtscheidingsbeschikking gewijzigd en bepaald dat:
- -
de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud zal betalen van € 1.050,- per maand met ingang van de datum van de eigendomsoverdracht van de echtelijke woning van partijen aan de vrouw;
- -
de man een bijdrage ten behoeve van[kind A], [kind B] en [kind C] zal betalen van € 250,- per kind per maand met ingang van de datum van de eigendomsoverdracht van de echtelijke woning van partijen aan de vrouw;
- -
de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw niet kan worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 159 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), behoudens lid 3 van genoemd artikel, zoals opgenomen onder artikel 2 van het convenant, en
- -
hetgeen partijen zijn overeengekomen, zoals vermeld in het aan de beschikking gehechte en door de griffier gewaarmerkte echtscheidingsconvenant als herhaald en ingelast wordt beschouwd.
De man is op 25 mei 2009 gehuwd met [vrouw B]. Zij heeft een minderjarige dochter [minderjarig kind D]
(hierna: [kind D]) geboren op [geboorte datum minderjarig kind D].
De man heeft in kort geding gevorderd dat zijn betalingsverplichtingen op grond van de beschikking van
27 februari 2008 geheel dan wel gedeeltelijk worden opgeschort in afwachting van de onderhavige procedure. Bij vonnis van 26 juli 2012 is deze gevraagde voorziening geweigerd.
De kinderbijdrage bedroeg in verband met de wettelijke indexering in 2012 € 277,57 per maand voor[kind A], [kind B] en [kind C].
Standpunten partijen
De man voert als grond voor zijn verzoek aan dat de bijdrage niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet wegens wijziging in de draagkracht. Door zijn huwelijk is hij onderhoudsplichtig geworden jegens [kind D]. Daarnaast is zijn inkomen verminderd.
De man stelt voorts dat hij niet aan het niet-wijzigingsbeding kan worden gehouden omdat er een volkomen wanverhouding is ontstaan. Volgens de man hebben partijen niet kunnen voorzien dat de man een lager inkomen zou krijgen. De man stelt dat het lagere inkomen hem niet te verwijten is en dat hij door dit lagere inkomen niet in staat is de vastgestelde onderhoudsbijdragen te betalen.
De man stelt dat ook de vrouw dient bij te dragen in de kosten van de kinderen.
Indien de rechtbank van oordeel is dat de uitkering tot levensonderhoud niet kan worden gewijzigd stelt de man zich op het standpunt dat de bijdrage ten behoeve van[kind A], [kind B] en [kind C] op nihil dient te worden gesteld.
Verweerders hebben verweer gevoerd tegen de stellingen van de man.
Volgens verweerders heeft de man onvoldoende gesteld om aan de zware stelplicht van artikel 159 lid 3
boek 1 BW te voldoen.
Ten aanzien van[kind A], [kind B] en [kind C] achten verweerders het niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een rechtens relevante wijziging zoals genoemd in artikel 401 lid 1 van boek 1 BW.[kind A], [kind B] en [kind C] hebben nog steeds behoefte aan een kinderbijdrage.
Verweerders voeren verweer tegen de verzochte ingangsdatum. Zij verzoeken te bepalen dat de op het moment van de beschikking reeds betaalde of op de man verhaalde bijdragen niet behoeven te worden terugbetaald, dan wel mogen worden verrekend met de door de man niet toegepaste wettelijke indexering over de laatste jaren.
Beoordeling rechtbank
De man heeft wijziging verzocht van zijn onderhoudsbijdrage ten behoeve van[kind A], [kind B] en [kind C] alsmede van zijn uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw. Gelet op het feit dat partijen ten aanzien van de partnerbijdrage een niet-wijzigingsbeding zijn overeengekomen, ziet de rechtbank aanleiding eerst in te gaan op dit deel van het verzoek van de man.
Partnerbijdrage
Op grond van artikel 159 lid 3 van boek 1 BW kan een overeenkomst tot betaling van levensonderhoud op verzoek van één van de partijen door de rechter worden gewijzigd op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden. Er moet sprake zijn van een volkomen wanverhouding tussen wat partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan en wel zo dat het in hoge mate onbillijk zou zijn als de ene partij de andere partij aan het beding zou houden. Aan de stelplicht van de verzoekende partij worden zware eisen gesteld. Bij beoordeling van het verzoek dient te worden bekeken wat de omstandigheden waren ten tijde van het sluiten van het niet-wijzigingsbeding, wat de omstandigheden zijn ten tijde van het verzoek om dit niet-wijzigingsbeding te wijzigen, welke toekomstige omstandigheden partijen voor ogen hebben gehad bij het sluiten van het niet-wijzigingsbeding en wie van de partijen een mogelijke wijziging voor zijn rekening nam.
Volgens de man kan hij niet langer aan het niet-wijzigingsbeding worden gehouden omdat:
- -
hij onderhoudsplichtig is geworden jegens [kind D], en
- -
zijn inkomen is gedaald.
De rechtbank stelt voorop dat het feit dat de man onderhoudsplichtig is geworden jegens [kind D] niet een dermate ingrijpende wijziging van omstandigheden is dat de man om die reden niet aan het niet-wijzigingsbeding zou mogen worden gehouden, zie dienaangaande ook de uitspraak van de Hoge Raad van 9 september 2005
(NJ 2006,47). Uit de echtscheidingsbeschikking van 27 juli 2006 blijkt voorts dat de man reeds samenwoonde met zijn huidige echtgenote en haar twee uit een eerdere relatie geboren kinderen. Met deze omstandigheid zal de man bij het vaststellen van het niet-wijzigingsbeding dan ook rekening hebben gehouden dan wel hebben kunnen houden.
Ten aanzien van het inkomen van de man overweegt de rechtbank als volgt.
Het echtscheidingsconvenant is door de man op 7 juni 2007 getekend. De man was op dat moment directeur-grootaandeelhouder van [bedrijf] (hierna: Beheer B.V.) Via de Beheer B.V. verrichtte de man directie werkzaamheden voor Autoplaza Heerhugowaard B.V. (hierna: Autoplaza) waarvoor de Beheer B.V. een management fee ontving. Verder had de Beheer B.V. een belang van 30 % in de aandelen van Autoplaza.
Autoplaza betaalde van 2006 tot en met 2008 een management fee van € 82.600,- aan de Beheer B.V. In 2007 ontving de man van de Beheer B.V. een inkomen van € 41.367,- bruto per jaar. In 2007 heeft de man daarnaast een bedrag van € 50.462,- van de Beheer B.V. geleend.
In een brief van 20 juni 2008 stelt de belastingdienst dat er tussen Autoplaza en de man sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De man is vervolgens op 1 januari 2009 in dienst getreden van Autoplaza. Blijkens de salarisspecificatie van de maand april 2012 bedroeg zijn inkomen
€ 4.797,50 bruto per maand. Derhalve € 62.176,- bruto per jaar inclusief vakantiegeld.
Met ingang van 1 mei 2012 is de arbeidsovereenkomst tussen de man en Autoplaza beëindigd. De man heeft een WW-uitkering ontvangen van 1 mei 2012 tot en met
3 december 2012. De man is op 1 december 2012 in dienst getreden bij GMTO Alkmaar B.V. en ontvangt een inkomen van € 3.750,- bruto per maand, exclusief vakantie-uitkering.
De rechtbank begrijpt uit de overgelegde stukken dat de man ten tijde van het opstellen van het echtscheidingsconvenant, met daarin het niet-wijzigingsbeding, is bijgestaan door een advocaat. Dientengevolge gaat de rechtbank er vanuit dat de man door zijn advocaat is geïnformeerd over het niet-wijzigingsbeding en de verstrekkende gevolgen daarvan.
In het echtscheidingsconvenant is geen uitleg gegeven over de reden waarom het niet-wijzigingsbeding is opgenomen. De vrouw heeft daarover tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat partijen er bewust voor gekozen hebben om het niet-wijzigingsbeding op te nemen. De reden daarvoor was volgens de vrouw dat de man niet altijd betrouwbaar is. In zijn inleidende verzoekschrift heeft de man gesteld dat het niet-wijzigingsbeding is opgenomen zodat de vrouw een hypothecaire verplichting kon aangaan. De vrouw heeft dit betwist. De man heeft ter onderbouwing van zijn stelling geen bewijsstukken overgelegd. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij een optimist is en vertrouwen had in de constructie met Autoplaza. Het niet-wijzigingsbeding gaf de vrouw zekerheid, aldus de man.
Aangezien de man doorbreking wenst van het niet-wijzigingsbeding ligt het op zijn weg aan te tonen welke toekomstige omstandigheden partijen voor ogen hebben gehad bij het sluiten van het niet-wijzigingsbeding en wie van de partijen een mogelijke wijziging voor zijn rekening nam. De man stelt zich op het standpunt dat partijen niet hebben kunnen voorzien dat er een boekenonderzoek van de Belastingdienst zou komen, dat de man in dienst zou moeten treden van Autoplaza, dat de man genoegen zou moeten nemen met een lager inkomen, dat de man niet meer zou kunnen lenen van de Beheer B.V. en tot slot dat partijen niet hebben kunnen voorzien dat de man zou worden ontslagen. De rechtbank acht deze onderbouwing van de man niet voldoende om te komen tot doorbreking van het niet-wijzigingsbeding. Hoewel niet duidelijk is geworden wat de reden was om het niet-wzijgingsbeding op te nemen kan uit de verklaringen van partijen wel worden afgeleid dat zij bij het sluiten van het niet-wijzigingsbeding voor ogen hebben gehad dat de vrouw een zo onbezorgd mogelijke financiële toekomst zou hebben. Uit het niet-wijzigingsbeding kan niet worden opgemaakt dat partijen voor ogen stond dat de partnerbijdrage alleen is overeengekomen bij handhaving van het toenmalige inkomensniveau van de man. Een dergelijke afspraak zou het niet-wijzigingsbeding ook overbodig hebben gemaakt. De omstandigheden die de man naar voren heeft gebracht zijn geen omstandigheden die zo uitzonderlijk zijn dat partijen deze niet onder ogen hebben kunnen zien. De rechtbank betrekt in haar oordeel het feit dat het inkomen van de man lager is geweest dan ten tijde van het sluiten van het convenant. Dit betreft echter een tijdelijke inkomensverlaging als gevolg van zijn ontslag. Inmiddels heeft de man een bruto jaarinkomen, inclusief vakantietoeslag, van € 48.600,-, waar hij in 2007 € 41.367,- bruto per jaar ontving. Naar oordeel van de rechtbank heeft de man niet dan wel onvoldoende onderbouwd dat partijen de verwachting hadden dat hij ten allen tijde een gelijk inkomen zou behouden alsook niet dan wel onvoldoende onderbouwd dat een inkomensvermindering aan zijn kant zou leiden tot doorbreking van het niet-wijzigingsbeding. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de man nog steeds gehouden is tot betaling van de in het convenant overeengekomen partnerbijdrage.
Kinderbijdrage
Nu, gelet op het vorenstaande, het niet-wijzigingsbeding ten aanzien van de partnerbijdrage naar oordeel van de rechtbank niet kan worden doorbroken, dient beoordeeld te worden of er sprake is van een wijziging van omstandigheden die aanleiding geeft te berekenen of de destijds door de rechtbank vastgestelde kinderbijdrage nog wel voldoet aan de wettelijke maatstaven. De rechtbank is van oordeel dat van een dergelijke wijziging van omstandigheden inderdaad sprake is nu de man geen eigen onderneming meer heeft, is ontslagen bij Autoplaza, tijdelijk werkloos is geweest en thans in dienst is bij GMTO Alkmaar B.V. De rechtbank ziet hierin aanleiding de draagkracht van de man opnieuw te berekenen.
De vraag speelt daarbij of rekening moet worden gehouden met de door de man te betalen partnerbijdrage. Er is sprake van een botsing tussen de voorrangsregel voor een bijdrage ten behoeve van kinderen, zoals opgenomen in artikel 400 van boek 1 BW, en het feit dat de partnerbijdrage, op grond van het niet-wijzigingsbeding, niet kan worden gewijzigd.
De rechtbank is van oordeel dat in een dergelijke situatie, ondanks voormelde voorrangsregeling, bij de berekening van de draagkracht van de man rekening dient te worden gehouden met de te betalen partnerbijdrage, nu de partnerbijdrage een reeds eerder vastgestelde verplichting van de man betreft, die in dit geval niet gewijzigd kan worden (vergelijk ook HR 24 juni 2011, LJN BQ0002).
In zijn inleidende verzoekschrift heeft de man zich op het standpunt gesteld dat de vrouw mogelijk een grotere bijdrage in de kosten van[kind A], [kind B] en [kind C] zou kunnen betalen. Hij heeft de vrouw uitgenodigd stukken met betrekking tot haar inkomen te overleggen. De vrouw heeft inderdaad stukken overgelegd. De man is vervolgens in de loop van de procedure niet meer op zijn stelling met betrekking tot de draagkracht van de vrouw teruggekomen en heeft deze derhalve ook niet verder toegelicht. De rechtbank gaat er om die reden vanuit dat de man, naar aanleiding van de door de vrouw overgelegde stukken, voormeld standpunt niet langer handhaaft. De rechtbank zal de draagkracht van de vrouw in het onderstaande dan ook niet berekenen.
De rechtbank gaat in het navolgende eerst in op de ingangsdatum, vervolgens op de behoefte van[kind A], [kind B] en [kind C] en tenslotte op de draagkracht van de man.
Ingangsdatum
De man heeft verzocht zijn bijdrage met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift te wijzigen. Het verzoekschrift is bij de rechtbank op 10 mei 2012 binnengekomen. Verweerders hebben verweer gevoerd tegen deze ingangsdatum en verzocht, indien de rechtbank wel als ingangsdatum 10 mei 2012 zal hanteren, te bepalen dat hetgeen op het moment van de onderhavige beschikking is betaald dan wel op de man is verhaald niet behoeft te worden terugbetaald dan wel kan worden verrekend met de door de man niet toegepaste wettelijke indexering over de laatste jaren. De man heeft geen verweer gevoerd tegen dit verzoek van verweerders. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding als ingangsdatum 10 mei 2012 te nemen, omdat verweerders op dat moment rekening konden houden met wijziging van de door de man te betalen onderhoudsbijdragen. Gelet op het feit dat de kinderbijdragen inmiddels zijn verteerd zal de rechtbank, indien de rechtbank tot een wijziging van de kinderbijdrage komt, daarnaast het verzoek van verweerders toewijzen en bepalen dat de bijdrage vanaf 10 mei 2012 tot heden wordt vastgesteld op hetgeen de man heeft betaald dan wel op hem is verhaald.
Gelet op de ingangsdatum zal de rechtbank bij het berekenen van de draagkracht van de man uitgaan van het Rapport Werkgroep Alimentatienormen 2012 versie juli 2012 met de bijlage tweede helft 2012.
Behoefte[kind A], [kind B] en [kind C]
De man heeft de behoefte van [kind C] niet betwist, zodat de rechtbank uit zal gaan van een behoefte van € 488,- per maand, geïndexeerd bedraagt deze behoefte in 2012 € 552,- per maand en in 2013 € 561,- per maand. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man gesteld dat uit de overgelegde stukken blijkt dat[kind A] een aanvullende behoefte heeft van
€ 101,- per maand en dat [kind B] een aanvullende behoefte heeft van € 74,- per maand. Verweerders hebben gesteld dat hun behoefte eerder hoger dan lager is geworden ten opzichte van de eerder vastgestelde behoefte.
De rechtbank acht voldoende aannemelijk geworden dat[kind A] en [kind B] studeren en behoefte hebben aan een bijdrage in hun kosten van levensonderhoud en studie. In het Rapport Werkgroep Alimentatienormen 2012 wordt geadviseerd voor de behoeftebepaling van studerende kinderen aansluiting te zoeken bij de norm van de Wet Studiefinanciering (hierna: WSF). De WSF-norm omvat de basisbeurs, de aanvullende beurs en de lening. In 2012 bedroeg de WSF norm voor een thuiswonende student € 604,15 per maand en voor een uitwonende student € 794,69 per maand. Aangezien[kind A] voor zijn studie vier dagen per week op een campus verblijft, zal de rechtbank voor zijn behoefte aansluiting zoeken bij de uitwonende beurs. Ten aanzien van [kind B] gaat de rechtbank uit van de thuiswonende beurs.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat [kind B] alleen de basisbeurs ontvangt van € 95,61 per maand in 2012.
De rechtbank gaat er vanuit dat[kind A] geen aanvullende beurs ontvangt en houdt enkel rekening met de basisbeurs van € 266,23 per maand.
Uit de overgelegde jaaropgaven blijkt dat[kind A] in 2012 € 547,- bruto heeft verdient met zijn bijbaan en [kind B]
€ 831,- bruto. Gelet op de geringe inkomsten van[kind A] en [kind B] houdt de rechtbank met deze inkomsten geen rekening. Wel zal de rechtbank de zorgtoeslag van de behoefte van[kind A] en [kind B] aftrekken. Uit de overgelegde stukken blijkt dat[kind A] en [kind B] in 2013 de volledige zorgtoeslag zullen ontvangen, de rechtbank gaat er vanuit dat zij dit ook in 2012 hebben ontvangen en houdt dientengevolge rekening met een zorgtoeslag van € 69,- per maand.
De behoefte van[kind A] is, op basis van het bovenstaande, derhalve te stellen op (€ 794,69 -/-
[€ 266,23 + € 69,-] =) € 459,46 per maand. De behoefte van [kind B] is, op basis van het vorenstaande, te stellen op (€ 604,15 -/- [€ 95,61 + € 69,-] = € 439,54 per maand. De rechtbank zal van deze behoefte uitgaan.
Draagkracht man
Met ingang van 1 mei 2012 is de arbeidsovereenkomst tussen de man en Autoplaza beëindigd. De man heeft een WW-uitkering ontvangen van 1 mei 2012 tot en met
3 december 2012. De man is op 1 december 2012 in dienst getreden bij GMTO Alkmaar B.V. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat de man verwijtbaar werkloos is geworden.
De rechtbank is van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn ontslag bij Autoplaza niet aan hem kan worden verweten. Uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat de man gedurende een langere periode problemen heeft gehad met de leidinggevenden in Autoplaza en dat dit uiteindelijk tot zijn ontslag heeft geleid. Verweerders hebben vragen gesteld over de noodzaak van de man om een beëindigingovereenkomst aan te gaan. Naar mening van verweerders had de man ook een procedure bij de rechtbank kunnen volgen. Wat van deze stelling van verweerders ook zij, voldoende aannemelijk is geworden dat de werksituatie van de man bij Autoplaza niet langer meer houdbaar was. De rechtbank acht het onder deze omstandigheden niet verwijtbaar dat de man een beëindigingovereenkomst heeft getekend waarbij hij aanspraak maakte op vier maanden doorbetaling van zijn inkomen. Daar komt nog bij dat de uitkomst van een gerechtelijke procedure niet op voorhand vaststaat. Voorts heeft de man aanspraak gemaakt op een WW-uitkering, waaruit eveneens kan worden afgeleid dat het ontslag van de man niet aan hem kon worden verweten. In de periode dat de man werkloos is geweest, heeft hij, om zijn WW-uitkering te behouden, een sollicitatieplicht gehad. De man heeft ook enkele sollicitatiebrieven overgelegd. De rechtbank is onder deze omstandigheden van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet eerder dan 1 december 2012 ander werk heeft kunnen vinden. Derhalve dient naar het oordeel van de rechtbank uit te worden gegaan van het inkomen dat de man feitelijk per 10 mei 2012 heeft ontvangen, zijnde zijn WW-uitkering en met ingang van 1 december 2012 het inkomen uit dienstverband met GMTO Alkmaar B.V.
Verweerders hebben de rechtbank verzocht voor het berekenen van de draagkracht van de man in 2012 uit te gaan van het gehele inkomen dat de man in 2012 heeft verdiend. Gelet op de ingangsdatum van het verzoek van de man ziet de rechtbank echter geen aanleiding uit te gaan van het inkomen dat de man voor 1 mei 2012 ontving omdat de man vanaf 1 mei 2012 niet meer over dat inkomen kon beschikken.
Uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat hij van 1 mei 2012 tot 1 juli 2012 een WW-uitkering heeft ontvangen van € 143,87 bruto per dag en vanaf 1 juli 2012 van
€ 134,27 bruto per dag. De rechtbank ziet aanleiding bij het berekenen van de draagkracht van de man tot
1 december 2012 rekening te houden met de gemiddelde WW-uitkering en gaat om die reden uit van een
WW-uitkering van € 2.970,- bruto per maand. De rechtbank is er daarbij vanuit gegaan dat de man een
WW-uitkering heeft ontvangen over vijf dagen per week. Genoemd bedrag is inclusief de vakantie-uitkering van de man. Vanaf 1 december 2012 houdt de rechtbank rekening met het inkomen van € 3.750,- bruto per maand, exclusief vakantie-uitkering.
De rechtbank houdt rekening met de inkomensafhankelijke bijdrage die de man in 2012 verschuldigd was over zijn uitkering en inkomen. De rechtbank houdt voorts rekening met de algemene heffingskorting en vanaf
1 december 2012 eveneens met de arbeidskorting.
Voor zover verweerders hebben willen betogen dat de man over vermogen beschikt waarmee hij aan zijn onderhoudsverplichtingen kan voldoen, gaat de rechtbank aan deze stelling voorbij. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de man ten tijde van het huwelijk van de man en de vrouw al een rekening-courantschuld had bij de Beheer B.V. alsmede dat deze schuld na de echtscheiding is gegroeid. De rechtbank acht daarmee voldoende aannemelijk geworden dat de man niet over vermogen beschikt om aan zijn onderhoudsverplichtingen te voldoen.
Aan de lastenzijde houdt de rechtbank rekening met de bijstandsnorm voor een alleenstaande.
De man woont samen met zijn echtgenote en haar kinderen in een huurwoning waarvoor zij een huur betalen van € 418,24 vanaf 1 juli 2012. De rechtbank acht het redelijk met deze huur rekening te houden. In zijn verweerschrift heeft de man aangegeven dat zijn echtgenote geacht wordt de helft van de huur voor haar rekening te nemen. De rechtbank sluit zich daarbij aan.
Bij zijn woonlasten heeft de man ook rekening gehouden met de huur van een zolderruimte voor € 300,- per maand. De man stelt dat hij deze ruimte gebruikt om[kind A], [kind B] en [kind C] te ontvangen omdat zij een ernstig verstoorde verhouding hebben met zijn echtgenote en niet in de woning van de man en zijn echtgenote kunnen verblijven. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat[kind A] en [kind B] al gedurende langere tijd geen contact met de man hebben gehad. Ook ten aanzien van [kind C] is gebleken dat hij feitelijk maar weinig bij de man komt. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding bij het bepalen van de draagkracht van de man rekening te houden met de huur van de zolderruimte.
De man betaalt aan ziektekostenverzekeringspremie € 152,59 per maand. De rechtbank houdt met deze premie rekening. De man heeft in zijn draagkrachtberekening ook rekening gehouden met een eigen risico verbonden aan de Zorgverzekeringspremie van € 18,- per maand. De man heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij het eigen risico daadwerkelijk verbruikt, zodat de rechtbank daar dan ook geen rekening mee zal houden.
De man heeft geen rekening gehouden met omgangskosten in zijn draagkrachtberekening. Gelet op de beperkte omgang die de man thans met [kind C] heeft, ziet de rechtbank ook geen aanleiding met deze kosten rekening te houden.
De rechtbank houdt geen rekening met de mogelijke (na)heffingsaanslag van de Belastingdienst die de man stelt te kunnen krijgen over zijn opnames in rekening-courant omdat niet duidelijk is geworden of de Belastingdienst deze (na)heffingsaanslag ook daadwerkelijk zal opleggen.
Op grond van bovenstaande overwegingen heeft de man van 1 mei 2012 tot 1 december 2012 een besteedbaar inkomen van € 1.944,- per maand en een draagkrachtloos inkomen van
€ 1.036,- per maand. De draagkrachtruimte bedraagt € 908,- per maand.
Op grond van bovenstaande overwegingen heeft de man vanaf 1 december 2012 een besteedbaar inkomen van
€ 2.666,- per maand en een draagkrachtloos inkomen van € 1.036,- per maand. De draagkrachtruimte bedraagt
€ 1.630,- per maand.
Van de beschikbare draagkrachtruimte van de man dient de partnerbijdrage van de man aan de vrouw te worden afgetrokken. Deze bijdrage bedroeg in verband met de wettelijke indexering in 2012 € 1.165,82 per maand. Uitgaande van deze situatie heeft de man in de periode van 1 mei 2012 tot 1 december 2012 geen draagkracht gehad om een bijdrage ten behoeve van[kind A], [kind B] en [kind C] te betalen. Vanaf 1 december 2012 heeft de man een beschikbare draagkracht van € 465,- per maand om een bijdrage te betalen ten behoeve van[kind A], [kind B], [kind C] en [kind D].
De man heeft gesteld dat de kosten van [kind D] volledig voor zijn rekening komen nu zijn echtgenote geen inkomen heeft en zij daarnaast geen bijdrage wenst te ontvangen van de biologische vader van [kind D]. De man heeft op geen enkele wijze de (oorspronkelijke) behoefte van [kind D] onderbouwd. Het feit dat de echtgenote van de man geen contact wil hebben met de biologische vader van [kind D] kan er naar het oordeel van de rechtbank niet toe leiden dat de kosten van [kind D] vóór de bijdrage van de man ten behoeve van[kind A], [kind B] en [kind C] dienen te komen.
De rechtbank ziet onder deze omstandigheden geen aanleiding rekening te houden met de kosten van [kind D] en zal de beschikbare draagkracht van de man dan ook delen over[kind A], [kind B] en [kind C].
De man maakt aanspraak op een fiscaal voordeel van € 58,- per maand zodat zijn totale draagkracht om een bijdrage ten behoeve van[kind A], [kind B] en [kind C] € 523,- per maand bedraagt. De man kan derhalve vanaf
1 december 2012 een bijdrage ten behoeve van[kind A], [kind B] en [kind C] betalen van € 174,- per kind per maand.
De rechtbank acht deze bijdrage in overeenstemming met de wettelijke maatstaven en zal dan ook bepalen dat de man deze bijdrage vanaf
1 december 2012 aan[kind A], [kind B] en de vrouw dient te betalen.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
DE BESLISSING
De rechtbank:
Wijzigt de beschikking van de rechtbank te Alkmaar van 27 februari 2008 aldus dat de daarbij vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarig kind C] geboren op
[geboorte datum minderjarig kind C] in de gemeente Heerhugowaard, met ingang van:
- -
1 mei 2012 tot 1 december 2012 nader wordt vastgesteld op nihil, en
- -
1 december 2012 nader wordt vastgesteld op € 174,- per maand,
telkens, voor zover het de nog niet vervallen termijnen betreft, bij vooruitbetaling te voldoen, in die zin dat voor zover sedert 1 mei 2012 tot nu toe méér is betaald en/of op de man is verhaald de rechtbank de bijdrage voor die periode vaststelt op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald.
Wijzigt de beschikking van de rechtbank te Alkmaar van 27 februari 2008 aldus dat de daarbij vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de destijds minderjarigen
- -
[meerderjarig kind A], geboren op [geboorte datum meerderjarig kind A] in de gemeente Alkmaar, en
- -
[meerderjarig kind B], geboren op [geboorte datum meerderjarig kind B] in de gemeente Schermer,
met ingang van:
- -
1 mei 2012 tot 1 december 2012 nader wordt vastgesteld op nihil, en
- -
1 december 2012 nader wordt vastgesteld op € 174,- per maand
als bijdrage in levensonderhoud en studie, telkens, voor zover het de nog niet vervallen termijnen betreft, bij vooruitbetaling te voldoen, in die zin dat voor zover sedert 1 mei 2012 tot nu toe méér is betaald en/of op de man is verhaald de rechtbank de bijdrage voor die periode vaststelt op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald.
Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, lid van gemelde kamer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 maart 2013 in tegenwoordigheid van
mr. M. Knoop-Gerritsen, griffier.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.