De exhibitieplicht
Einde inhoudsopgave
De exhibitieplicht (BPP nr. X) 2010/2.5.1:2.5.1 Het opvragen van bescheiden door partijen (art. 843a Rv)
De exhibitieplicht (BPP nr. X) 2010/2.5.1
2.5.1 Het opvragen van bescheiden door partijen (art. 843a Rv)
Documentgegevens:
mr. J. Ekelmans, datum 02-12-2010
- Datum
02-12-2010
- Auteur
mr. J. Ekelmans
- JCDI
JCDI:ADS377098:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 553.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Per 1 januari 2002 kwam een herziening van het burgerlijk procesrecht tot stand. Ter gelegenheid daarvan werd de bevoegdheid om in elke fase van het geding bescheiden op te vragen die tot dan toe slechts uitdrukkelijk voor de kantonrechter was voorzien, een ruim toepassingsbereik: de bevoegdheid werd opgenomen in de afdeling met algemene voorschriften voor procedures en kwam zodoende elke rechter toe. Tegelijkertijd werd art. 843a Rv aangepast.
De aanpassing van art. 843a Rv was onderdeel van wijzigingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering die hun betekenis vooral ontlenen aan de regels over concentratie van het debat, zoals de regels over bewijsaandraag- en substan-tiëringsplicht, de beperking van het debat tot in principe één schriftelijke ronde én het in beginsel uitsluiten van tussentijds appel tegen tussenuitspraken. Regels die beoogden een partij ervan te weerhouden zijn kruit droog te houden.
De regeling van de exhibitieplicht geeft een diffuus beeld. Terwijl de exhibitieplicht onder meer wordt uitgebreid van onderhandse akten tot bescheiden, daaronder ook gegevens op gegevensdragers vallen én wordt aangegeven dat die uitbreiding past bij de verruiming van mededelingsplichten, wordt tegelijkertijd betoogd dat voor toepassing van de exhibitieplicht doorgaans geen plaats zal zijn, omdat bewijslevering in de regel anderszins mogelijk zal zijn.1
De parlementaire geschiedenis mist overigens diepgang. Terecht wordt opgemerkt dat een procespartij geen onbillijk voordeel moet genieten en dat een evenwicht gezocht moet worden tussen ieders belangen bij het wel of niet verstrekken van informatie. Die observatie is echter zowel juist als weinig zeggend. Meer dan die observatie is van belang, hoe in concrete gevallen wordt getracht om het vereiste evenwicht te vinden en te bewaren. Het lijkt erop dat de wetgever geen grote aanvechting heeft gehad om zich daadwerkelijk in de daarvoor vereiste afweging en daarmee in de reikwijdte van de exhibitieplicht te verdiepen. Wanneer immers meer aandacht was besteed aan hetgeen zich reeds onder Nederlands recht had voltrokken, had er meer gezegd kunnen worden.
Ik geef, vooruitlopend op wat in dit boek verder komen gaat, enkele voorbeelden. Ook in 2002 wordt in de parlementaire geschiedenis op het eerste gezicht geen aandacht besteed aan de vraag, of degene die bescheiden opvraagt daarbij zelf partij moet zijn, terwijl over dat thema in het verleden wel al was gedebatteerd met een pleidooi voor een ruime betekenis (Star Busmann en Bregstein) of een beperktere interpretatie (Annema, Verdam en Scheltema). Ook valt op, dat met geen woord wordt gerept over de vraag of aanspraak kan worden gemaakt op bescheiden die onder derden rusten, terwijl dat thema én in 1830 én bij het wetsontwerp Gratama uitdrukkelijk aan de orde is geweest. Terwijl aandacht is gegeven aan de betekenis van verschoningsrecht, valt op, dat dat alleen is gedaan ten aanzien van informatie die berust bij beoefenaren van de klassieke vertrouwensberoepen en dat niet bewust is bezien of ook andere verschoningsgerechtigden zoals bijvoorbeeld familieleden het verstrekken van informatie kunnen weigeren. Ook valt op dat de wetgever zich niet merkbaar rekenschap heeft gegeven van het feit, dat in de wettekst het woord vorderen en niet ook het woord verzoeken wordt gebruikt, zodat onduidelijk kan zijn of de exhibitieplicht zowel in dagvaardingsprocedures als in verzoekschriftprocedures gebruikt kan worden. De oppervlakkigheid van de parlementaire geschiedenis maakt achteraf bezien duidelijk, dat de exhibitieplicht nog slechts in de kinderschoenen stond, zodat onduidelijk was, of en hoe die tot wasdom zou komen.