Einde inhoudsopgave
Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003
Officiële Toelichting
Geldend
Geldend vanaf 01-04-2022
- Bronpublicatie:
26-01-2022, Stcrt. 2022, 3503 (uitgifte: 01-02-2022, regelingnummer: WBN 2022/1)
- Inwerkingtreding
01-04-2022
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
26-01-2022, Stcrt. 2022, 3503 (uitgifte: 01-02-2022, regelingnummer: WBN 2022/1)
- Vakgebied(en)
Staatsrecht (V)
Vreemdelingenrecht (V)
16-alg. Toelichting algemeen
Minderjarigheid
Dit artikel regelt uitsluitend het verlies van het Nederlanderschap door minderjarigen. Behalve in het onderhavige artikel zijn ook verliesbepalingen voor minderjarigen opgenomen in artikel 14, tweede, derde, vierde en zesde lid, RWN. Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN definieert het begrip ‘meerderjarigheid’. Uit die bepaling vloeit voort dat personen jonger dan achttien jaar, minderjarig zijn. Echter, personen, jonger dan achttien jaar, zijn wél meerderjarig indien:
- −
zij gehuwd zijn of gehuwd zijn geweest;
- −
zij in Nederland een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan of buiten Nederland een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;
- −
hun in Nederland geregistreerde partnerschap of hun buiten Nederland geregistreerde partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN, is beëindigd.
Bedacht moet worden, dat verlies van het Nederlanderschap als hier bedoeld nooit kan intreden indien betrokkene daardoor staatloos zou worden (vergelijk artikel 14, achtste lid, RWN) en verder dat – ook al valt de minderjarige in principe onder een van de verliesbepalingen van artikel 16, eerste lid, RWN – géén verlies zal intreden indien artikel 16, tweede lid, RWN van toepassing is.
Begrip ‘vader of moeder’ (artikel 16, eerste lid, RWN)
Met het begrip ‘vader of moeder’ in artikel 16, eerste lid, RWN wordt mede bedoeld:
- −
de adoptiefouder aan wie de minderjarige het Nederlanderschap ontleent; alsmede:
- −
de persoon die mede het gezamenlijk gezag over de minderjarige uitoefent en aan wie hij het Nederlanderschap ontleent.
De adoptie c.q. gezagsvoorziening moet dus het kind het Nederlanderschap hebben bezorgd (denk daarbij wat betreft de gezagsvoorziening aan de optie bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN). Is dat niet het geval, omdat het kind reeds op een andere grond Nederlander was, dan zal voor het kind geen verlies van het Nederlanderschap intreden indien zijn adoptiefouder(s)/de persoon die mede het gezamenlijk gezag over hem uitoefent het Nederlanderschap verlie(st)(zen), of, indien het kind zelfstandig dezelfde vreemde nationaliteit verkrijgt als zijn adoptiefouder(s)/de persoon die mede het gezamenlijk gezag over hem uitoefent.
Onevenredige gevolgen van verlies Unieburgerschap
Als met het van rechtswege verlies van het Nederlanderschap ook het Unieburgerschap verloren is gegaan en dit verlies onevenredige gevolgen heeft gehad vanuit het oogpunt van het Unierecht, kan het Nederlanderschap gelet op het arrest van 12 maart 2019 van het Europese Hof van Justitie (C-221/17) met terugwerkende kracht worden herkregen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder p, RWN. Zie verder de toelichting bij dat artikel.
16-1-a. Toelichting ad artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a
Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren door gerechtelijke vaststelling van het ouderschap, erkenning, wettiging of adoptie door een vreemdeling, indien hij diens nationaliteit daardoor verkrijgt, of deze reeds bezit.
Voorbeeld 1
Het minderjarige Nederlandse kind A, geboren in Nederland, heeft de Nederlandse vrouw B tot moeder en wordt erkend door de Turkse man C. Als gevolg van die erkenning is A van Turkse nationaliteit. Het Nederlanderschap ontleent A uitsluitend aan artikel 3, eerste lid, RWN.
Verlies van het Nederlanderschap zou voor A intreden op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, RWN. In dit geval verliest de minderjarige de Nederlandse nationaliteit echter niet, omdat een ouder, namelijk de moeder van A, het Nederlanderschap bezit.
Voor A geldt wel, dat hij tijdens zijn minderjarigheid het Nederlanderschap alleen maar kan behouden zolang zijn moeder het Nederlanderschap bezit (tenzij hij tevens behoort tot een van de andere categorieën, genoemd in artikel 16, tweede lid, RWN). Zodra de moeder het Nederlanderschap verliest – bijvoorbeeld als gevolg van vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit – verliest ook A zijn Nederlanderschap, mits hij nog minderjarig is.
A zou zijn Nederlanderschap door voormelde erkenning evenmin verliezen als:
- •
na de erkenning en tijdens de minderjarigheid van A, zijn Nederlandse moeder zou overlijden (artikel 16, tweede lid, aanhef en onder b, RWN); óf
- •
zijn moeder vóór het tijdstip van de erkenning reeds zou zijn overleden en zij bij haar overlijden het Nederlanderschap bezat (artikel 16, tweede lid, aanhef en onder c, RWN); óf
- •
- •
hij zou zijn geboren in Turkije en daar ten tijde van de verkrijging van de Turkse nationaliteit zijn hoofdverblijf zou hebben (artikel 16, tweede lid, aanhef en onder e, RWN); óf
- •
hij gedurende zijn minderjarigheid een onafgebroken periode van ten minste vijf jaren in Turkije zijn hoofdverblijf zou hebben of zou hebben gehad (artikel 16, tweede lid, aanhef en onder f, RWN).
Voorbeeld 2
Uit een ongehuwde Turkse vrouw is in 2004 kind F geboren in Amsterdam. F, die de Turkse nationaliteit bezit, is tevens van Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 3, derde lid, RWN.
De minderjarige F wordt rechtsgeldig erkend door de Turkse man M. F bezit op het moment van de erkenning al de Turkse nationaliteit, zodat artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, RWN op hem van toepassing is. F verliest evenwel niet zijn Nederlanderschap. Het verlies wordt verhinderd door artikel 16, tweede lid, aanhef en onder d, RWN.
16-1-b. Toelichting ad artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b
§ 1. Algemeen
De mogelijkheid dat een minderjarige een verklaring van afstand van de Nederlandse nationaliteit kan afleggen, bestond voor 1 april 2003 niet. Tot dat moment kon alleen een meerderjarige afstand doen van het Nederlanderschap.
De verklaring van afstand kan door een minderjarige alleen met rechtsgevolg worden afgelegd, als hij naast het Nederlanderschap tevens de nationaliteit bezit van zijn vader, moeder of adoptiefouder 4[127] (als bedoeld in artikel 11, achtste lid, RWN). In de meeste gevallen zal van die nationaliteit blijken uit de beschrijving van de minderjarige in de BRP. Is dat niet het geval, of wordt bijvoorbeeld getwijfeld aan het al dan niet bezitten van de nationaliteit van de (adoptief)ouder, dan kan overlegging van een bewijs van de nationaliteit van de minderjarige en/of zijn (adoptief)ouder worden verlangd (vergelijk artikel 62, derde lid, BVVN).
§ 2. Afleggen verklaring van afstand
Ingevolge artikel 2, derde lid, RWN, wordt een verklaring van afstand voor een minderjarige door zijn wettelijke vertegenwoordiger afgelegd. De minderjarige die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, legt de verklaring van afstand echter zelfstandig af.64.
§ 2.1. Minderjarigen tot 12 jaar
De verklaring van afstand van het Nederlanderschap (model 3.2) wordt, namens de minderjarige tot twaalf jaar, door zijn wettelijk vertegenwoordiger afgelegd. Deze minderjarige wordt hierover niet gehoord.
§ 2.2. Minderjarigen tussen de 12 en 16 jaar
Minderjarigen van twaalf tot zestien jaar worden geacht voldoende inzicht te hebben in de gevolgen van het doen van afstand van de Nederlandse nationaliteit. Daarom wordt het kind hierover gehoord. Ook de ouder die geen wettelijk vertegenwoordiger is van de minderjarige die de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, moet op zijn verzoek worden gehoord om zo zijn bedenkingen over het verlies van de Nederlandse nationaliteit van zijn kind kenbaar te kunnen maken.
Indien blijkt dat zowel het kind als deze ouder bedenkingen hebben tegen de afstand van het Nederlanderschap, dan heeft de verklaring van afstand die is afgelegd door de wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige geen rechtsgevolg (zie paragraaf 2.2.3 en 3 in de toelichting bij artikel 16, eerste lid, onder b, RWN).
§ 2.2.1. Horen minderjarige over bedenkingen tegen het verlies van het Nederlanderschap
De wettelijk vertegenwoordiger legt namens de minderjarige (tussen de twaalf en zestien jaar), de verklaring van afstand van het Nederlanderschap (model 2.3) af. De minderjarige wordt hierover gehoord.
Minderjarige is aanwezig
Indien de minderjarige aanwezig is bij het afleggen van de verklaring van afstand door de wettelijk vertegenwoordiger, wordt hij direct gehoord over eventuele bedenkingen tegen het verlies van het Nederlanderschap.
Minderjarige is niet aanwezig
Indien de minderjarige niet aanwezig is bij het afleggen van de verklaring van afstand door de wettelijk vertegenwoordiger, wordt hij door de burgemeester alsnog opgeroepen om gehoord te worden over eventuele bedenkingen tegen het verlies van het Nederlanderschap. Zolang de minderjarige niet gehoord is, treedt het verlies van het Nederlanderschap niet in (zie tevens paragraaf 3Geen verlies Nederlanderschap)
§ 2.2.2. Horen ouder die geen wettelijk vertegenwoordiger is over bedenkingen tegen het verlies van het Nederlanderschap van de minderjarige tussen de 12 en 16 jaar
De ouder die geen wettelijk vertegenwoordiger is van de minderjarige die de leeftijd van twaalf heeft bereikt wordt, op haar/zijn verzoek, gehoord om zo haar/zijn bedenkingen tegen het verlies van de Nederlandse nationaliteit van zijn kind kenbaar te kunnen maken. Uit de woorden ‘op zijn verzoek’ volgt dat de andere ouder niet verplicht is bedenkingen kenbaar te maken. Indien deze ouder te kennen geeft niet gehoord te willen worden of niet reageert op een uitnodiging daartoe, dan wordt zij/hij geacht geen bedenkingen te hebben tegen het verlies van de Nederlandse nationaliteit van haar/zijn kind.
Ouder, niet zijnde wettelijk vertegenwoordiger, is aanwezig
Indien de andere ouder aanwezig is bij het afleggen van de verklaring van afstand door de wettelijk vertegenwoordiger, wordt zij/hij door de burgemeester gevraagd of zij/hij tegen het verlies van het Nederlanderschap door de minderjarige is. Wordt niet een duidelijk antwoord gegeven op deze vraag of ontstaat twijfel over de vrijwilligheid van het afgelegde antwoord dan wordt de andere ouder gewezen op de mogelijkheid op een later moment en alleen gehoord te worden over eventuele bedenkingen tegen het verlies van het Nederlanderschap van zijn minderjarige kind. Alleen indien de andere ouder hierover gehoord wil worden, wordt hij hiertoe door de burgemeester in de gelegenheid gesteld.
Ouder, niet zijnde wettelijk vertegenwoordiger, is niet aanwezig
Indien de andere ouder niet aanwezig is bij het afleggen van de verklaring van afstand door de wettelijk vertegenwoordiger, wordt hij door de burgemeester alsnog, bijvoorbeeld middels toezending van een brief, gewezen op de mogelijkheid om gehoord te worden over zijn eventuele bedenkingen tegen het verlies van het Nederlanderschap van zijn minderjarige kind. Dit wordt door de burgemeester gedaan indien de andere ouder bekend is, hij in Nederland woont en tevens zijn adres bekend is.
Zolang de andere ouder, ondanks zijn verzoek, niet is gehoord, treedt het verlies van het Nederlanderschap niet op (zie tevens paragraaf 3Geen verlies Nederlanderschap).
§ 2.2.3. Mogelijke situaties ná het horen
Na het horen van de minderjarige en/of de andere ouder, die niet de wettelijk vertegenwoordiger is van de minderjarige die de leeftijd van twaalf heeft bereikt, kunnen zich de volgende, niet limitatieve, situaties voordoen:
- —
minderjarige van 12 tot 16 jaar noch de andere ouder hebben bedenkingen tegen het doen van afstand van de Nederlandse nationaliteit.
Het rechtsgevolg van de verklaring van afstand, afgelegd door de wettelijk vertegenwoordiger van het kind, treedt in en het kind verliest de Nederlandse nationaliteit;
- —
minderjarige van 12 tot 16 jaar heeft geen bedenkingen, de andere ouder wel.
De autoriteit die de ingevulde verklaring van afstand (model 3.2) van het dienststempel voorziet, bepaalt — na afweging van alle gehoorde argumenten — of de afgelegde verklaring ten aanzien van het kind rechtsgevolg heeft. Hierbij zal met name het belang van het kind in acht worden genomen. De andere ouder wordt over de uitkomst geïnformeerd. Indien de zienswijze van de andere ouder niet is gevolgd, kan deze tegen de beslissing in bezwaar en vervolgens beroep gaan;
- —
minderjarige van 12 tot 16 jaar heeft bedenkingen, de ander ouder niet.
De autoriteit die de opgemaakte verklaring van afstand ondertekent, bepaalt — na afweging van alle gehoorde argumenten — of de afgelegde verklaring ten aanzien van het kind rechtsgevolg heeft. Hierbij wordt met name het belang van het kind in acht genomen;
- —
minderjarige van 12 tot 16 jaar én de andere ouder hebben bedenkingen tegen het doen van afstand van de Nederlandse nationaliteit.
De verklaring van afstand, afgelegd door de wettelijk vertegenwoordiger van het kind, heeft geen rechtsgevolg. In de bevestiging (model 3.3) wordt het oordeel opgenomen dat de verklaring van afstand geen rechtsgevolg heeft. Dit wordt tevens gecommuniceerd aan de wettelijk vertegenwoordiger, die de verklaring van afstand van het Nederlanderschap heeft afgelegd. Het oordeel dat de verklaring van afstand geen rechtsgevolg heeft, kan de wettelijk vertegenwoordiger betwisten in de gerechtelijke procedure voorzien in artikel 17 RWN.
§ 2.3. Minderjarigen van 16 jaar en ouder
Minderjarigen van zestien en zeventien jaar worden geacht zelfstandig te kunnen beslissen over het verlies van het Nederlanderschap door een verklaring van afstand. Zij kunnen bij die rechtshandeling niet worden vertegenwoordigd door hun wettelijke vertegenwoordiger.65.
§ 3. Geen verlies Nederlanderschap
Het verlies van het Nederlanderschap treedt in als aan de wettelijke voorwaarden uit artikel 16, eerste en tweede lid, RWN wordt voldaan. Het verlies gebeurt van rechtswege door het ondertekenen van de verklaring van afstand door de zestien of zeventien jarige of de wettelijk vertegenwoordiger van een jonger kind.
Geen verlies treedt in indien:
- —
zowel het minderjarige kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, als de ouder die geen wettelijk vertegenwoordiger is, bedenkingen hebben tegen afstand van het Nederlanderschap;
- —
één van de omstandigheden genoemd in artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, b of c, RWN aan de orde is;
- —
staatloosheid het gevolg zou zijn;
- —
de minderjarige niet naast het Nederlanderschap tevens de nationaliteit bezit van zijn vader, moeder of adoptiefouder die afstand wenst te doen van het Nederlanderschap.
Het in de bevestiging66.opgenomen oordeel dat de verklaring van afstand geen rechtsgevolg heeft, kan betrokkene betwisten in een gerechtelijke procedure, voorzien in artikel 17 RWN.
§ 4. Geen verlies Nederlanderschap omdat de procedure inzake bedenkingen tegen afstand nog niet is afgerond
Minderjarige tussen de 12 tot 16 jaar is niet gehoord
Ingevolge artikel 16 RWN dient een minderjarige van twaalf jaar en ouder gehoord te worden, om zo zijn bedenkingen over het verlies van de Nederlandse nationaliteit kenbaar te kunnen maken. Zolang de minderjarige niet is gehoord, treedt het verlies van het Nederlanderschap niet op.
Ouder, niet zijnde wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige, is niet gehoord
Ingevolge artikel 16 RWN wordt ook de ouder die niet de wettelijk vertegenwoordiger is van de minderjarige die de leeftijd van twaalf heeft bereikt, op zijn verzoek, gehoord om zo zijn bedenkingen tegen het verlies van de Nederlandse nationaliteit van zijn kind kenbaar te kunnen maken. Zolang de andere ouder, ondanks zijn verzoek, niet is gehoord, treedt het verlies van het Nederlanderschap niet op.
Voorbeeld
In 2004 is in Rotterdam kind C geboren uit het huwelijk van A en B. Moeder en vader zijn van Turkse nationaliteit. Ten tijde van de geboorte van C wonen A en B in Rotterdam. A is zelf geboren in Dordrecht uit ouders die daar toentertijd hoofdverblijf hadden.
C verkrijgt bij zijn geboorte naast de Turkse ook de Nederlandse nationaliteit, aangezien is voldaan aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN.
In 2005 legt A, in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger, namens C een verklaring van afstand af als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.
Door de verklaring van afstand verliest C het Nederlanderschap. Geen van de onderdelen van artikel 16, tweede lid, RWN verhindert het intreden van het verlies. Met name belet artikel 16, tweede lid, aanhef en onder d, RWN het verlies niet, daar is immers vermeld dat de uitzondering om niet het Nederlanderschap te verliezen niet geldt in geval van het afleggen van een verklaring van afstand.
16-1-c. Toelichting ad artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c
Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren indien zijn vader of moeder vrijwillig een andere nationaliteit verkrijgt en hij in deze verkrijging deelt of deze nationaliteit reeds bezit.
§ 1. Algemeen
Een minderjarige verliest de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, als de vader of moeder het Nederlanderschap verliest op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, RWN.
De minderjarige verliest de Nederlandse nationaliteit in de situatie dat hij:
- •
heeft gedeeld in de vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit door de ouder; of
- •
de andere nationaliteit (die zijn ouder vrijwillig heeft verkregen) reeds bezat en dus niet gedeeld heeft in die vrijwillige verkrijging van de andere nationaliteit.
Ook hier geldt dat geen verlies van het Nederlanderschap zal intreden, als het kind behoort tot een van de categorieën van artikel 16, tweede lid, RWN.
Voorbeeld
Een Nederlands echtpaar emigreert naar Australië, waar kind A wordt geboren. A verkrijgt bij geboorte het Nederlanderschap, maar daarnaast ook de Australische nationaliteit door geboorte op het grondgebied van Australië.
Zes jaren na de geboorte van A verkrijgen de ouders door naturalisatie de Australische nationaliteit en zij verliezen beiden de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, RWN. A deelt daar niet in, omdat hij al Australiër is. Desondanks verliest hij het Nederlanderschap, aangezien hij reeds de nationaliteit bezit die zijn ouders op hun verzoek hebben verkregen.
De uitzonderingen, genoemd in artikel 16, tweede lid, RWN zijn op A niet van toepassing.
Er is in dit geval namelijk geen sprake van verkrijging van een nationaliteit door A, als bedoeld in artikel 16, tweede lid, aanhef en onder e of f, RWN. A heeft immers de Australische nationaliteit al verkregen bij geboorte.
16-1-d. Toelichting ad artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d
Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren indien zijn vader of moeder het Nederlanderschap verliest ingevolge artikel 15, eerste lid, onder b, c of d, of ingevolge artikel 15A.
§ 1. Algemeen
De minderjarige verliest het Nederlanderschap indien zijn vader of moeder die nationaliteit verliest door:
- −
een verklaring van afstand (artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, RWN); óf
- −
dertienjarig verblijf buiten de Europese Unie (artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN); óf
- −
intrekking van het naturalisatiebesluit als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, RWN (dus niet als bedoeld in artikel 14, eerste tot en met het vierde lid, RWN!); óf
- −
vrijwillige verkrijging van de nationaliteit van een land dat partij is bij het Verdrag van Straatsburg (betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit) of door verkrijging van de Surinaamse nationaliteit ingevolge de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten, gesloten tussen Nederland en Suriname (verlies op grond van de verdragen genoemd in artikel 15A RWN).
Ook hier geldt dat geen verlies van het Nederlanderschap zal intreden indien het kind behoort tot een van de categorieën van artikel 16, tweede lid, RWN dan wel indien het staatloos zou worden (artikel 14, achtste lid, RWN).
Voorbeeld 1
A is geboren uit de ongehuwde vrouw B, die weliswaar een nationaliteit bezit, maar die nationaliteit niet aan A heeft doorgegeven. A is dus staatloos.
B wordt genaturaliseerd tot Nederlander, waarin A deelt. B verliest door de naturalisatie niet haar oorspronkelijke nationaliteit. Tijdens de minderjarigheid van A doet B afstand van het Nederlanderschap.
Volgens artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, RWN zou ook A, die niet onder één van de uitzonderingsgevallen van artikel 16, tweede lid, RWN valt, zijn Nederlanderschap moeten verliezen. Echter, ingevolge artikel 14, achtste lid, RWN mag hij daardoor niet staatloos worden. Aangezien A, naast het Nederlanderschap, geen andere nationaliteit bezit, verliest hij zijn Nederlanderschap niet.
Voorbeeld 2
In 2005 wordt in Nederland kind B geboren uit de in Australië geboren ongehuwde vrouw A. A is van Nederlandse en Australische nationaliteit. B verkrijgt bij zijn geboorte uitsluitend de Nederlandse nationaliteit. Hij heeft nimmer de Australische nationaliteit verkregen, omdat zijn geboorte niet is geregistreerd bij een Australisch Consulaat.
Enkele maanden na de geboorte van B emigreren hij en zijn moeder naar Australië. Na tien jaren hoofdverblijf in Australië verliest A haar Nederlanderschap ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN zoals dat destijds luidde (aan haar is in die tien jaren geen Nederlands reisdocument of bewijs van Nederlanderschap afgegeven).
Volgens artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, RWN zou ook B, die niet onder één van de uitzonderingsgevallen van artikel 16, tweede lid, RWN valt, zijn Nederlanderschap moeten verliezen (waar B al die jaren hoofdverblijf heeft gehad speelt hierbij geen enkele rol).
Echter, ingevolge het toen geldende artikel 14, zesde lid (vanaf 1 maart 2017 is dit het achtste lid), RWN mag hij daardoor niet staatloos worden. Aangezien B, naast het Nederlanderschap, geen andere nationaliteit bezit, verliest hij zijn Nederlanderschap niet.
Voorbeeld 3
Na de naturalisatie van A tot Nederlander wordt zijn zoon B geboren. Zowel A als B zijn in Nederland geboren. B ontleent het Nederlanderschap zowel aan artikel 3, eerste lid, RWN als aan artikel 3, derde lid, RWN.
Het besluit waarbij aan A het Nederlanderschap werd verleend, wordt op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, RWN ingetrokken, aangezien hij heeft nagelaten na zijn naturalisatie al het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen.
Volgens artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, RWN zou ook B zijn Nederlanderschap moeten verliezen. Echter, voor B geldt de uitzonderingscategorie als bedoeld in artikel 16, tweede lid, aanhef en onder d, RWN. Hij ontleent het Nederlanderschap immers tevens aan artikel 3 derde lid, RWN. Voor B gaat het Nederlanderschap dan ook niet verloren.
Voorbeeld 4
Het echtpaar A en B, beiden geboren in Marokko in 1965, woont sedert 1995 in Nederland. In 2000 wordt in Marokko uit het huwelijk C geboren. Alle leden van het gezin zijn van Marokkaanse nationaliteit.
In 2001 wordt vader A genaturaliseerd tot Nederlander. A behoudt daarbij de Marokkaanse nationaliteit. Kind C deelt in de naturalisatie. Moeder B wordt niet genaturaliseerd. Vader en kind bezitten na naturalisatie de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit.
A vestigt zich na zijn naturalisatie tot Nederlander in Denemarken. In 2002 wordt zijn huwelijk met B door echtscheiding ontbonden en trouwt hij in Denemarken met een Deense vrouw. Als hij zes jaren in Denemarken woont, wordt hij daar genaturaliseerd (in 2008). Zijn minderjarig kind C, die in Nederland bij B verblijft, verkrijgt niet de Deense nationaliteit. B bezit op het moment dat A de Deense nationaliteit verkrijgt nog steeds uitsluitend de Marokkaanse nationaliteit en kind C heeft de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit.
A verliest in 2008 zijn Nederlanderschap door de vrijwillige verkrijging van de Deense nationaliteit op grond van de rechtstreekse werking van artikel 1, eerste lid, Verdrag van Straatsburg (zie hiervoor de toelichting onder artikel 15A RWN).
Voor A geldt derhalve dat hij in 2008 zijn Nederlanderschap verliest op grond van artikel 1, eerste lid, Verdrag van Straatsburg.
A heeft immers – op zijn verzoek – door naturalisatie de nationaliteit verkregen van een staat die op het moment van verkrijging (2008) partij is bij het Verdrag van Straatsburg, en die geen partij is bij het Tweede Protocol tot wijziging van dat verdrag.
Ook C verliest in 2008 zijn Nederlanderschap. Voor C gaat het Nederlanderschap in 2008 verloren op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, RWN. Dit omdat zijn vader het Nederlanderschap heeft verloren ingevolge één van de verdragen genoemd in artikel 15A RWN. Het verlies van het Nederlanderschap wordt niet belet door artikel 14, zesde lid (vanaf 1 maart 2017 is dit het achtste lid), RWN aangezien C niet staatloos wordt (C bezit nog de Marokkaanse nationaliteit). C valt niet onder één van de uitzonderingsgevallen van artikel 16, tweede lid, RWN die verlies van het Nederlanderschap beletten.
16-1-e. Toelichting ad artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e
Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren indien hij zelfstandig dezelfde nationaliteit verkrijgt als zijn vader of moeder.
§ 1. Algemeen
Van verlies op grond van deze bepaling is alleen sprake indien de vreemde nationaliteitswetgeving de mogelijkheid kent dat een (Nederlandse) minderjarige zelfstandig die vreemde nationaliteit kan verkrijgen én de minderjarige door middel van deze zelfstandige verkrijgingsgrond de vreemde nationaliteit heeft verkregen. Om tot verlies van het Nederlanderschap te kunnen leiden, moet het gaan om een nationaliteit die zijn vader of moeder ook heeft.
Aan de verkrijging moet vrijwilligheid ten grondslag liggen. Zou een minderjarige – bijvoorbeeld als gevolg van gewijzigde wetgeving in een bepaald land – van rechtswege de nationaliteit van dat land verkrijgen, terwijl dat bovendien de nationaliteit van zijn vader of moeder is, dan zal dat voor de betreffende minderjarige geen verlies van het Nederlanderschap tot gevolg hebben, omdat het element vrijwilligheid ten aanzien van de verkregen nationaliteit ontbreekt. De nationaliteit van de vader of moeder dient aldus vrijwillig te zijn verkregen, hetzij op eigen verzoek, hetzij als gevolg van een namens de minderjarige gepleegde rechtshandeling door zijn wettelijk vertegenwoordiger(s).
Behoort de minderjarige tot een van de categorieën, genoemd in artikel 16, tweede lid, RWN, dan treedt geen verlies van het Nederlanderschap in. Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, RWN voorziet ten dele ook in het verlies van de nationaliteit als bedoeld in artikel 1, tweede lid, Verdrag van Straatsburg (zie ook de toelichting bij artikel 16A RWN).
Voorbeeld
A is in Nederland geboren uit het huwelijk van de Nederlandse man B en de in Frankrijk geboren Britse vrouw C.
A verkrijgt bij zijn geboorte het Nederlanderschap uitsluitend op grond van artikel 3, eerste lid, RWN. Het Brits burgerschap verkrijgt hij niet bij zijn geboorte, aangezien zijn moeder Brits burger door afstamming is.
Enkele maanden na zijn geboorte wordt A op verzoek van zijn ouders geregistreerd tot Brits burger. Ten aanzien van hem moet dus worden gesteld dat hij zelfstandig dezelfde nationaliteit verkregen heeft als zijn moeder, hetgeen ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, RWN zou moeten leiden tot verlies van zijn Nederlanderschap.
Echter, in dit geval wordt verlies van het Nederlanderschap voorkomen door artikel 16, tweede lid, aanhef en onder g, RWN. De vader van A is Nederlander.
16-2. Toelichting ad artikel 16, tweede lid
Het verlies van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid treedt niet in:
- a.
indien en zolang een ouder het Nederlanderschap bezit;
- b.
door het overlijden van een ouder na het tijdstip waarop krachtens het eerste lid het verlies van het Nederlanderschap zou intreden;
- c.
indien een ouder als Nederlander is overleden vóór het tijdstip waarop krachtens het eerste lid het verlies van het Nederlanderschap zou intreden;
- d.
indien de minderjarige voldoet aan artikel 3, derde lid, of artikel 2, onder a, van de wet van 12 december 1892 op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (Stb. 268), behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b;
- f.
indien de minderjarige gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van de door hem verkregen nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft of gehad heeft, behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b; of
- g.
indien in het geval in het eerste lid, onder e, bedoeld een ouder op het tijdstip van de verkrijging Nederlander is.
Voor de toepassing van de onderdelen a, b, c en g wordt onder een ouder mede verstaan de adoptiefouder als bedoeld in artikel 11, achtste lid, en de persoon die mede het gezamenlijk gezag over de minderjarige uitoefent en aan wie hij het Nederlanderschap ontleent.
16-2-alg. Toelichting algemeen
Begrip ‘ouder’ (artikel 16, tweede lid, RWN)
Met het begrip ‘ouder’ in artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, b, c en g, RWN is ook bedoeld de adoptiefouder, mits de adoptie tot stand is gekomen in overeenstemming met de regelen van Nederlands internationaal privaatrecht en de adoptie tot gevolg heeft gehad dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen zijn verbroken, alsmede de persoon die mede het gezamenlijk gezag over de minderjarige uitoefent en aan wie hij het Nederlanderschap ontleent.
16-2-a. Toelichting ad artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a
Het verlies van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid treedt niet in indien en zolang een ouder het Nederlanderschap bezit.
De huidige redactie van artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, RWN wordt geacht te gelden vanaf 1 januari 1985. Dit ondanks het feit dat de huidige redactie met ingang van 1 april 2003 in de wet is opgenomen.
De huidige tekst van de onderhavige bepaling vormde tot 1 april 2003 het volledige tweede lid van artikel 16 RWN (met dien verstande dat tot 1 april 2003 in plaats van ‘een ouder’ was vermeld: ‘de andere ouder’).
16-2-b. Toelichting ad artikel 16, tweede lid, aanhef en onder b
Het verlies van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid treedt niet in door het overlijden van een ouder na het tijdstip waarop krachtens het eerste lid het verlies van het Nederlanderschap zou intreden.
Bij de toepassing van deze bepaling moet ervan worden uitgegaan dat de huidige redactie terugwerkende kracht heeft tot 1 januari 1985. Dit ondanks het feit dat deze bepaling met ingang van 1 april 2003 in de wet is opgenomen.
Met deze bepaling wordt voorkomen dat, indien de onder artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, RWN bedoelde ouder van Nederlandse nationaliteit overlijdt na het moment waarop krachtens artikel 16, eerste lid, RWN verlies van het Nederlanderschap zou intreden, een minderjarige zijn Nederlanderschap verliest door dit overlijden. Zie de voorbeelden vermeld bij artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, RWN.
16-2-c. Toelichting ad artikel 16, tweede lid, aanhef en onder c
Het verlies van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid treedt niet in indien een ouder als Nederlander is overleden vóór het tijdstip waarop krachtens het eerste lid het verlies van het Nederlanderschap zou intreden.
Bij de toepassing van deze bepaling moet ervan worden uitgegaan dat de huidige redactie terugwerkende kracht heeft tot 1 januari 1985. Dit ondanks het feit dat deze bepaling met ingang van 1 april 2003 in de wet is opgenomen.
Met deze bepaling wordt voorkomen dat indien de onder artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, RWN bedoelde ouder van Nederlandse nationaliteit reeds is overleden op het moment waarop krachtens artikel 16, eerste lid, RWN verlies van het Nederlanderschap zou intreden, een minderjarige zijn Nederlanderschap verliest door de werking van artikel 16, eerste lid, RWN. Zie de voorbeelden vermeld onder artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, RWN.
16-2-d. Toelichting ad artikel 16, tweede lid, aanhef en onder d
Het verlies van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid treedt niet in indien de minderjarige voldoet aan artikel 3, derde lid, of artikel 2, onder a, van de wet van 12 december 1892 op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (Stb. 268), behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b.
Bij de toepassing van deze bepaling moet ervan worden uitgegaan dat de huidige redactie terugwerkende kracht heeft tot 1 januari 1985. Dit ondanks het feit dat deze bepaling met ingang van 1 april 2003 in de wet is opgenomen.
Deze uitzonderingsgrond kan aan de orde zijn indien het verlies van het Nederlanderschap moet worden beoordeeld van een persoon die is geboren in Nederland, Curaçao en Sint Maarten, Aruba of vóór 1 november 1975 in Suriname. Ook bij een geboorte buiten de genoemde landen kan sprake zijn geweest van verkrijging van het Nederlanderschap op grond van de zogenaamde ‘derde generatieregel’. Zie verder de toelichting bij artikel 3, derde lid, RWN. Zie ook de voorbeelden bij de toelichting op artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, b en d, RWN.
Toelichting ad artikel 16, tweede lid, aanhef en onder e
Het verlies van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid treedt niet in indien de minderjarige in het land van de door hem verkregen nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft, behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b.
Deze bepaling is met ingang van 1 april 2003 in de wet opgenomen. De bepaling geldt geldt voor gevallen die zich voordoen met ingang van 1 april 2003. Voor de toepassing van de wet moet er derhalve niet van worden uitgegaan dat de onderhavige bepaling geldt vanaf 1 januari 1985.
Deze uitzonderingsgrond op de hoofdregel die verlies van het Nederlanderschap betekent, komt voort uit het Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag van Straatsburg. Zie ook de voorbeelden bij de toelichting op artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, RWN. Met de zinsnede ‘het land van de door hem verkregen nationaliteit’ wordt niet het Nederlanderschap, maar een vreemde nationaliteit bedoeld.
Voorbeeld
De ouders van een minderjarig kind met de Nederlandse nationaliteit, geboren in Nederland, verkrijgen beiden vrijwillig de Russische nationaliteit en het kind deelt in deze verkrijging. De ouders en het kind hebben hoofdverblijf in Rusland. Het kind voldoet niet aan de voorwaarden van artikel 16, tweede lid onder e RWN omdat hij weliswaar hoofdverblijf heeft in het land waarvan hij de nationaliteit heeft verkregen, Rusland, maar niet in Rusland is geboren. Dit betekent dat hij het Nederlanderschap verliest op de datum van de verkrijging van de Russische nationaliteit.
Toelichting ad artikel 16, tweede lid, aanhef en onder f
Het verlies van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid treedt niet in indien de minderjarige gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van de door hem verkregen nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft of gehad heeft, behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b.
Deze bepaling is met ingang van 1 april 2003 in de wet opgenomen. De bepaling geldt voor gevallen die zich voordoen met ingang van 1 april 2003. Voor de toepassing van de wet moet er derhalve niet van worden uitgegaan dat artikel 16, tweede lid, aanhef en onder f, RWN geldt vanaf 1 januari 1985.
Deze uitzonderingsgrond op de hoofdregel die tot verlies van het Nederlanderschap leidt, komt voort uit het Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag van Straatsburg. Zie ook de voorbeelden bij de toelichting op artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, RWN. Met de zinsnede ‘het land van de door hem verkregen nationaliteit’ wordt niet het Nederlanderschap, maar een vreemde nationaliteit bedoeld.
Voorbeeld
Een Nederlandse jongen wordt op 10-jarige leeftijd geadopteerd door een Amerikaanse man en verkrijgt hierdoor de Amerikaanse nationaliteit. De jongen had al sinds zijn 4e jaar onafgebroken hoofdverblijf in Amerika. Dit betekent dat hij voldoet aan de voorwaarden van artikel 16, tweede lid onder f RWN waardoor het verlies van het Nederlanderschap voor hem niet intreedt.
16-2-g. Toelichting ad artikel 16, tweede lid, aanhef en onder g
Het verlies van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid treedt niet in indien in het geval in het eerste lid, onder e, bedoeld een ouder op het tijdstip van de verkrijging Nederlander is.
Deze bepaling is met ingang van 1 april 2003 in de wet opgenomen. De bepaling geldt voor gevallen die zich voordoen met ingang van 1 april 2003. Voor de toepassing van de wet moet er derhalve niet van worden uitgegaan dat artikel 16, tweede lid, aanhef en onder e, RWN geldt vanaf 1 januari 1985.
Deze uitzonderingsgrond op de hoofdregel die tot verlies van het Nederlanderschap leidt, komt voort uit het Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag van Straatsburg.
Voetnoten
Zie voor procedurele voorschriften aangaande verlies van het Nederlanderschap door een verklaring van afstand de toelichting bij artikel 15, eerste lid aanhef en onder b, RWN en de modellen 3.2 en 3.3.
Zie voor procedurele voorschriften aangaande verlies van het Nederlanderschap door een verklaring van afstand de toelichting bij artikel 15, eerste lid aanhef en onder b, RWN
De bevestiging is een bevestiging dat er een afstandsverklaring in ontvangst is genomen. Niet een bevestiging dat het Nederlanderschap is verloren.