Rb. Amsterdam, 08-11-2007, nr. AWB 06-4689 WWB
ECLI:NL:RBAMS:2007:BF1917
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
08-11-2007
- Zaaknummer
AWB 06-4689 WWB
- LJN
BF1917
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2007:BF1917, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 08‑11‑2007; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 08‑11‑2007
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering vanwege het bestaan van een gezamenlijke huishouding Bij het betreden besluit is de bijstandsuitkering vanwege het bestaan van een gezamenlijke huishouding ingetrokken en teruggevorderd. Eiseres was gedurende de periode van belang woonachtig op de zolderkamer behorende bij de woning van eiser. De rechtbank is van oordeel dat dit niet in de weg staat aan het aannemen van gezamenlijk hoofdverblijf omdat de zolderkamer niet als een zelfstandige woning kan worden beschouwd. Gedurende een deel van de periode van belang woonde ook de moeder van eiser in de woning. In geval van een meerpersoonshuishouden kan alleen sprake zijn van een gezamenlijke huishouding indien twee personen ten opzichte van elkaar blijk geven van een mate van zorg, die niet aanwezig is ten opzichte van de andere persoon in de woning. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. De rechtbank onderschrijft het standpunt van eisers dat de beperking van de in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB opgenomen uitzondering tot bloedverwanten in de tweede graad verboden discriminatie oplevert in de zin van artikel 14 van het EVRM in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol. De rechtbank heeft in de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten kunnen vinden voor een rechtvaardiging van het verschil in benadering tussen samenwonende bloedverwanten in de tweede graad en andere ongehuwd samenwonenden.. De rechtbank bespreekt vervolgens de vraag of er in de periode (na 1 januari 2004, want toen is de bepaling ingevoerd) een zorgbehoefte bij eiser bestond. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers de zorgbehoefte niet aangetoond.
Partij(en)
Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
UITSPRAAK
in het geding met reg.nr. AWB 06/4689 WWB
van:
[eiser] (eiser) en [eiseres] (eiseres), wonende te [woonplaats],
eisers,
vertegenwoordigd door mr. M.C.W. van der Voort,
tegen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. R.H. Lo Fo Sang en mr. drs. J.M. Boegborn.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 18 september 2006 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 31 augustus 2006 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 27 september 2007.
2. OVERWEGINGEN
Eiser ontving met ingang van 1 november 1996 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm van een alleenstaande. Met ingang van 8 september 2005 ontvangen eisers samen een bijstandsuitkering naar de norm van een gezin.
Bij het besluit van 18 juli 2006 heeft verweerder het recht op bijstand van eiser over de periode van 1 oktober 1999 tot en met 31 oktober 2005 ingetrokken op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB en de te veel betaalde bijstand ten bedrage van € 75.414,36 (bruto) en de te veel betaalde compensatie ziektekostenpremie ten bedrage van € 90,10 (netto) van eisers teruggevorderd. Verweerder heeft eisers beiden hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugvordering. In het besluit heeft verweerder overwogen dat is gebleken dat eiser een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met eiseres zonder verweerder daarover in te lichten.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben eisers beroep ingesteld.
De rechtbank overweegt als volgt.
de intrekking van het recht op bijstand
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en - met ingang van 1 januari 2004 - ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Abw en - met ingang van 1 januari 2004 - ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
In artikel 65, eerste lid, van de Abw en – met ingang van 1 januari 2004 - in artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, is bepaald dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand.
In artikel 54, derde lid, van de WWB is bepaald dat onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening en intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, het college een dergelijk besluit kan herzien of intrekken:
- a.
indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de artikelen 28, tweede lid, en 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand;
- b.
indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) dient de vraag of er sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun relatie niet van belang.
Het eerste criterium waaraan voldaan moet zijn is het hebben van gezamenlijk hoofdverblijf in dezelfde woning. Niet is in geschil dat eiseres gedurende de periode van belang woonachtig was op de zolderkamer behorende bij de woning van eiser, te weten [adres 1] te Amsterdam. De rechtbank is van oordeel dat de zolderkamer niet als een afzonderlijke woning kan worden beschouwd. Het begrip woning in de WWB sluit blijkens de wetsgeschiedenis aan bij de (destijds vigerende) Huursubsidiewet. De rechtbank stelt vast dat de door eiseres bewoonde zolderkamer geen zelfstandige woning is in de zin van de Huursubsidiewet, omdat wezenlijke woonfuncties als het toilet en de keuken ontbreken. Eiseres was voor die woonfuncties aangewezen op de woning van eiser. Dat er op de tweede verdieping een eigen opgang naar de zolder is en er een eigen wastafel op zolder is doet daar niet aan af. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat eisers gedurende de periode hier van belang hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
Het tweede criterium waaraan voor de vaststelling van een gezamenlijke huishouding moet zijn voldaan, is dat er sprake moet zijn van wederzijdse verzorging. Voor de beoordeling hiervan verdeelt de rechtbank de periode van belang in drie afgesloten perioden.
Periode I: 1 oktober 1999 tot en met 29 maart 2000
Gedurende deze periode had eiser niet alleen met eiseres, maar ook met zijn moeder, die op [datum] 2000 is overleden, zijn hoofdverblijf in de woning aan bovengenoemd adres.
Blijkens de geschiedenis en totstandkoming van artikel 3 van zowel de Abw als de WWB kan zich de situatie voordoen dat twee personen, getoetst aan de criteria van artikel 3, derde lid, van de Abw dan wel de WWB een gezamenlijke huishouding voeren, óók indien nog een of meer personen in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Voorwaarde is dan wel dat die twee personen ten opzichte van elkaar blijk geven van een mate van zorg, die niet aanwezig is ten opzichte van de andere persoon of personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben (zie CRvB 7 mei 2002, LJN: AE3698). Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat eisers ten opzichte van elkaar, in vergelijking met de moeder van eiser, blijk gaven van een bijzondere mate van zorg.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat eisers gedurende de periode van 1 oktober 1999 tot en met 29 maart 2000 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Het bestreden besluit is in zoverre niet gegrond op een deugdelijke motivering. Het komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Gelet op de eerdere overwegingen ziet de rechtbank voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, het primaire besluit van 18 juli 2006 te herroepen voorzover het de intrekking van bijstand over deze periode betreft.
Periode II: 30 maart 2000 tot en met 7 september 2005
De verklaringen van eisers bieden naar het oordeel van de rechtbank – anders dan eisers menen – een toereikende grondslag voor het standpunt van verweerder dat gedurende periode II sprake was van wederzijdse zorg. Blijkens het rapport van 13 december 2005 hebben eisers afzonderlijk van elkaar verklaard dat eiseres gedurende deze periode eiser verzorgde tijdens perioden van ziekte en de boodschappen en de was voor hem deed. Eiseres kreeg geld van eiser voor de boodschappen. Eiseres betaalde geen huur aan eiser, omdat zij in natura betaalde door middel van de verzorging van eiser. Van een zakelijke overeenkomst is de rechtbank niet gebleken.
Hetgeen eisers hieromtrent hebben aangevoerd kan naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
Eisers stellen zich verder op het standpunt dat de beperking van de in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB opgenomen uitzondering tot bloedverwanten in de tweede graad verboden discriminatie oplevert in de zin van artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
In artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt een uitzondering gemaakt op de regel dat ongehuwd samenwonenden als gehuwden worden beschouwd in het geval er sprake is van bloedverwanten in de tweede graad en er bij een van die bloedverwanten sprake is van zorgbehoefte. Daarmee wordt een onderscheid gemaakt tussen enerzijds bloedverwanten in de tweede graad die samenwonen en anderzijds andere ongehuwd samenwonenden.
De rechtbank stelt vast dat dit onderdeel van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB per 1 januari 2004 is ingevoerd, zodat deze door eisers aangevoerde grond slechts betrekking kan hebben op de periode vanaf 1 januari 2004.
In het wetsvoorstel WWB was aanvankelijk hetzelfde begrip voor de gezamenlijke huishouding opgenomen als in de Abw. In artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw was bepaald dat als gehuwd of als echtgenoot mede werd aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voerde, tenzij het betrof een bloedverwant in de eerste graad.
Door aanneming van het amendement Noorman-den Uyl en Bakker (TK 2002-2003, 28 870, nr. 62) is alsnog ook ten aanzien van bloedverwanten in de tweede graad een uitzondering op de hoofdregel van vorengenoemde bepaling gemaakt. De rechtbank heeft in de wetsgeschiedenis geen motivering aangetroffen voor het gewijzigde standpunt van de wetgever. Ook kan de rechtbank in de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten vinden voor het verschil in benadering tussen samenwonende bloedverwanten in de tweede graad en andere ongehuwd samenwonenden. Daarnaast heeft de rechtbank ook anderszins geen rechtvaardigingsgrond gevonden.
Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat het in strijd is met het in artikel 14 van het EVRM neergelegde discriminatieverbod om de uitzondering op de gelijkstelling met gehuwden in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB niet ook toe te passen in het geval van andere ongehuwd samenwonenden waarvan één een zorgbehoefte heeft.
Het vorenstaande houdt in dat verweerder eisers gelijk had moeten behandelen als bloedverwanten in de tweede graad, zoals opgenomen in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB. Verweerder had bij het bestreden besluit de in deze bepaling neergelegde beperking tot bloedverwanten in de tweede graad wegens strijd met artikel 14 van het EVRM buiten toepassing moeten laten.
Dit had naar het oordeel van de rechtbank echter in het onderhavige geval niet tot een andere beslissing geleid. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is van belang of gedurende de periode hier van belang een zorgbehoefte bij eiser bestond.
Voor de invulling van het begrip zorgbehoefte dient aansluiting te worden gezocht bij de jurisprudentie van de CRvB ten aanzien van het begrip hulpbehoevendheid als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder k, van de Algemene nabestaandenwet (hierna: Anw). Van zorgbehoefte wordt gesproken als betrokkene een aantal essentiële en steeds terugkerende levensverrichtingen niet zelfstandig kan uitvoeren.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers niet aangetoond dat eiser ten tijde hier van belang een zorgbehoefte had als hiervoor bedoeld. Daarbij weegt de rechtbank mee dat eisers geen medische verklaringen of andere stukken hebben overgelegd waaruit blijkt dat eiser een aantal essentiële en steeds terugkerende levensinrichtingen niet zelfstandig kan uitvoeren.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat er voor verweerder geen grond bestond om een zorgbehoefte aannemelijk te achten en om die reden eiser als alleenstaande aan te merken.
Dit leidt tot de conclusie dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat eisers gedurende de gehele periode II, ofwel van 30 maart 2000 tot en met 7 september 2005, een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
Door van de gezamenlijke huishouding geen melding te maken, heeft eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Vanwege het bestaan van een gezamenlijke huishouding was eiser niet als zelfstandig subject van bijstand aan te merken, zodat geen recht op bijstand naar de norm van een alleenstaande bestond.
Verweerder was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om tot intrekking van het recht op bijstand over te gaan.
De rechtbank is niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder in redelijkheid geen gebruik van deze bevoegdheid heeft kunnen maken.
Het bestreden besluit kan wat deze periode betreft dan ook in rechte standhouden.
Periode III: 8 september 2005 tot en met 31 oktober 2005
Niet is in geschil dat gedurende periode III eisers een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
Uit de gedingstukken is gebleken dat eiser uit eigen beweging bij verweerder heeft gemeld dat hij en eiseres op 8 september 2005 zijn gaan samenwonen en dat zij samen hebben verzocht om in aanmerking te komen voor een bijstandsuitkering naar de norm van een gezin. Verweerder heeft na onderzoek aan eisers met ingang van 8 september 2005 een bijstandsuitkering naar de norm van een gezin toegekend.
Gelet op het bovenstaande kan naar het oordeel van de rechtbank niet staande worden gehouden dat eisers hun inlichtingenplicht hebben geschonden voor zover het periode III betreft. Verweerder heeft de bijstandsuitkering van eisers over deze periode dan ook niet in kunnen trekken op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. Het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb.
de terugvordering van bijstand
Ingevolge artikel 58, eerste lid, onder a, van de WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Ingevolge artikel 59, tweede lid, van de WWB kunnen de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen. Ingevolge het derde lid zijn de in het tweede lid bedoelde personen hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van kosten van bijstand die worden teruggevorderd.
Nu de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld dat de intrekking van het recht op bijstand van eiser over perioden I en III niet in stand kan blijven, kan de terugvordering van het recht op bijstand van eiser over deze perioden van eisers evenmin in rechte standhouden.
De rechtbank zal het besluit in zoverre vernietigen.
Tevens ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, het primaire besluit van 18 juli 2006 te herroepen voorzover het de terugvordering van bijstand over periode I betreft.
Uit hetgeen de rechtbank hiervoor met betrekking tot de intrekking van het recht op bijstand van eiser over periode II heeft overwogen volgt dat verweerder, ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, bevoegd is de ten onrechte uitbetaalde bijstand over periode II van eiser terug te vorderen. Tevens is voldaan aan de voorwaarden van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Daardoor is verweerder bevoegd het bedrag van de ten onrechte aan eiser betaalde bijstand mede van eiseres terug te vorderen.
Door eisers is aangevoerd dat niet het gehele bedrag aan bijstand kan worden teruggevorderd, omdat de WAO-uitkering van eiseres onder de norm van een bijstandsuitkering voor een gezin lag. Eiseres kan niet met terugwerkende kracht een toeslag aanvragen.
De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat eiseres geen toeslag met terugwerkende kracht kan aanvragen voor rekening en risico van eisers komt nu eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden.
Eerst ter zitting hebben eisers aangevoerd dat het bedrag van € 90,10 ter compensatie van de ziektekostenpremie ten onrechte wordt teruggevorderd. Eisers hadden immers, ook met een toeslag op de WAO-uitkering van eiseres, een minimum inkomen. Deze grond is echter in een zodanig laat stadium van de procedure aangevoerd dat het in strijd is met de goede procesorde. De rechtbank laat deze grief, die overigens op geen enkele wijze is onderbouwd, derhalve als tardief buiten bespreking.
Van een dringende reden op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijke had moeten afzien van terugvordering, is de rechtbank niet gebleken. Eisers hebben de gestelde ernstige medische situatie van eisers niet aangetoond. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook in redelijkheid kunnen besluiten niet van terugvordering af te zien.
Gezien het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren.
De rechtbank zal het bestreden besluit gedeeltelijk vernietigen. Verweerder dient, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eisers.
De rechtbank wijst partijen er op dat, waar zij in deze uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel heeft gegeven over door eisers aangevoerde beroepsgronden, slechts het instellen van hoger beroep kan voorkomen dat de uitspraak op deze punten onherroepelijk wordt. In bezwaar zal verweerder op deze onderdelen van de uitspraak niet meer terug kunnen komen. Ook in eventuele latere beroepsprocedures kunnen deze punten niet meer ter discussie worden gesteld.
De rechtbank zal verweerder veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,- als kosten van rechtsbijstand. De rechtbank zal tevens bepalen dat verweerder het griffierecht aan eisers dient te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt het bestreden besluit voor zover het betreft de intrekking en de terugvordering over periode I;
- -
herroept met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het primaire besluit van 18 juli 2006 voor zover het betreft de intrekking en de terugvordering over periode I;
- -
vernietigt het bestreden besluit voor zover het betreft de intrekking en de terugvordering over de periode III;
- -
bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing neemt met betrekking tot de intrekking en de terugvordering over periode III;
- -
laat het bestreden besluit voor het overige in stand;
- -
veroordeelt verweerder in de kosten van het geding, aan de zijde van eisers begroot op € 644,- (zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de gemeente aan de griffier van de rechtbank;
- -
bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan eisers het door hen betaalde griffierecht, ten bedrage van € 38,- (zegge: achtendertig euro), vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 8 november 2007 door mr. F. Hoogendijk, voorzitter, en mrs. J.P. Smit en M.T. Boerlage, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.J. Seijsener, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: B