CRvB, 07-05-2002, nr. 99/4819ABW, nr. 99/4821NABW
ECLI:NL:CRVB:2002:AE3698
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
07-05-2002
- Zaaknummer
99/4819ABW
99/4821NABW
- LJN
AE3698
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2002:AE3698, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 07‑05‑2002; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 3 Algemene bijstandswet
- Vindplaatsen
USZ 2002/181
JB 2002/209
Uitspraak 07‑05‑2002
Inhoudsindicatie
-
99/4819 ABW
99/4821 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Helder, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Als gemachtigde van appellante heeft mr. drs. W.A.Th. Hoefs, verbonden aan het Buro voor Rechtshulp te Alkmaar, op de bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Alkmaar op 5 augustus 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 26 maart 2002, waar appellante is verschenen bij haar gemachtigde
mr. drs. Hoefs voornoemd, terwijl gedaagde zich, zoals aangekondigd, niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante bewoont samen met drie broers de woning aan de [P.]straat [..] te [woonplaats]. De huur, de vaste lasten, de verzekeringen en de kosten van de huishouding worden naar rato van de inkomsten gedeeld.
Appellante heeft van 1 maart 1993 af een uitkering ontvangen ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers.
Bij besluit van 26 november 1996 heeft gedaagde die uitkering met ingang van 1 juli 1996 omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Gedaagde heeft in dat besluit bepaald dat appellante op grond van artikel 3 van de Abw als gehuwd met haar oudste broer [broer 1] wordt aangemerkt omdat zij met hem een gezamenlijke huishouding voert en dat haar uitkering met ingang van 1 januari 1997 dienovereenkomstig zal worden aangepast.
Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend.
Bij besluit van 29 november 1996 heeft gedaagde de uitkering van appellante op grond van artikel 3 van de Abw met ingang van 1 januari 1997 vastgesteld op de helft van de norm voor gehuwden minus 5% omdat zij de noodzakelijke kosten van het bestaan met anderen kan delen. Gedaagde heeft daaraan toegevoegd dat indien de inkomsten uit arbeid van [broer 1] de voor hem geldende norm overschrijden, de meerinkomsten met ingang van 1 januari 1997 op de uitkering van appellante in mindering zullen worden gebracht.
Appellante heeft ook tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend.
Bij zijn besluit van 12 januari 1998 heeft gedaagde de uitkering ingevolge de Abw van appellante met ingang van 1 december 1997 ingetrokken op de grond dat de inkomsten uit arbeid van de broer van appellante, [broer 1], sedert 18 augustus 1997 hoger zijn dan de voor appellante en haar broer geldende gehuwden-norm.
Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt, stellend - voor zover nog van belang - dat zij en haar broer
[broer 1] geen gezamenlijke huishouding voeren omdat zij met haar drie broers samenwoont terwijl ingevolge de Abw van een gezamenlijke huishouding slechts sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
In haar bezwaarschrift heeft appellante gedaagde tevens verzocht terug te komen van zijn hiervoor vermelde besluiten van 26 en 29 november 1996.
Bij zijn besluit van 25 mei 1998 heeft gedaagde het bezwaarschrift van appellante tegen het besluit van 12 januari 1998 ongegrond verklaard. Het verzoek van appellante om terug te komen van de besluiten van 26 en 29 november 1996 is daarbij niet gehonoreerd.
Het door appellante tegen het laatstvermelde onderdeel van het besluit van 25 mei 1998 gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij zijn besluit van 20 oktober 1998 als ongegrond afgewezen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de door appellante tegen de besluiten van 25 mei 1998 en 20 oktober 1998 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in zoverre gemotiveerd tegen die uitspraak gekeerd.
De Raad heeft het volgende overwogen.
a. Het besluit van 20 oktober 1998.
"In het bestuursrecht wordt het algemeen aanvaard dat een bestuursorgaan ten gunste van een betrokkene kan terugkomen op een rechtens onaantastbaar geworden besluit. Volgens de jurisprudentie is deze bevoegdheid echter discretionair van aard en het bestuursorgaan kan zulks ook weigeren. Een dergelijke weigering wordt in het algemeen geëerbiedigd, tenzij aan het eerdere besluit dusdanige gebreken kleven dan wel zich dusdanige omstandigheden hebben voorgedaan dat men in redelijkheid niet had mogen weigeren het eerdere besluit ongedaan te maken.
Daarbij kan gedacht worden aan strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur dan wel evidente missers. In het onderhavige geval is er geen sprake van feiten of omstandigheden, die bij de eerdere besluitvorming geen rol hebben gespeeld dan wel van evidente onjuistheden van de genomen besluiten.
Wat in het beroepschrift naar voren is gebracht was al bekend ten tijde van zowel het primaire besluit als van het besluit op het bezwaarschrift.
De besluiten waarvan herziening wordt gevraagd waren evenmin in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. De sociale dienst blijft van mening dat de gemeente de ruimte heeft om te bepalen dat (in dit geval) de oudste broer en zuster een gezamenlijke huishouding vormen en dat de twee andere broers geacht worden in te wonen. Het kan bovendien nimmer de bedoeling van de wetgever zijn geweest om binnen een groep van meer dan twee personen, die stellen met elkaar een gezamenlijke huishouding te voeren, ieder persoon afzonderlijk als alleenstaande aan te merken en, in voorkomende gevallen, uitkering als alleenstaande te verstrekken.".
De Raad is van oordeel dat het besluit van 20 oktober 1998 niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde, hiervoor aangehaalde motivering omdat de besluiten van 26 en 29 november 1996 evident onjuist zijn wegens strijd met artikel 3, tweede lid (oud), van de Abw.
Ingevolge die bepaling is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Appellante heeft niet alleen met haar broer [broer 1] maar ook met haar broers [broer 2] en [broer 3] hoofdverblijf in dezelfde woning, waarbij tevens sprake is van het delen van diverse kosten en het in enige mate zorgdragen voor elkaar.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3 van de Abw kan zich de situatie voordoen dat twee personen, getoetst aan de beoordelingscriteria van artikel 3, tweede lid (oud), van de Abw, een gezamenlijke huishouding voeren, óók indien nog een of meer andere personen in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Voorwaarde is dan wel dat die twee personen ten opzichte van elkaar blijk geven van een mate van zorg, die niet aanwezig is ten opzichte van de andere persoon of personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben.
In het onderwerpelijke geval is echter niet gesteld of gebleken dat appellante en haar broer [broer 1] ten opzichte van elkaar, in vergelijking met de twee andere broers die met hen samenwonen, blijk geven van een bijzondere mate van zorg, zoals gedaagde kennelijk meent. Appellante en haar broer [broer 1] kunnen dan ook niet geacht worden een gezamenlijke huishouding in de zin van de wet te voeren. Daarbij zij aangetekend dat, anders dan gedaagde van mening is, artikel 3, tweede lid (oud), van de Abw de gemeentebesturen niet de ruimte biedt om, wanneer meer dan twee personen op min of meer gelijke voet hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben aan de hand van andere dan de wettelijke criteria zoals in casu op grond van leeftijd, te bepalen wie een gezamenlijke huishouding voert en wie alleenstaande is.
Gelet op het vorenoverwogene dient het besluit van 20 oktober 1998 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd.
b. Het besluit van 25 mei 1998.
De Raad stelt vast dat, gezien de hiervoor onder a. gegeven overwegingen, de grondslag aan dit besluit, waarbij de intrekking van de uitkering van appellante is gehandhaafd op de grond dat de inkomsten van haar broer [broer 1] de uitkeringsnorm voor gehuwden overschrijden, is komen te ontvallen zodat ook dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb dient te worden vernietigd.
De aangevallen uitspraak komt, voor zover daarbij de beroepen tegen de besluiten van 25 mei 1998 en 20 oktober 1998 ongegrond zijn verklaard, eveneens voor vernietiging in aanmerking.
Appellante heeft tenslotte nog verzocht gedaagde op grond van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de schade die appellante stelt te hebben geleden.
Dienaangaande is de Raad van oordeel dat dit verzoek thans niet voor toewijzing in aanmerking komt omdat gedaagde, met inachtneming van de uitspraak van de Raad, nadere besluiten op de bezwaren van appellante moet nemen. De Raad heeft daarbij onvoldoende inzicht in de omvang van de door appellante geleden schade. Wel zal gedaagde bij de voorbereiding van de nadere besluitvorming ter uitvoering van 's Raads uitspraak van heden tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad acht, ten slotte, termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € EURO 966,-- in beroep en op € EURO 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart de inleidende beroepen tegen de besluiten van 25 mei 1998 en 20 oktober 1998 gegrond en vernietigt die besluiten;
Bepaalt dat gedaagde nadere besluiten neemt op de bezwaarschriften van appellante met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € EURO 1610,--, te betalen door de gemeente Den Helder aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Den Helder aan appellante het door haar betaalde griffierecht van in totaal €EURO 127,06 (f 280,--), vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2002.
(get.) Th. C. van Sloten.
(get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene bijstandwet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet. Dit beroep kan worden ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.