Hof 's-Hertogenbosch, 14-12-2017, nr. 16/03807
ECLI:NL:GHSHE:2017:5774
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
14-12-2017
- Zaaknummer
16/03807
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2017:5774, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 14‑12‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1724
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2016:5236, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 9 Wet op de omzetbelasting 1968
- Vindplaatsen
NLF 2018/0231 met annotatie van
NLF 2018/0231 met annotatie van
Uitspraak 14‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Artikel 9 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Laag of hoog tarief. Een horeca-gelegenheid serveert bij het eten alcoholhoudende dranken. Hierop is het hoge tarief van toepassing
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/03807
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 23 augustus 2016, nummer BRE 15/5599 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst
hierna: de Inspecteur,
betreffende het hierna te noemen bezwaar tegen een voldoening op aangifte.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft over het tijdvak oktober 2014 omzetbelasting aangegeven en voldaan tot een bedrag van € 4.675. Na tegen deze voldoening gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak op bezwaar met dagtekening 17 juli 2015 het bezwaar ongegrond verklaard.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 331. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 503. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Partijen hebben verklaard geen gebruik te maken van het recht te worden gehoord. Het Hof heeft vervolgens bepaald dat het onderzoek ter zitting van 3 november 2017 geen doorgang vindt en heeft het onderzoek gesloten.
2. Feiten
De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
2.1.
Belanghebbende exploiteert een horecagelegenheid te [A] . Het pand waarin die exploitatie plaatsvindt, bestaat uit een restaurantgedeelte, zalen die worden gebruikt voor feesten en zakelijke bijeenkomsten, een lounge-bar en een terras.
2.2.
Klanten kunnen bij belanghebbende terecht voor lunch, diner, kleine hapjes (fingerfood) of uitsluitend een drankje. Belanghebbende verkoopt en levert onder andere alcoholhoudende dranken.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Tussen partijen is in geschil of op de door belanghebbende verstrekte alcoholhoudende dranken het tarief van 6%, als bedoeld in artikel 9, tweede lid, aanhef, onderdeel a in samenhang met Tabel I behorende bij de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968), posten a.1 en b.12, of het tarief van 21%, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet OB 1968, van toepassing is. Indien het verlaagde tarief van 6% van toepassing is omdat de bij lunches en diners geserveerde alcoholhoudende dranken opgaan in de maaltijd is voorts nog in geschil – in verband met het beroep van de Inspecteur op interne compensatie – of belanghebbende terecht het verlaagde tarief heeft toegepast op de kleine hapjes die belanghebbende bij alcoholhoudende dranken serveert en op hapjes en non-alcoholhoudende dranken die zij bij feesten serveert.
Belanghebbende is van mening dat de op door haar verstrekte alcoholhoudende dranken het tarief van 6% van toepassing is. De Inspecteur is van mening dat op de door belanghebbende verstrekte alcoholhoudende dranken het tarief van 21% van toepassing is.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en tot een teruggaaf van omzetbelasting van € 3.978. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
4.1.
Partijen hebben in hoger beroep hun in eerste aanleg aangevoerde stellingen gehandhaafd en herhaald.
4.2.
De Rechtbank heeft dienaangaande het volgende geoordeeld:
“4.1. Artikel 98 van de Btw-richtlijn luidt, voor zover hier van belang:
“1. De lidstaten kunnen een of twee verlaagde tarieven toepassen.
2. De verlaagde tarieven zijn uitsluitend van toepassing op de goederenleveringen en de diensten die tot de in bijlage III genoemde categorieën behoren.
(…)”
4.2.
Bijlage III (Lijst van de goederenleveringen en de diensten waarop de in artikel 98 bedoelde verlaagde tarieven mogen worden toegepast) bij de Btw-richtlijn luidt, voor zover hier van belang:
“12bis) restaurantdiensten, restauratie en cateringdiensten, waarbij het mogelijk is de levering van (alcoholhoudende en/of niet-alcoholhoudende) dranken uit te sluiten;
(…)”
4.3.
Artikel 9 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) luidt, voor zover hier van belang:
“1. De belasting bedraagt 21 percent.
2. In afwijking van het eerste lid bedraagt de belasting:
a. 6 percent voor leveringen van goederen en diensten, genoemd in de bij deze wet behorende tabel I;
(…)”
4.4.
Tabel I (behorende bij de Wet) luidt, voor zover hier van belang:.
“a.
1. voedingsmiddelen, te weten:
a. eet- en drinkwaren die plegen te worden aangewend voor menselijke consumptie;
b. produkten die kennelijk zijn bestemd om te worden aangewend voor de bereiding van de onder a bedoelde eet- en drinkwaren en daarin geheel of ten dele opgaan;
c. produkten die zijn bestemd om te worden aangewend als aanvulling op dan wel ter vervanging van de onder a bedoelde eet- en drinkwaren; met dien verstande dat tot de voedingsmiddelen niet worden gerekend alcoholhoudende dranken;
(…)
b.
12. het verstrekken van voedingsmiddelen als bedoeld in post a 1, voor gebruik ter plaatse binnen het kader van het hotel-, café-, restaurant-, pension- en aanverwant bedrijf;”
4.5.
De stelling van belanghebbende houdt in dat bij restaurantdiensten sprake is van één dienst in de zin van de omzetbelasting waarbij het verstrekken van voedingsmiddelen voorop staat en het verstrekken van drank daarin opgaat.
4.6.
Ook indien de stelling van belanghebbende juist is, kan dat naar het oordeel van de rechtbank niet tot gevolg hebben dat de gehele restaurantdienst is onderworpen aan het verlaagde tarief. De Btw-richtlijn (zie 4.1 en 4.2) staat uitdrukkelijk toe om in het kader van één restaurantdienst twee onderscheiden tarieven te hanteren en de levering van alcoholhoudende drank in het kader van die dienst van het verlaagde tarief uit te sluiten. De regeling in de Nederlandse wet is in overeenstemming met hetgeen krachtens de Btw-richtlijn is geoorloofd, ook al is deze iets anders geformuleerd.
4.7.
De rechtbank ziet geen reden om de zaak aan te houden in verband met de prejudiciële vraag die de Hoge Raad op 12 augustus 2016, ECLI:NL:HR:2016:1866, heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de EU. Die vraag heeft immers betrekking op een geval waarin de Btw-richtlijn niet uitdrukkelijk de toepassing van verschillende omzetbelastingtarieven op onderdelen van één dienst mogelijk maakt. Het beroep is ongegrond.
4.8.
Gelet op het vorenstaande, hoeft de rechtbank zich niet uit te laten over de vraag of belanghebbende voldoende bewijs heeft geleverd dat, ondanks het beroep van de inspecteur op interne compensatie, recht bestaat op een teruggaaf van omzetbelasting. Het beroep dient immers ongegrond te worden verklaard.”
4.3.
Het Hof acht deze beslissing van de Rechtbank juist en op goede gronden genomen. Aangezien partijen in hoger beroep geen andere standpunten hebben ingenomen, zal het Hof de uitspraak van de Rechtbank bevestigen.
Slotsom
4.4.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.5.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.
Ten aanzien van de proceskosten
4.6.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 14 december 2017 door M. Harthoorn, voorzitter, A.J. Kromhout en P.C. van der Vegt, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is enkel door de voorzitter ondertekend aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.