Hof 's-Hertogenbosch, 01-06-2004, nr. C0200344-BR
ECLI:NL:GHSHE:2004:AQ5608
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
01-06-2004
- Zaaknummer
C0200344-BR
- LJN
AQ5608
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2004:AQ5608, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 01‑06‑2004; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2006:AU4529
Cassatie: ECLI:NL:HR:2006:AU4529
Uitspraak 01‑06‑2004
Inhoudsindicatie
Centraal in deze procedure staat de vraag of Interpolis zich terecht beroept op artikel 251 K en op welke partij in dat verband de bewijslast rust. In het tussenvonnis van 24 oktober 2000 heeft de rechtbank geoordeeld dat de bewijslast van de verkeerde althans onvolledige opgave door [principaal appellante] ten tijde van het aanvragen van de arbeidsongeschiktheidsverzekering in beginsel op Interpolis rust (r.o. 3.10) en aan Interpolis dienaangaande een bewijsopdracht verstrekt.
Partij(en)
typ. KD
rolnr. C0200344/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
vijfde kamer, van 1 juni 2004,
gewezen in de zaak van:
[PRINCIPAAL APPELLANTE],
wonende te [plaats], gemeente [gemeente],
appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel appel,
procureur: mr. R.B.J.M. van der Linden,
t e g e n :
de naamloze vennootschap NV INTERPOLIS SCHADE,
gevestigd te Tilburg,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het voorwaardelijk incidenteel appel,
procureur: mr. A.V.M. van Dijk,
op het bij exploot van dagvaarding van 4 april 2002 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank te Breda tussen appellante in het principaal appel, geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel appel, [principaal appellante], als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en geïntimeerde in het principaal appel, appellante in het voorwaardelijk incidenteel appel, Interpolis, als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie onder rolnummer 56257/HA ZA 97-2627 gewezen tussenvonnis van 25 september 2001 en eindvonnis van 8 januari 2002.
1. De eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de vonnissen waarvan beroep alsmede naar de daaraan voorafgaande vonnissen van 24 oktober 2000 en 6 februari 2001, die zich bij de processtukken bevinden.
2. Het geding in hoger beroep
Van genoemde vonnissen is [principaal appellante] tijdig in hoger beroep gekomen.
Bij memorie van grieven heeft zij vier grieven aangevoerd en geconcludeerd zoals in het petitum van de memorie van grieven nader staat omschreven.
Bij memorie van antwoord in het principaal appel tevens memorie van grieven in het voorwaardelijk incidenteel appel heeft Interpolis onder overlegging van twee producties de grieven van [principaal appellante] bestreden, in het voorwaardelijk incidenteel appel twee grieven aangevoerd en geconcludeerd zoals in de conclusie van deze memorie nader staat omschreven.
Op verzoek van [principaal appellante] heeft vervolgens schriftelijk pleidooi plaatsgevonden. [principaal appellante] heeft een schriftelijke pleitnota tevens houdende antwoord in incidenteel appel overgelegd. Interpolis heeft een pleitnota met een productie overgelegd.
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en uitspraak verzocht.
3. De grieven
Voor de exacte inhoud van de grieven verwijst het hof naar de desbetreffende memories.
4. De beoordeling
In het principaal appel en in het voorwaardelijk incidenteel appel
4.1
Geen grieven zijn gericht tegen de feiten zoals in het tussenvonnis van 24 oktober 2000 onder 3.2 vastgesteld, zodat het hof hiervan ook in hoger beroep uitgaat. Kortheidshalve verwijst het hof naar deze weergave van hetgeen zich tussen partijen heeft voorgedaan.
4.2
Centraal in deze procedure staat de vraag of Interpolis zich terecht beroept op artikel 251 K en op welke partij in dat verband de bewijslast rust. In het tussenvonnis van 24 oktober 2000 heeft de rechtbank geoordeeld dat de bewijslast van de verkeerde althans onvolledige opgave door [principaal appellante] ten tijde van het aanvragen van de arbeidsongeschiktheidsverzekering in beginsel op Interpolis rust (r.o. 3.10) en aan Interpolis dienaangaande een bewijsopdracht verstrekt.
4.3
De beide getuigen die Interpolis in verband hiermee heeft voorgebracht, huisarts [naam huisarts] en neuroloog [naam neuroloog], hebben een beroep gedaan op hun verschoningsrecht. Deze beroepen heeft de rechtbank op het bezwaar daartegen van Interpolis bij tussenvonnis van
- 6.
februari 2001 gegrond verklaard.
4.4
Vervolgens heeft de rechtbank bij tussenvonnis van
- 25.
september 2001 geoordeeld dat de bewijslast anders dient te worden verdeeld en aan [principaal appellante] een bewijsopdracht verstrekt die het tegendeel inhoudt van de eerder aan Interpolis verstrekte bewijsopdracht.
4.5
Bij eindvonnis van 8 januari 2002 heeft de rechtbank ten slotte geoordeeld dat [principaal appellante] er niet in is geslaagd het gevraagde bewijs te leveren en dat het beroep van Interpolis op artikel 251 K slaagt. Op grond daarvan zijn de vorderingen van [principaal appellante] in conventie afgewezen en de vordering van Interpolis in reconventie toegewezen.
4.6
De grieven van [principaal appellante] richten zich, kort samengevat, tegen de omkering van de bewijslast in het tussenvonnis van 25 september 2001 (grief 1) en tegen het oordeel over het beroep op artikel 251 K en de consequenties daarvan voor de verschillende vorderingen in het eindvonnis van 8 januari 2002 (grieven 2, 3 en 4).
4.7
Het voorwaardelijk incidenteel appel van Interpolis, ingesteld onder de voorwaarde dat [principaal appellante] in het principale appel in het gelijk wordt gesteld, richt zich tegen de oorspronkelijke bewijsopdracht in het tussenvonnis van 24 oktober 2000 en tegen het gegrond verklaren van het beroep van de getuigen op hun verschoningsrecht in het tussenvonnis van 6 februari 2001.
4.8
In hoger beroep heeft [principaal appellante] evenals in eerste aanleg een primaire en een subsidiaire vordering vermeld. Echter, de subsidiaire vordering heeft zij in eerste aanleg laten varen (cvr/cva punt 10). Uit hetgeen zij daarna naar voren heeft gebracht blijkt niet dat zij deze vordering alsnog aan de orde heeft willen stellen. Het hof gaat er daarom vanuit dat de vermelding van de subsidiaire vordering op een verschrijving berust en dat deze ook in hoger beroep niet (langer) aan de orde is.
4.9
Blijkens haar toelichting op grief 1 stelt [principaal appellante] zich op het standpunt dat de rechtbank in het tussenvonnis van 24 oktober 2000 ten aanzien van de bewijslastverdeling een bindende eindbeslissing heeft gegeven, die gezag van gewijsde heeft gekregen nu Interpolis heeft nagelaten daartegen zelfstandig beroep in te stellen. Dit laatste is in ieder geval onjuist; het vonnis is immers geen (gedeeltelijk) eindvonnis. Met betrekking tot de vraag of er sprake is van een bindende eindbeslissing, waarop de rechtbank in het door deze grief bestreden vonnis van 25 september 2001 niet meer kon terugkomen, overweegt het hof het volgende. In het tussenvonnis van 24 oktober 2000 heeft de rechtbank overwogen dat de bewijslast in beginsel op Interpolis rust, dat deze het bewijs nog niet had geleverd en dat deze dat alsnog diende te doen. Iedere verdere beslissing werd daarbij, in afwachting van de bewijslevering, aangehouden. Daarmee is naar de stand van zaken in de procedure van dat moment wel een beslissing gegeven over de bewijslastverdeling, maar geen bindende eindbeslissing in de zin van een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissing over een feitelijk of juridisch beslispunt. Een nadere beslissing over het te leveren bewijs en/of over de verdeling van de bewijslast is niet op voorhand uitgesloten te achten. Wanneer die nadere beslissing een andere strekking heeft dan de aanvankelijke, dient deze vanzelfsprekend een toereikende grondslag te vinden in hetgeen in de procedure verder naar voren is gekomen.
4.10
In dit geval gaat het om de vraag of de gang van zaken bij het getuigenverhoor een dergelijke grondslag kan bieden. [principaal appellante] stelt zich op het standpunt dat het beide getuigen vrij stond om zich op hun verschoningsrecht te beroepen. Zij wijst erop dat de rechtbank dit beroep in het tussenvonnis van 6 februari 2001 gegrond heeft verklaard. Wanneer hieraan vervolgens consequenties worden verbonden in de relatie tussen [principaal appellante] en Interpolis in die zin dat de bewijslast ten gunste van Interpolis wordt omgekeerd, wordt zij er in feite toe gedwongen de artsen niet aan hun geheimhoudingsplicht te houden, aldus [principaal appellante].
4.11
Het hof overweegt hierover het volgende. Of getuigen die zich op grond van hun geheimhoudingsplicht op een verschoningsrecht kunnen beroepen zich in een bepaald geval daarop daadwerkelijk beroepen, is uitsluitend aan die getuigen om te beslissen. Wanneer daarop een beroep wordt gedaan, is het vervolgens aan de rechter om dit beroep al dan niet gegrond te verklaren. Partijen staan buiten deze beslissingen. Aan hen dient ook niet te worden tegengeworpen dat getuigen die door de wederpartij zijn voorgebracht zich op hun verschoningsrecht beroepen. Iets anders is of partijen hebben bewerkstelligd dat getuigen een beroep doen op het hun toekomende verschoningsrecht die dat zonder die bemoeienis wellicht niet zouden hebben gedaan. Wanneer dat het geval is, kan er sprake zijn van een situatie waarin de ene partij de mogelijkheden van de wederpartij frustreert om bewijs te leveren. Alsdan kan het gerechtvaardigd zijn die partij ontslagen te achten van de verplichting bewijs te leveren en brengen de eisen van redelijkheid en billijkheid de omkering van de bewijslast met zich.
4.12
Uit de verklaringen die van beide getuigen zijn opgenomen, leidt het hof af dat voor hen bij de afweging om al dan niet een beroep te doen op hun verschoningsrecht een belangrijke (getuige [naam huisarts]) dan wel een doorslaggevende (getuige [naam neuroloog]) rol heeft gespeeld dat [principaal appellante] liet weten bezwaar te hebben tegen het schenden van de geheimhoudingsplicht. Hun verklaringen rechtvaardigen naar het oordeel van het hof de conclusie dat de getuigen zich niet op hun verschoningsrecht zouden hebben beroepen, wanneer [principaal appellante] op dit punt een andere houding zou hebben aangenomen. Dat brengt mee dat zich in dit geval een situatie voordoet die hiervoor onder 4.11 is bedoeld.
In de gegeven omstandigheden, zoals weergegeven in rechtsoverweging 2.6 van het vonnis van 25 september 2001, brengen de eisen van redelijkheid en billijkheid de omkering van de bewijslast mee.
4.13
Een en ander leidt tot de slotsom dat grief 1 van [principaal appellante] geen doel treft. Ook hetgeen zij overigens naar voren heeft gebracht in haar toelichting op deze grief en in haar schriftelijke pleitnota leidt niet tot een ander oordeel.
4.14
Uitgaande van de juistheid van de bewijsopdracht aan [principaal appellante], het gegeven dat door haar geen enkel bewijs is bijgebracht en het uitgangspunt dat door de rechtbank, onbestreden, in het tussenvonnis van 24 oktober 2000 (r.o. 3.7) is neergelegd, dient de conclusie te zijn dat Interpolis zich met vrucht op het bepaalde in artikel 251 K beroept. Dat dit anders zou zijn, is de strekking van de grieven 2 en 3 van [principaal appellante]. Deze grieven falen derhalve. Dat geldt ook voor grief 4 die naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis heeft en dus het lot daarvan deelt.
4.15
Voor het overige zijn door [principaal appellante] geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden, zodat haar ongespecificeerde bewijsaanbod als niet relevant gepasseerd dient te worden.
4.16
De vonnissen waartegen [principaal appellante] in beroep is gekomen, dienen bekrachtigd te worden, met veroordeling van [principaal appellante] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep.
4.17
Nu geen der grieven van [principaal appellante] doel treffen, behoeft het voorwaardelijk incidenteel appel van Interpolis geen bespreking. Een kostenveroordeling kan achterwege blijven (vlg. HR 10-6-1988, NJ 1989,30).
5. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de vonnissen van 25 september 2001 en 8 januari 2002, waarvan beroep;
veroordeelt [principaal appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep (principaal appel), tot op deze uitspraak aan de zijde van Interpolis begroot op € 230,= aan verschotten en op € 1.542,= aan salaris procureur;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Kranenburg, Meulenbroek en Venhuizen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 1 juni 2004.