Hof 's-Hertogenbosch, 17-09-2019, nr. 200.209.603, 01
ECLI:NL:GHSHE:2019:3464
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
17-09-2019
- Zaaknummer
200.209.603_01
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2019:3464, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 17‑09‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:221, Bekrachtiging/bevestiging
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2018:5104
ECLI:NL:GHSHE:2018:5104, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 04‑12‑2018; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2019:3464
Uitspraak 17‑09‑2019
Inhoudsindicatie
Overeenkomst tot stand gekomen? Vermoeden en tegenbewijs.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.209.603/01
arrest van 17 september 2019
in de zaak van
1. [appellant] ,
2. [appellante] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten in het principale hoger beroep,
verweerders in het voorwaardelijke incidentele hoger beroep.
hierna samen: [appellanten] ,
advocaat: mr. R.E. Izeboud,
tegen:
1. de besloten vennootschap Varkensbedrijf [varkensbedrijf] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [verweerder 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna 1. en 2. samen: [verweerder 1 en 2] (of jr),
3. de besloten vennootschap [beheermaatschappij] Beheermaatschappij B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
4. [verweerder 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerders in het principale hoger beroep,
appellanten in het voorwaardelijke incidentele hoger beroep,
hierna 3. en 4. samen: [verweerder 3 en 4] (of sr),
hierna 1. tot en met 4. samen: [verweerder 1 tot en met 4]
advocaat: mr. E.H.T. Kleeven,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 4 december 2018 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/310727/HA ZA 16-62 gewezen vonnis van 21 september 2016. De hierna volgende paragrafen zullen in aansluiting op voormeld tussenarrest worden doorgenummerd.
6. Het verdere verloop van de procedure
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 4 december 2018;
- -
het proces-verbaal van de enquête van 20 maart 2019;
- -
de memorie na enquête van [verweerder 1 tot en met 4] ;
- -
de memorie na enquête van [appellanten] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
7. De verdere beoordeling
7.1.
[verweerder 1 tot en met 4] is in voormeld arrest toegelaten tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat tussen partijen afspraken zijn gemaakt die inhouden dat de mestsilo zou worden verplaatst naar een locatie die voor de omwonenden geen hinder (meer) zou kunnen opleveren. Het hof verwijst naar en volhardt bij hetgeen is overwogen in voormeld tussenarrest. [verweerder 1 tot en met 4] heeft twee getuigen laten horen. [appellanten] heeft geen getuigen voorgebracht.
7.2.
Uit de verklaring die de getuige [verweerder 1 tot en met 4] (verweerder onder 2 in hoger beroep) heeft afgelegd blijkt – zoals ook al in de stellingen was vermeld – dat de omstreden mestsilo op zijn perceel is afgebroken en verplaatst naar perceel [perceel 1] (van verweerders onder 3 en 4), doch – zoals ook al is vermeld in de stellingen – niet wordt gebruikt ten behoeve van het bedrijf van verweerders onder 1 en 2 in hoger beroep. Voorts heeft deze getuige verklaard dat het aanvankelijk inderdaad de bedoeling was dat de mestsilo zou worden verplaatst naar de [perceel 2] , hetgeen echter niet mogelijk bleek omdat de daartoe vereiste vergunning is geweigerd. Ten behoeve van het aan de [perceel 2] gevestigde bedrijf is een andere mestsilo gebouwd die wordt gebruikt voor de opslag van mest die anders naar het bedrijf aan de [perceel 3] zou gaan.
7.3.
Uit het voorgaande blijkt dat de omstreden mestsilo in elk geval is verdwenen van de [perceel 3] en dat daarmee aan de door deze silo veroorzaakte overlast op dit perceel een einde is gekomen. Er is geen sprake van dat deze overlast is verplaatst naar de [perceel 1] omdat, naar onweersproken is verklaard en gesteld, de mestsilo daar alleen wordt gebruikt ten behoeve van het aldaar gevestigde akkerbouwbedrijf en niet de functie heeft overgenomen van nummer [perceel 3] . De getuige [verweerder 1 tot en met 4] heeft immers – door [appellanten] niet bestreden - verklaard dat op zijn bedrijf aan de [perceel 2] een nieuwe silo is gebouwd en dat alle transportbewegingen die tot omstreeks 2010 op de [perceel 1] plaatsvonden, nu naar de [perceel 2] zijn verplaatst.
7.4.
Op grond van een en ander is geen andere conclusie mogelijk dan dat aan de afspraak met betrekking tot het verplaatsen van de mestsilo zoals door appellanten gesteld zo niet naar de letter dan toch wel naar de strekking is voldaan: het ging erom dat de daardoor veroorzaakte hinder/overlast zou verdwijnen. Appellanten hebben derhalve geen belang bij toewijzing van een vordering tot nakoming van deze afspraak. Gelet hierop heeft [appellanten] niet gesteld welk voldoende belang zij nog heeft bij de gevorderde verklaring voor recht.
7.5.
Echter, ook als daarover anders zou kunnen worden gedacht, is door de verklaringen van de getuigen [verweerder 1 tot en met 4] en [getuige] het vermoeden dat een afspraak is gemaakt over verplaatsing van de mestsilo naar de [perceel 2] , zoals is gesteld, ontkracht. Op 28 februari 2011 kan daarover geen afspraak zijn gemaakt omdat [verweerder 1 tot en met 4] jr niet bij dat gesprek aanwezig was. Tussen partijen staat vast dat hij later (6 april 2011) het woord
“waarschijnlijk “ heeft gebruikt. Dit hield verband met het feit dat hij nog geen vergunning had voor de plaatsing van de silo op de [perceel 2] . Hij heeft die vergunning ook niet gekregen. Er zijn geen feiten en omstandigheden gesteld of gebleken waaruit kan volgen dat [verweerder 1 tot en met 4] desondanks een harde toezegging heeft gedaan, althans dat [appellanten] zijn uitlatingen aldus hebben mogen opvatten, en een dergelijke toezegging is in het licht van alle omstandigheden, zoals die ook door [getuige] zijn bevestigd, niet aannemelijk. Bovendien hebben beide getuigen verklaard dat het bij de omwonenden vooral ging om de verplaatsing van de weegbrug en dat de mestsilo weinig aandacht kreeg. Ook op grond van een en ander ligt het niet voor de hand dat over deze verplaatsing tussen partijen een afspraak tot stand is gekomen waarvan in rechte nakoming kan worden gevraagd, zodat voor een vermoeden geen plaats meer is. Hieruit volgt dat bij gebreke van enig ander door [appellanten] te leveren bewijs de desbetreffende stelling van [appellanten] niet is komen vast te staan.
7.6.
De conclusie is dat de grieven in het principale appel falen. Het voorwaardelijke incidentele appel komt daarom niet meer aan de orde.
7.7.
Appellanten zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het principale hoger beroep aan de zijde van [verweerder 1 tot en met 4] . Deze kosten worden begroot op griffierecht € 718,--, salaris advocaat € 3.222,- (<tarief II in hoger beroep=€ 1.074> x <mva=1 punt + antw.akte=0,5 punt + enq=1 punt + mne=0,5 punt>)
en taxe getuige € 475,--, zijnde in totaal € 4.415,--.
8. De uitspraak
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het principale hoger beroep, tot deze uitspraak aan de zijde van [verweerder 1 tot en met 4] bepaald op een bedrag van € 4.415,--.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, R.A. van der Pol en P. Kuipers en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 september 2019.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 04‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Overeenkomst tot stand gekomen? Vermoeden en tegenbewijs.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.209.603/01
arrest van 4 december 2018
in de zaak van
1. [appellant] ,
2. [appellante] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten in het principale hoger beroep,
verweerders in het voorwaardelijke incidentele hoger beroep,
hierna samen: [appellanten] ,
advocaat: mr. R.E. Izeboud,
tegen:
1. de besloten vennootschap Varkensbedrijf [varkensbedrijf] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
2. [verweerder 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna 1. en 2. samen: [verweerder 1 en 2] (of: jr),
3. de besloten vennootschap [beheermaatschappij] Beheermaatschappij B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
4. [verweerder 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerders in het principale hoger beroep,
appellanten in het voorwaardelijke incidentele hoger beroep,
hierna 3. en 4. samen: [verweerder 3 en 4] (of: sr),
hierna 1. tot en met 4. samen: [verweerder 1 t/m 4 c.s.]
advocaat: mr. E.H.T. Kleeven,
op het bij exploot van dagvaarding van 20 december 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 21 september 2016, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant gewezen tussen [appellanten] als eisers en partijen [verweerder 1 t/m 4 c.s.] als gedaagden.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
-de dagvaarding in hoger beroep; -de memorie van grieven; -de memorie van antwoord in het principaal appel tevens memorie van grieven in het voorwaardelijk incidenteel appel; -de akte van overlegging producties en -de antwoordakte.
3. De feiten
3.1.
In hoger beroep kan worden uitgegaan van de navolgende feiten en omstandigheden die zijn gesteld en onvoldoende gemotiveerd weersproken.
3.1.1.
[appellant] woont aan de [adres 1] te [woonplaats] . [verweerder 1 en 2] woont en oefent een varkensbedrijf uit aan de [adres 2] te [vestigingsplaats 1] . [verweerder 3 en 4] woont en oefent een akkerbouwbedrijf uit aan de [adres 3] te [vestigingsplaats 1] .
3.1.2.
[verweerder 1 en 2] heeft in 2010 bij burgemeester en wethouders van Dongen een aanvraag ingediend voor een vergunning in verband met uitbreiding van het varkensbedrijf. Het uitbreidingsplan voorzag onder meer in de oprichting van een nieuwe varkensstal en een toename van het aantal te houden vleesvarkens, zeugen en biggen (in totaal 2.156 extra varkens ten opzichte van de bestaande vergunde hoeveelheid). Om ruimte te maken voor de nieuwe varkensstal diende één van de twee bestaande mestsilo's verwijderd te worden.
3.1.3.
Bij brief van 8 november 2010 heeft [appellanten] samen met andere omwonenden gemotiveerd bezwaar aangetekend tegen de hiervoor bedoelde vergunning. Daaruit blijkt dat de bezwaren zich in het bijzonder richten tegen de te verwachten toename van stankoverlast (veroorzaakt door varkensmest) en de (geluids)overlast door de toename van het gebruik van de weegbrug (wegen van mest, varkens, maïs, bieten en andere gewassen).
3.1.4.
Deze bezwaren hebben geleid tot een overleg met de gemeente Dongen op 28 februari 2011. In het op 11 maart 2011 opgestelde verslag van dit overleg - waarbij [verweerder 1 en 2] niet aanwezig was - staat onder meer het navolgende vermeld:
"....De heer [verweerder 1 en 2] heeft aangegeven in zijn aanvraag zoveel mogelijk rekening te willen houden met de bezwaren/vragen van de omwonenden. In zijn huidige aanvraag heeft hij al enkele maatregelen genomen:
"... - verleggen van de weegbrug (geeft reductie geluid);
verplaatsen maïs- en mestsilo naar de [locatie 1] (geeft reductie geluid) ..."
" Volgens de heer [verweerder 1 en 2] wordt alleen mest aangevoerd vanuit de
[locatie 1] . Deze activiteit komt te vervallen op het moment dat daar de mestsilo geplaatst is. Het afvoeren van de mest wordt wel aangevraagd "
" Ten tijde van het maken van dit verslag heeft de heer [verweerder 1 en 2] gebeld (dinsdag 1
maart 2011) met de vraag hoe het gesprek is verlopen. Hij is erg benieuwd naar de
bezwaren/vragen van de omwonenden. Hij geeft aan absoluut geen onenigheid te willen met de omwonenden en zoveel mogelijk aan de bezwaren tegemoet te willen komen "
3.1.5.
Naar aanleiding van het verslag heeft [verweerder 1 en 2] de gemeente Dongen en de betrokken bewoners bij brief van 6 april 2011 onder meer het volgende bericht :
" De weegbrug zal verplaatst worden naar de locatie op de [locatie 1] . Dit heeft tot
gevolg dat er beduidend minder transportbewegingen zullen plaatsvinden, alle wegingen van maïs, varkens, mest, overige akkerbouwproducten en wegingen voor derden zullen na realisatie van een nieuwe vergunning niet meer aan de [adres 2] plaatsvinden "
" Mestsilo: een mestsilo wordt afgebroken en zal waarschijnlijk ook op de
[locatie 1] geplaatst worden, hierdoor zal er geen aanvoer meer zijn van mest van onze andere stallen en dus ook weer beduidend minder transportbewegingen “
“ Mest: alle aanvoer naar de [locatie 2] is van ons eigen stallen (deze stopt na
realisatie van de vergunning), zie mestsilo. De afvoer gaat naar het eigen akkerbouwbedrijf of naar derden. Het aantal mesttransportbewegingen zal aanzienlijk dalen, daar alle mesttransporten van onze andere locaties naar derden nu nog aan de [locatie 2] gewogen worden “.
3.1.6.
Na het doorvoeren van de nodige aanpassingen in de aanvraag voor een milieuvergunning heeft op initiatief van de gemeente Dongen op 26 mei 2011 een nieuw overleg plaatsgevonden. Dat betrof een overleg in aanwezigheid van [verweerder 1 en 2] en diens adviseur, en [appellanten] en overige bezwaarmakers. In het op 27 mei 2011 opgestelde gespreksverslag staat onder meer het navolgende vermeld .
“….De bezwaren zijn doorgesproken met de heer [verweerder 1 en 2] . Deze heeft zoveel als mogelijk zijn aanvraag en bedrijfsactiviteiten aangepast om de overlast te minimaliseren “
“ De heer [verweerder 1 en 2] geeft puntsgewijs de aanpassingen van de aanvraag weer:
De weegbrug gaat naar de [locatie 1] . Dit geeft aanzienlijk minder verkeersbewegingen en dus minder geluidsoverlast.
Een van de mestsilo’s gaat naar de [locatie 1] . Er vindt hierdoor geen mestaanvoer meer plaats van elders. Dit geeft minder verkeersbewegingen en dus minder geluidsoverlast “
3.1.7.
Op 28 september 2011 heeft opnieuw een overleg plaatsgevonden tussen de bezwaarmakers en de gemeente Dongen. Onderwerp van gesprek was de ontwerpvergunning welke ter inzage zou worden gelegd. In het door de toenmalige adviseur van [appellanten] , te weten de heer [de toenmalige adviseur van appellanten] van het adviesbureau R2H, opgestelde gespreksverslag staat onder meer het navolgende vermeld:
"....Een van meest geluidsoverlast veroorzakende punten Is de weegbrug. ...De heer [verweerder 1 en 2] heeft mondeling medegedeeld dat de weegbrug zal worden verplaatst naar de [locatie 1] ...."
Bij brief van 18 oktober 2011 heeft de gemeente Dongen [verweerder 1 en 2] aangeschreven met betrekking tot het buiten gebruik stellen van de weegbrug op het perceel [adres 2] . In de betrokken brief staat onder meer het navolgende vermeld:
"...De weegbrug is reeds meerdere malen gespreksonderwerp geweest in de huidige vergunningprocedure.
"....Afspraak en termijn
Gelet op het voorgaande verzoeken wij u om voor 1 januari 2012: De weegbrug buiten gebruik te stellen "
3.1.8.
In de brief van de toenmalig adviseur van [appellanten] d.d. 25 oktober 2011 aan de gemeente Dongen wordt vervolgens te kennen gegeven dat de omwonenden hebben besloten geen bezwaar meer te maken tegen de milieuvergunning. In de brief staat onder meer het volgende vermeld:
" Als vervolg op de eerdere correspondentie betreffende de milieuvergunning van de heer
[verweerder 1 en 2] , [adres 2] te [woonplaats] kan ik u mededelen dat de omwonenden besloten hebben geen bezwaar te maken tegen de door u te verlenen milieuvergunning...."
3.1.9.
De gemeente Dongen heeft vervolgens op 25 april 2012 een bedrijfsbezoek aan [verweerder 4] gebracht, te weten het op de [adres 3] gevestigde akkerbouwbedrijf. In het betrokken verslag staat onder meer het navolgend vermeld:
"....Geconstateerd is dat op de oprit aan de westzijde van het terrein een weegbrug is geplaatst. Het betreft de weegbrug welke voorheen op het varkensbedrijf van [verweerder 1 en 2] , gelegen aan de [adres 2] te [vestigingsplaats 1] , gelegen was.
Volgens de heer [verweerder 1 en 2] is het de bedoeling dat de weegbrug op korte termijn naar de bedrijfslocatie in [vestigingsplaats 2] verplaatst wordt...."
3.1.10.
Bezwaar van [appellanten] heeft geleid tot een gesprek tussen de gemeente en [verweerder 1 en 2] op 15 augustus 2012. Bij e-mailbericht van 22 augustus 2015 heeft de gemeente Dongen aan [appellanten] verslag uitgebracht van voormeld gesprek, in het betrokken e-mailbericht staat onder meer het navolgende vermeld:
"..Over de mestsilo en weegbrug kunnen we kort zijn. De heer [verweerder 1 en 2] geeft aan dat dit wellicht niet geheel in overeenstemming is gegaan met de met u gemaakte afspraken. Vanwege de lange doorlooptijd van de vergunningsprocedure aan de [locatie 1] is het voor de huidige werkzaamheden noodzakelijk de mestsilo en weegbrug te plaatsen aan de [adres 3] . Nu deze daar aanwezig zijn is de heer [verweerder 1 en 2] van inzicht gewijzigd en wil hij de mestsilo en weegbrug om bedrijfstechnische redenen permanent laten staan..".
3.2.
In hoger beroep vordert [appellanten] alsnog toewijzing van zijn vorderingen in eerste aanleg met veroordeling van [verweerder 1 en 2] in de proceskosten. Die vorderingen luiden, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, als volgt:
Primair:
1. voor recht te verklaren dat [verweerder 1 en 2] . en [varkensbedrijf] B.V. toerekenbaar tekort zijn geschoten in hun verplichtingen jegens [appellanten] c.s. door de weegbrug en de mestsilo van het perceel [adres 2] te [vestigingsplaats 1] te verplaatsen naar het perceel [adres 3] te [vestigingsplaats 1] ;
2. voor recht te verklaren dat [verweerder 3 en 4] . en Beheermaatschappij B.V. onrechtmatig jegens [appellanten] c.s. hebben gehandeld door medewerking te verlenen aan het plaatsen van de weegbrug en mestsilo op het perceel [adres 3] te [vestigingsplaats 1] ;
3. [verweerder 1 t/m 4 c.s.] hoofdelijk te veroordelen om de op het perceel [adres 3] te [vestigingsplaats 1] geplaatste weegbrug en mestsilo binnen 4 weken na betekening van dit vonnis te verwijderen en verwijderd te houden en geen tweede mestsilo terug te plaatsen op het perceel [adres 2] te [vestigingsplaats 1] of enig ander perceel dat op kortere afstand (hemelsbreed) is gelegen dan het bedrijfsperceel aan de [locatie 1] te [vestigingsplaats 2] , zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag dat [verweerder 1 t/m 4 c.s.] in gebreke blijven aan dit vonnis te voldoen;
4. [verweerder 1 t/m 4 c.s.] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van deze procedure en voorts met bepaling dat [verweerder 1 t/m 4 c.s.] de wettelijke rente over deze kosten verschuldigd zijn vanaf de 10° dag na dagtekening van dit vonnis, indien deze kosten niet binnen deze termijn zijn voldaan.
Subsidiair:
1. voor recht te verklaren dat [verweerder 1 en 2] . en [varkensbedrijf] B.V. toerekenbaar tekort zijn geschoten in hun verplichtingen jegens [appellanten] c.s. door de weegbrug en de mestsilo van het perceel [adres 2] te [vestigingsplaats 1] te verplaatsen naar het perceel [adres 3] te [vestigingsplaats 1] ;
2. [verweerder 1 en 2] . en [varkensbedrijf] B.V. te gebieden geen gebruik meer te (doen) maken van de op het perceel [adres 3] te Dongen aanwezige weegbrug en mestsilo;
3. [verweerder 1 en 2] . en [varkensbedrijf] B.V. hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [appellanten] c.s. van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag dat gedaagden niet voldoen aan het hiervoor onder 2 genoemde gebod;
4. [verweerder 1 en 2] . en [varkensbedrijf] B.V. hoofdelijk te veroordelen in de kosten van deze procedure en voorts met bepaling dat [verweerder 1 t/m 4 c.s.] de wettelijke rente over deze kosten verschuldigd zijn vanaf de 10° dag na dagtekening van dit vonnis, indien deze kosten niet binnen deze termijn zijn voldaan.
3.2.1.
[appellanten] heeft in hoger beroep zijn vordering als volgt toegelicht.
a. a) Bij inleidende dagvaarding heeft [appellanten] aangevoerd dat uit de door hem gestelde feiten en omstandigheden genoegzaam blijkt dat [appellanten] en de overige betrokken buurtbewoners met [verweerder 1 en 2] zijn overeengekomen dat de weegbrug en de mestsilo verplaatst zouden worden naar de [locatie 1] te [vestigingsplaats 2] . [verweerder 1 en 2] heeft in het overleg met de gemeente en de buurtbewoners immers nadrukkelijk aangeboden de weegbrug en de mestsilo te zullen verplaatsen naar de [locatie 1] om tegemoet te komen aan de bezwaren van de omwonenden. [appellanten] en de overige bezwaarmakers hebben dat aanbod aanvaard nu daarmee grotendeels tegemoet werd gekomen aan hun bezwaren. [appellanten] en de overige bewoners hebben vervolgens vanwege de totstandkoming van deze afspraak afgezien van voortzetting van hun bezwaren tegen de ontwerpmilieuvergunning. [verweerder 1 en 2] handelt rechtstreeks in strijd met de gemaakte afspraken door de weegbrug en de mestsilo niet te verplaatsen naar de [locatie 1] , doch naar de [adres 3] te [vestigingsplaats 1] , zijnde het akkerbouwbedrijf van zijn vader [verweerder 4] . Nu [verweerder 1 en 2] niet bereid is gebleken gevolg te geven aan de diverse verzoeken en sommaties om de weegbrug en de mestsilo alsnog, conform afspraak, te verplaatsen naar de [locatie 1] , is [appellanten] genoodzaakt geweest om [verweerder 1 en 2] in rechte te betrekken.
b) Aangezien de weegbrug en de mestsilo zijn geplaatst op het akkerbouwbedrijf van [verweerder 4] en [verweerder 1 en 2] betoogt dat [verweerder 4] daarvan eigenaar is, heeft [appellanten] zich tevens genoodzaakt gezien om [verweerder 4] in rechte te betrekken. Indien en voor zover in rechte al zou komen vast te staan dat [verweerder 4] eigenaar is geworden van de weegbrug en de mestsilo dan heeft te gelden dat hij daarmee onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellanten] . Immers, door het plaatsen van de weegbrug en mestsilo op diens perceel werkt [verweerder 4] welbewust en actief mee aan de wanprestatie van [verweerder 1 en 2] .
c) [verweerder 4] wist of behoorde te weten dat hij door zijn handelen de wanprestatie van [verweerder 1 en 2] faciliteerde. De bedrijfsvoering van de bedrijven van [verweerder 1 en 2] en [verweerder 4] zijn namelijk nauw met elkaar verweven. De mestsilo en weegbrug worden bijvoorbeeld actief en intensief door [verweerder 1 en 2] gebruikt. De mest van diens varkensbedrijf wordt afgevoerd naar de betrokken mestsilo, de weegbrug wordt door [verweerder 1 en 2] gebruikt voor het wegen van mest, varkens e.d. Hoewel de bedrijven formeel niet met elkaar verweven zijn, is dit feitelijk wel het geval. Bovendien is [verweerder 1 en 2] de zoon van [verweerder 4] . Voorts is aangevoerd dat tijdens de op 25 april 2012 uitgevoerde controle op het perceel [adres 3] ( [verweerder 4] ) door de gemeente gesproken met de heer [verweerder 1 en 2] en daarbij is nog aangegeven dat de weegbrug op korte termijn verplaatst zou worden naar diens bedrijf in [vestigingsplaats 2] . Hieruit blijkt niet alleen dat de weegbrug op dat moment in elk geval nog in eigendom is van [verweerder 1 en 2] , doch ook dat de bedrijven nauw met elkaar verweven zijn.
d) De nauwe verwevenheid alsook de wetenschap aan de zijde van [verweerder 4] blijkt voorts uit het feit dat de milieumelding ter zake de verplaatsing van de mestsilo en de weegbrug is ingediend door [verweerder 4] , dit terwijl de gemachtigde van [verweerder 1 en 2] in diens brief van 5 januari 2015 aangeeft dat deze melding door [verweerder 1 en 2] is ingediend. Verder schrijft de gemachtigde in diens brief van 30 januari 2015 dat het [verweerder 1 en 2] vrij staat om op het perceel [adres 3] (akkerbouwbedrijf van [verweerder 4] ) na verplaatsing van de weegbrug/silo een nieuwe weegbrug/silo op te richten. Ook hieruit blijkt de nauwe verwevenheid van de twee bedrijven. Voorts kan hieruit opgemaakt worden dat [verweerder 1 en 2] op dat moment nog volledig beschikkingsbevoegd is ten aanzien van de weegbrug en de mestsilo. [verweerder 4] heeft een akkerbouwbedrijf en hoeft niet de beschikking te hebben over een mestsilo. Het is voor akkerbouwbedrijven ook zeer ongebruikelijk om binnen de inrichting een mestsilo op te richten. Ook hieruit blijkt dat [verweerder 4] welbewust de wanprestatie van [verweerder 1 en 2] heeft gefaciliteerd.
e) Uit de gestelde geschetste feiten en omstandigheden (en de bij de inleidende dagvaarding gevoegde stukken) blijkt genoegzaam dat destijds met [verweerder 1 en 2] overeenstemming is bereikt over het verplaatsen van de mestsilo en de weegbrug naar diens bedrijfslocatie aan de [locatie 1] te [vestigingsplaats 2] . Dat het standpunt van [appellanten] juist is blijkt ook uit de schriftelijke getuigenverklaring van de destijds betrokken behandelend ambtenaar, [getuige] (Beleidsadviseur Omgevingsrecht). Een afschrift van de door deze ambtenaar ondertekende getuigenverklaring is als productie 12 bij de inleidende dagvaarding gevoegd. De heer [getuige] verklaart onder meer als volgt:
"...Ondergetekende verklaart, mede in het licht van de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden, dat de heer [verweerder 1 en 2] naar aanleiding van de bezwaren van de familie [appellanten] en andere omwonenden nadrukkelijk aangeboden heeft de weegbrug en de mestsilo te zullen verplaatsen naar de [locatie 1] , dit om tegemoet te komen aan de bezwaren van de omwonenden. Daarmee zou aan de geluid- en geuroverlast op het perceel [adres 2] ( [vestigingsplaats 1] ), welke verband hield met het gebruik van de weegbrug en de mestsilo, na realisatie van de vergunning een einde komen. De familie [appellanten] en de overige bezwaarmakers hebben dat aanbod van de heer [verweerder 1 en 2] aanvaard nu daarmee grotendeels tegemoet werd gekomen aan hun bezwaren. Een en ander heeft ertoe geleid dat de familie [appellanten] en de andere omwonenden hebben afgezien van het indienen van nieuwe bezwaren tegen de ontwerpmilieuvergunning.
f) [verweerder 1 en 2] heeft rechtstreeks in strijd gehandeld met de hiervoor vermelde afspraken door de weegbrug en de mestsilo niet te verplaatsen naar de [locatie 1] maar naar de [adres 3] te [vestigingsplaats 1] . De gemeente Dongen kan nakoming van deze afspraken juridisch echter niet afdwingen nu zij geen partij is geweest in hetgeen betrokken partijen zijn overeengekomen. [verweerder 1 en 2] is aangesproken op het niet nakomen van de afspraken, doch bleek niet bereid om de mestsilo en weegbrug alsnog te verplaatsen naar de [locatie 1] .
g) Bij inleidende dagvaarding heeft [appellanten] betoogd dat de stelling dat [verweerder 4] thans eigenaar is van de mestsilo en de weegbrug, een onhoudbare en volstrekt ongeloofwaardige stelling is. Immers, niet in geschil is dat de weegbrug en de mestsilo afkomstig zijn van en ten dienste staan aan het varkensbedrijf van [verweerder 1 en 2] . De verplaatsing naar de [locatie 1] stond ook in het kader van de door [verweerder 1 en 2] aangevraagde revisievergunning voor het vergroten van het varkensbedrijf (en dus niet het akkerbouwbedrijf van zijn vader (gevestigd op nummer [adres 3] ). [appellanten] en andere omwonenden zouden namelijk afzien van bezwaren tegen die vergunning als de weegbrug en mestsilo verplaatst zouden worden naar de [locatie 1] . Een en ander wordt ook nadrukkelijk bevestigd in de schriftelijke verklaring van de destijds betrokken ambtenaar.
h) Voorts heeft te gelden dat de bedrijven van [verweerder 1 en 2] en [verweerder 4] nauw met elkaar verweven zijn en [verweerder 1 en 2] volop gebruik maakt van zowel de weegbrug als de mestsilo ten behoeve van diens eigen varkenshouderij. De stelling dat [verweerder 1 en 2] niet meer beschikkingsbevoegd zou zijn ten aanzien van de mestsilo en de weegbrug is onbewezen en ongeloofwaardig, te meer nu [verweerder 1 en 2] tijdens een op 25 april 2012 uitgevoerde controle heeft aangegeven dat de weegbrug verplaatst zal worden, [verweerder 1 en 2] naar eigen zeggen de milieumelding (ter zake de verplaatsing) heeft gedaan en uiteindelijk nog het (minnelijk) aanbod doet om de weegbrug per 1 januari 2016 te verplaatsen naar de [locatie 1] te [vestigingsplaats 2] .
i. i) Bij inleidende dagvaarding heeft [appellanten] voorts betoogd dat indien en voor zover in rechte al aangenomen zou moeten worden dat [verweerder 4] thans eigenaar is van de weegbrug en mestsilo onverkort te gelden heeft dat [verweerder 1 en 2] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van diens contractuele verplichtingen. Daarenboven heeft te gelden dat [verweerder 4] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellanten] door medewerking te verlenen aan de plaatsing van de weegbrug en de mestsilo op diens perceel, dit terwijl hij wist of behoorde te weten dat [verweerder 1 en 2] daarmee wanprestatie zou plegen jegens [appellanten] .
j) In aanvulling op het vorenstaande heeft [appellanten] in eerste aanleg subsidiair gevorderd dat, indien en voor zover in rechte geoordeeld zou worden dat aangetoond en bewezen is dat [verweerder 4] thans eigenaar is van de weegbrug en de mestsilo (en [verweerder 1 en 2] niet meer beschikkingsbevoegd is) en dat van onrechtmatig handelen aan de zijde van [verweerder 4] geen sprake is, [verweerder 1 en 2] geen gebruik meer mag maken van de weegbrug en de mestsilo op het adres [adres 3] te [vestigingsplaats 1] , een ander onder dreiging van de verbeurte van een dwangsom per overtreding.
3.3.
Partijen [verweerder 1 t/m 4 c.s.] hebben betwist dat ook afgesproken is dat de mestsilo zou worden verplaatst naar de [locatie 1] .
3.3.1.
Partijen [verweerder 1 t/m 4 c.s.] hebben aangevoerd dat [verweerder 4] niet op de hoogte was van de gestelde afspraken. Van verwevenheid van de bedrijven is volgens hen ook geen sprake.
3.4.
De rechtbank heeft in haar vonnis geoordeeld dat voor een veroordeling van [verweerder 4] en Beheermaatschappij B.V. om geen andere weegbrug terug te plaatsen op het perceel [adres 3] geen sprake kan zijn omdat de afspraken aangaande het verminderen van de overlast voor omwonenden zijn vastgelegd tussen [appellanten] (en andere omwonenden) enerzijds en [verweerder 1 en 2] . en [varkensbedrijf] B.V. anderzijds.
3.4.1.
In rov. 4.5 heeft de rechtbank overwogen dat onder omstandigheden het faciliteren van een wanprestatie van een derde een onrechtmatige daad kan opleveren jegens de wederpartij van die derde. Daartoe is vereist dat [verweerder 4] en Beheermaatschappij B.V. wisten of behoorden te weten dat [verweerder 1 en 2] en [varkensbedrijf] B.V. wanprestatie pleegden. Daarnaast zijn bijkomende omstandigheden vereist. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [appellanten] geen bijkomende omstandigheden gesteld, zodat het beroep op een onrechtmatige daad, gepleegd door [verweerder 4] en Beheermaatschappij B.V., niet slaagt.
3.4.2.
In rov. 4.8 heeft de rechtbank overwogen dat uit de stellingen van partijen blijkt dat geen afspraken zijn gemaakt over het (beperken of verbieden van) het gebruik van een mestsilo voor de exploitatie van het akkerbouwbedrijf van [verweerder 4] en Beheermaatschappij B.V. De rechtbank overweegt voorts dat partijen over de aanvoer van mest van varkenshouderij en -fokkerij van [verweerder 1 en 2] . en [varkensbedrijf] B.V. naar het akkerbouwbedrijf van [verweerder 4] en Beheermaatschappij B.V. geen (andersluidende) afspraak hebben gemaakt. Het gebruik van de mest van de varkenshouderij en -fokkerij, ook als daarbij gebruik wordt gemaakt van de mestsilo als tussenopslag, is naar het oordeel van de rechtbank geen wanprestatie in het kader van de verbintenissen daaromtrent uit hoofde van de overeenkomst tussen partijen. De vraag of er afdwingbare afspraken zijn gemaakt over de verplaatsing van de mestsilo naar de [locatie 1] kan daarom in het midden blijven, aldus rov. 4.13 van de rechtbank.
4. De beoordeling.
in het principale beroep
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat [verweerder 1 en 2] de weegbrug moet verplaatsen naar het bedrijf aan de [locatie 1] is in hoger beroep niet aangevallen en dus niet meer aan de orde. Partijen [verweerder 1 t/m 4 c.s.] hebben in de memorie van antwoord in het principale hoger beroep vermeld dat de weegbrug in augustus 2016 is verplaatst naar de [locatie 1] .
4.2.
Het hof ziet aanleiding de tweede grief van [appellanten] eerst te behandelen. Deze grief is gericht tegen rov. 4.8 van het eindvonnis dat betrekking heeft op de verplaatsing van de mestsilo. Het hof overweegt hierover als volgt. Uit hetgeen hiervoor in rov. 3.1.4 tot en met 3.1.6 is vermeld blijkt in de eerste plaats dat [verweerder 1 en 2] zich bereid heeft verklaard aan de bezwaren van de omwonenden tegemoet te komen door verplaatsing van de weegbrug en de mestsilo naar zijn bedrijf aan de [locatie 1] . Voorts blijkt daaruit dat [verweerder 1 en 2] ook daadwerkelijk heeft aangeboden de mestsilo te verplaatsen en door de vermelding “waarschijnlijk naar de [locatie 1] ” en “minder verkeersbewegingen” op zodanige wijze dat de omwonenden daarvan geen last meer zouden ondervinden. Uit hetgeen hiervoor in rov. 3.1.10 is vermeld kan worden afgeleid dat [verweerder 1 en 2] er zelf vanuit ging dat ook over de mestsilo afspraken tot stand zijn gekomen. Dit wordt bevestigd in de brief van [getuige] die hiervoor in rov. 3.2.1 onder e) is aangehaald. Ten slotte staat vast dat de omwonenden hun bezwaren hebben ingetrokken kennelijk nadat zij op basis van de gedane toezeggingen van [verweerder 1 en 2] de (gerechtvaardigde) verwachting hadden dat deze zouden worden nagekomen. Hierop baseert het hof het vermoeden dat tussen partijen afspraken zijn gemaakt die inhouden dat de mestsilo zou worden verplaatst naar een locatie die voor de omwonenden geen hinder (meer) zou kunnen opleveren. [verweerder 1 en 2] zal worden toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden die dit vermoeden kunnen wegnemen.
4.3.
De eerste grief van [appellanten] is gericht tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4.5. Bij deze grief heeft [appellanten] geen belang. [verweerder 1 en 2] is immers veroordeeld om de weegbrug te verplaatsen en zal aan die veroordeling moeten voldoen, ongeacht of [verweerder 4] bereid is daaraan mee te werken. Uit de stellingen van [appellanten] lijkt te volgen dat [verweerder 4] alleen in rechte is betrokken voor het geval deze als nieuwe eigenaar medewerking moet verlenen. De juistheid van dit standpunt kan in het midden blijven. Ook als dit anders zou zijn, kan deze grief niet slagen. Uit de mededeling dat de weegbrug is verplaatst leidt het hof af dat hierover geen geschil meer bestaat. Het hof stelt vast dat tegen het door rechtbank in rov. 3.4.1 gehanteerde uitgangspunt, terecht, geen grief is aangevoerd en is voorts met de rechtbank van oordeel dat [appellanten] onvoldoende omstandigheden heeft gesteld waaruit kan volgen dat [verweerder 4] jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld. De feiten die hiervoor onder 3 zijn vermeld zijn daartoe ontoereikend. De gestelde en betwiste verwevenheid tussen beide bedrijven levert op zich geen bewijs op van bekendheid met de gemaakte afspraken. Ook een familierelatie is daartoe onvoldoende. Tegenover de enkele betwisting dat de mestsilo nog steeds door [verweerder 1 en 2] wordt gebruikt, hebben partijen [verweerder 1 t/m 4 c.s.] gemotiveerd aangevoerd dat de mestsilo uitsluitend in gebruik is voor het bedrijf van [verweerder 4] en daar ook nodig is. [verweerder 1 en 2] erkent dat hij mest vanuit zijn bedrijf naar deze mestsilo afvoert, doch die afvoer is onder alle omstandigheden onvermijdelijk.
in het voorwaardelijk incidenteel appel
4.5.
In verband met het te leveren bewijs kan nog niet worden beoordeeld of de voorwaarde waaronder het incidenteel hoger beroep is ingesteld, is vervuld, zodat de behandeling hiervan wordt aangehouden.
Slotsom
4.6.
[verweerder 1 en 2] zal worden toegelaten tot het bewijs als hiervoor aan het slot van rov. 4.2 is vermeld.
5. De uitspraak
Het hof:
laat [verweerder 1 en 2] toe tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat tussen partijen afspraken zijn gemaakt die inhouden dat de mestsilo zou worden verplaatst naar een locatie die voor de omwonenden geen hinder (meer) zou kunnen opleveren.
bepaalt, voor het geval [verweerder 1 en 2] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. O.G.H. Milar als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 18 december 2018 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [verweerder 1 en 2] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, R.A. van der Pol en P. Kuipers en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 december 2018.
griffier rolraadsheer