HR (Parket), 02-02-1961, nr. 9456
ECLI:NL:PHR:1961:4
- Instantie
Hoge Raad (Parket)
- Datum
02-02-1961
- Zaaknummer
9456
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1961:4, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 02‑02‑1961
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1961:111
Conclusie 02‑02‑1961
Inhoudsindicatie
Gemengde overeenkomst, bevattende de kenmerken van arbeids- en huurovereenkomst. Huurbescherming?
V.D.H.
No. 9456
Zitting 2 februari 1961
Mr. Eijssen
Conclusie inzake: [eiser] contra
N.V. de Verenigde Melkbedrijven
Edele Hoog Achtbare Heren,
De Huurwet beoogt volgens de memorie van toelichting op het ontwerp van die wet alleen regelingen te geven voor huur in de zin van het burgerlijk wetboek (Bijl. Hand. 2e Kamer. 1949-1950. 1529. no. 3. blz. 2, 2e nieuwe alinea, en blz. 4, ad art. 1, tweede alinea).
Verschil van opvatting lijkt bij de behandeling van het ontwerp in de Tweede Kamer der Staten-Generaal op te treden. In het Voorlopig Verslag (t.a.p. no. 4, ad artikel 10, lid 1, vierde alinea) zien “vele leden” uit naar een oplossing van het vraagstuk “waarover in de jurisprudentie verschil van mening bestaat, of na beëindiging van de arbeidsovereenkomst de werknemer een pand, dat eigendom is van de werkgever, moet ontruimen. Naar de mening van deze leden zou dit alleen te aanvaarden zijn, als tevens de aard van het verhuurde pand of woongedeelte (een typische conciergewoning, of het woongedeelte van een filiaal) zich tot (tegen?) een voortduren van het gebruik zou verzetten. In de overige gevallen zou door het vervallen van het gebruiksrecht de vrijheid van de werknemer ten aanzien van de keuze van arbeid en werkgever in het gedrang komen.” Deze leden houden dan rekening met de mogelijkheid, dat de door hen gewenste oplossing wordt bereikt door een wijziging van artikel 12 (afgezien van thans niet ter zake doende verschillen overeenkomende met artikel 18 van de huidige wet), welke wijziging naderhand wordt geformuleerd in het nog te bespreken amendement. Tegenover de politieke aftasting in het Voorlopig Verslag betrekt de Regering bij memorie van antwoord (t.a.p. no 5, ad artikel 10, lid 1, blz. 23 onderaan en blz. 24) een juridische stelling die aan duidelijkheid niets te wensen overlast. Volgens de Regering bestaat in de Jurisprudentie “geen verschil van mening” “ten aanzien van de rechtsvraag, of de concierge, filiaalhouder, enz., die met zijn werkgever een huurovereenkomst heeft gesloten, aanspraak kan maken op huurbescherming, immers deze vraag wordt algemeen bevestigend beantwoord.” De Regering ziet daarom geen aanleiding tot het stellen van bijzondere regelen. “Verschil van mening doet zich” volgens de Regering” uiteraard wel voor, wanneer de feitelijke vraag moet worden beantwoord, of de door de concierge, enz. met de werkgever gesloten overeenkomst krachtens welke de eerstgenoemde tegen vergoeding de beschikking over het goed verkrijgt, moet worden aangemerkt als een wezenlijke huurovereenkomst, dan wel als een onverbrekelijk accessoir van de arbeidsovereenkomst. De rechter zal hier niet alleen moeten letten op de uiterlijke juridische vorm van het contract, maar tevens met alle feitelijke omstandigheden van het concrete geval rekening moeten houden. Ook de omstandigheid, dat de woning in kwestie al dan niet naar haar aard een typische conciergewoning is, zal hierbij wel een belangrijke rol spelen, zonder dat nochtans deze omstandigheid als de enige beslissende factor mag worden aangemerkt.”Wijselijk niet er over reppende, of de vragenstellers van het Voorlopig Verslag ook op dit punt een afwijking van de bestaande jurisprudentie wensten, gaat de Regering op een ander onderwerp over. Doch zij wordt bij de mondelinge behandeling geconfronteerd met een amendement – Ten Hagen, dat mijns inziens naar tekst en naar schriftelijke en mondelinge toelichting aan de juridische onderscheiding van de memorie van antwoord wilde voorbijlopen (t.a.p. no 9, ad XIV; Hand. 2° Kamer 27 juni 1950. blz. 2043 en 29 juni 1950. blz. 2102-2107). De andere Kamerleden volgen de voorsteller in zijn methode. Zo ook de Minister. Deze wijst ten eerste op de mogelijkheid , dat het bijzonder karakter van de huurovereenkomst niet alleen uit de aard van het verhuurde kan voortvloeien, doch evenzeer uit de bijzondere betrekking tussen verhuurder en huurder. Verder voert de Ministerie het belang van vestiging van industrieën in kleine gemeenten ten tonele, waarvan het voortbestaan naar zijn mening ernstig in gevaar wordt gebracht, als werknemers in een dergelijke industrie, wonende in door de zorgen van die industrie gebouwde woningen, bij niet geschiktheid of ontslagname zouden kunnen blijven wonen in de woningen. Ook spreekt de Minister nog zijn vertrouwen uit in de wijze waarop de rechterlijke macht het begrip “eigen gebruik” in het bedoelde artikel zal hanteren. De voorsteller trekt dan zijn amendement in, zeggende dat hij bevreesd is dat bij eventuele verwerping het begrip “eigen gebruik” een door hem niet gewenste interprestatie zou kunnen krijgen.
De jurisprudentie, waarop de memorie van antwoord een beroep doet, ligt wellicht reeds in de arresten van Uw Raad van:
2 november 1922 N.J. 1923 blz. 87: “dat nu de Rechtbank heeft beslist, dat de verplichting van de schipper om na het ophouden van de dienstbetrekking het schip …. te ontruimen, uit de aard der (arbeids)overeenkomst voortvloeit, die verplichting als daartoe betrekkelijk moet worden beschouwd”; en
12 april 1935 N.J. 1936 no. 1: “dat de Rechtbank ….. de ….. overeenkomst aldus leest, - welke lezing in cassatie moet worden geëerbiedigd, - dat deze niet is een zuivere huurovereenkomst, maar in hoofdzaak een overeenkomst tot levering van pension en bediening” met noot Meijers: De overeenkomst is een “gemengde” overeenkomst: de verplichtingen zijn zodanig verknocht, dat zij tesamen moeten staan of vallen. Men kan niet de bedieningsverplichtingen aanmerken als bijkomstige, die zich in alles naar de huurverplichtingen moeten regelen.
Daarmede vervalt de noodzaak om de wettelijke voorschriften betreffende de huurovereenkomst toe te passen.Zeker had m.i. de memorie van antwoord het oog op de beslissing van Uw Raad van 10 december 1948 N.J. 1949 no. 150 (met noot Veegens onder H.R. 4 februari 1949 N.J. 1949 no. 151).Daarin was volgens Uw Raad sprake van een feitelijke en in cassatie onaantastbare vaststelling door de Rechtbank van “een voor splitsing onvatbare overeenkomst, waarbij de beschikking over het pand tegen vergoeding een accessoir was van het vervangingscontract” en Uw Raad oordeelde “dat, nu daarom de beschikking over het pand in haar duur afhankelijk was van de gelding van de vervangingsovereenkomst, het eindigen van de beschikking over het pand niet onderworpen was aan de wettelijke bepalingen omtrent huur, daaronder begrepen die van het Huurbeschermingsbesluit.”
Men zou nu het besproken amendement kunnen zien als een poging om dienstwoningen – welke betekenis men dan ook aan deze term moge hechten – onder de werking van de Huurwet te brengen ongeacht de aard van de overeenkomst, krachtens welke de werkgever de woning ter beschikking van de werknemer stelt. Ware het amendement aangenomen, dan zou de vraag aan de orde komen, of de geslaagde poging de bedoeling zou hebben geëffectueerd. Nu de poging niet geslaagd is, staat mijns inziens geen andere weg open dan terug te vallen op de door de Regering in de memorie van toelichting en van antwoord geschetste begrenzing van het ontwerp. Dit aangenomen, is buiten twijfel dat de Huurwet alleen regelingen geeft voor het geval er huur is in de zin van het Burgerlijk Wetboek en .dat de feitelijke vraag, of er sprake is van huur indien een werkgever een woning ter beschikking stelt van de werknemer, zoals voorheen aan de beoordeling van de rechter is overgelaten (De literatuur is tegenstrijdig: aanhalingen daarvan bij “Juridische bibliotheek”. Deel I. “De Huurwet”, ad Inleiding § 16 en 20 en ad art. 18 § 13 e.v. en Bakels in N.J.B. 1960 blz. 865/875; Asser-Kamphuisen 3e druk, blz. 346-347 en 367-368).
In het gegeven geval heeft de Rechtbank vastgesteld, dat de werkgever de woning blijkens een bepaalde overeenkomst in onverbrekelijk verband met de arbeidsovereenkomst ter beschikking van de werknemer heeft gesteld en dat blijkens eerstbedoelde overeenkomst de werkgever het genot van de woning niet tegen de wil van de werknemer met instandhouding van het dienstverband kon doen eindigen en anderzijds het recht op het genot gelijktijdig met de dienstbetrekking een einde nam.
Niet heeft de Rechtbank vastgesteld, of er ook in die zin een onverbrekelijk verband tussen de terbeschikkingstelling van de woning en de arbeidsovereenkomst bestond, dat de werknemer niet tegen de wil van de werkgever het genot van de woning kon doen beëindigen en/of dat alle rechten en verplichtingen zodanig verknocht zouden zijn dat zij tesamen zouden moeten “staan of vallen”.
De Rechtbank heeft ook niet uitdrukkelijk vastgesteld, dat de terbeschikkingstelling van de woning als bijkomstig tot of afhankelijk van de arbeidsovereenkomst is te beschouwen; evenmin dat de arbeidsovereenkomst en overheersende rol speelt.
Uit de gegevens, die de Rechtbank wèl heeft vastgesteld, heeft zij afgeleid, dat te dezen geen sprake is van huur en verhuur in de zin van art. 1584 B.W. en evenmin in de zin van de Huurwet. Uit het enkele feitelijke gegeven, dat het recht op het genot van de woning volgens de gesloten overeenkomst gelijktijdig met de dienstbetrekking een einde nam, kon de Rechtbank reeds naar mijn mening tot de zo juist vermelde conclusie komen. Op het algemene standpunt van Uw Raad omtrent de niet-aantastbaarheid in cassatie van de uitlegging van overeenkomsten zou het middel dus moeten afstuiten.Deze conclusie lijkt met name aangewezen, indien men in aanmerking wil nemen de feitelijke schakeringen, die optreden bij ter beschikking stellen van woonruimte: ambtswoningen en andere woningen van bestuurderen, zoals burgemeester, commissaris der Koningin, minister(-president), gouverneur, of van diplomaten, woning van een hoofd van een plantsoen- of andere dienst, woningen van ander personeel van diensten zoals van politie of kustverlichting; woningen van bedienaren of andere functionarissen betrekkelijk de godsdienst of eredienst; woningen die particuliere lichamen aan functionarissen uit een oogpunt van representatie ter beschikking stellen.
In betrekkelijke mate moge nieuw heten het verschijnsel, dat bedrijven enkel om personeel aan te trekken, woningen voor personeel bouwen of aankopen. De diversiteit van de rechtsverhoudingen kan echter hier even groot zijn als in de aangehaalde reeks en laat zich daarom niet onder het toezicht van Uw Raad vatten.
De feitelijke rechter zal hier dus in het algemeen het laatste woord moeten spreken zoals ook wel blijkt bij het algemene vraagstuk van de zogenaamde, gemengde overeenkomsten en van rechtsverhoudingen, die aanrakingspunten vertonen met die welke uit gemengde contracten voortspruiten (men vergelijke Asser-Kamphuisen, 3° druk blz. 3-7 en in het bijzonder blz. 7 met de daar aangehaalde rechtspraak en annotatie daarbij; Meijers, Algemene begrippen, blz. 161-169; H.R. 2 december 1960, Rechtspr.v.d.W. 1960 blz. 305).
De rechtspraak van Uw Raad kent hier naar mijn mening doorslaggevende betekenis toe aan de aard van elke afzonderlijke overeenkomst.Intussen is het de vraag, of niet een bepaalde wetsbepaling tot een ander standpunt noopt. Als zodanig komt naar het mij lijkt alleen de bepaling van art. 1637c, eerste lid, B.W. voor beschouwing in aanmerking.
Dit artikellid stoelt mijns inziens op de algemene gedachte, dat indien een overeenkomst de kenmerken van twee soorten overeenkomsten vertoont, de overeenkomst wordt geregeld door de bepalingen, die de wet voor beide soorten overeenkomsten geeft.
Is dit uitgangspunt aanwezig, terwijl een der overeenkomsten, waarvan de te beoordelen overeenkomst de kenmerken vertoont, een arbeidsovereenkomst is, dan gaan volgens het artikellid de bepalingen, die de wet voor de arbeidsovereenkomst geeft, voor bij die, welke de wet geeft voor de andere soort overeenkomst. In dit laatste opzicht komt de bepaling mij voor er een te zijn van dwingend recht.
De algemene gedachte evenwel, waarvan het artikellid uitgaat, lijkt mij als zodanig er geenszins een van dwingend recht. Die gedachte is er een van het algemene overeenkomstenrecht: zij kent bij een zogenaamd gemengd contract aan de elementen ervan gelijke kracht toe. Zij is een veronderstelling, die moet wijken als de overeenkomst van andere aard is, namelijk wanneer uit hoofde van die aard aan een bepaald element of aan bepaalde elementen van een overeenkomst overheersende kracht toekomt. De algemene gedachte waarop het artikellid berust, houdende voor ene van regelend recht, houd ik in zover ook de bepaling van het artikellid zelf voor geen andere dan ene van regelend recht.
Men zou zich kunnen afvragen of indien bij een overeenkomst, die de kenmerken van een arbeidsovereenkomst en van een andere soort overeenkomst bevat, de kenmerken van deze laatste soort overheersen, het artikellid niettemin de bepalingen der arbeidsovereenkomst wil laten voorgaan. Doch deze vraag zou ik ter zijde willen laten, nu de veronderstelling ervan zich in dit geval niet voordoet.
Op het besproken artikellid doet het middel derhalve ten onrechte beroep (Men vergelijke Bles, De Wet op de arbeidsovereenkomst, deel I, blz. 334-336; Meijers, Algemene begrippen, blz. 166 met noot 2; Meijers, De arbeidsovereenkomst, 3° druk, blz. 37-39; Kamphuisen, De collect. en de indiv. arbeidsovereenkomst, blz. 72 en 82-83; Molenaar, Arbeidsrecht, tweede deel A, blz. 24-26; van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht, 6° druk, blz. 9).
Terwijl ik meen de ongegrondheid van het middel te hebben aangetoond, moge ik voor de ongegrondheid van het eerste onderdeel nog aanvoeren, dat de vraag, huur of niet, geen samenhang behoeft te vertonen met de vraag, of het ter beschikking krijgen van de woning al of niet onderdeel van het loon is.
Ik heb de eer te concluderen, dat Uw Raad het beroep in cassatie zal verwerpen met veroordeling van eiser in de op dat beroep gevallen kosten.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,