HR, 17-03-1961
ECLI:NL:HR:1961:111
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-03-1961
- Zaaknummer
[17031961/NJ_1961-237]
- Roepnaam
De Vos/Verenigde Melkbedrijven
- Vakgebied(en)
Archief (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1961:111, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑03‑1961; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1961:4
- Vindplaatsen
VAAN-AR-Updates.nl 2024-0729
AR-Updates.nl 2024-0729
Uitspraak 17‑03‑1961
Inhoudsindicatie
Gemengde overeenkomst, bevattende de kenmerken van arbeids- en huurovereenkomst. Huurbescherming?
17 Maart 1961
MO.
De Hoge Raad Der Nederlanden,
in de zaak (no. 9456) van:
[eiser] , wonende te [woonplaats], eiser tot cassatie van een door de Arrondissements-Rechtbank aldaar op 17 Juni 1960 tussen partijen gewezen vonnis, vertegenwoordigd door Mr. G.J. Scholten, advocaat bij den Hoge Raad,
tegen
De Naamloze Vennootschap Zuivelfabriek en Melkinrichting “De Verenigde Melkbedrijven” (V.M.), gevestigd te Utrecht, verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. A.G. Maris, mede advocaat bij den Hogen Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord den Advocaat-Generaal Eijssen in zijn conclusie namens den Procureur-Generaal strekkende tot verwerping van het beroep en veroordeling van eiser tot cassatie in de daarop gevallen kosten;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden vonnis blijkt:
dat verweerster, nader te noemen de N.V., aan den Kantonrechter te Utrecht bij inleidend verzoekschrift heeft gevraagd om eiser, nader te noemen [eiser], te veroordelen tot ontruiming van het perceel [a-straat 1] te [woonplaats] op een door dien Kantonrechter te bepalen datum uiterlijk vallende op 31 December 1959, daartoe stellende:
“dat van 1 Juni 1957 tot 17 September 1959 bij de N.V. in dienstbetrekking heeft gearbeid [eiser], wonende [a-straat 1] te [woonplaats], zulks tegen een arbeidsloon laatstelijk groot ƒ 69.88 per week bruto plus vrije bewoning van de aan verzoekster in eigendom toebehorende dienstwoning [a-straat 1] te [woonplaats], waarvan de huurwaarde tussen partijen – zulks ter berekening van loonbelasting en sociale lasten – laatstelijk werd vastgesteld op ƒ 9,-- per week; dat voormelde dienstbetrekking op 17 September 1959 is geëindigd, met welke beëindiging [eiser] akkoord is gegaan; dat [eiser] zich verbonden heeft bij beëindiging der dienstbetrekking de dienstwoning [a-straat 1] te [woonplaats] direkt te ontruimen en verlaten met al de zijnen en het zijne en onder overgifte der sleutels ter vrije beschikking van verzoekster te stellen; dat [eiser] met ontruiming in gebreke is gebleven ondanks aanmaning; dat de N.V. derhalve een vordering tot ontruiming tegen [eiser] wenst in te stellen;”
dat [eiser] deze vordering heeft bestreden en zich op huurbescherming heeft beroepen;
dat de Kantonrechter daarop bij vonnis d.d. 28 December 1959 aan de N.V. haar vordering heeft ontzegd, daartoe overwegende:
“dat de N.V. heeft gevorderd, dat [eiser] de woning [a-straat 1] te [woonplaats] zal ontruimen en wel, omdat [eiser] deze woning in gebruik had als sequeel van zijn dienstbetrekking bij eiseres en deze dienstbetrekking per 17 September 1959 is beëindigd; dat [eiser] heeft gesteld, dat hij zich beroept op huurbescherming, omdat hij getrouwd is, een kind heeft en niet zou weten hoe hij andere huisvesting zou kunnen krijgen; dat de Directeur van het Gemeentelijk Huisvestingbureau ons bij schrijven d.d. 24 November 1959 – welk schrijven aan het procesdossier ter inzage van partijen is toegevoegd – heeft bericht, dat de litigieuze woning niet als dienstwoning wordt aangemerkt en dat voor [eiser] géén andere woning beschikbaar is; dat – zakelijk – het standpunt van de N.V. is, dat in casu geen beroep op huurbescherming kan worden gedaan, omdat er geen sprake is van een zelfstandige huurovereenkomst, dat de Huurwet de huurbescherming vastkoppelt aan “het einde van de huur en verhuur” – artikel 18 lid 1 – en niet onderscheidt tussen zelfstandige en onzelfstandige huur en verhuur; dat de ratio van de huurbescherming gezocht moet worden in de schaarste aan gebouwd onroerend goed, waardoor de “huurder” bij het einde van de huur niet zonder meer andere woongelegenheid kan vinden; dat in verband met deze ratio het er weinig toe doet of een huurder het genot van een woning heeft ingevolge een zelfstandige dan wel ingevolge een onzelfstandige overeenkomst van huur en verhuur; dat naar Ons oordeel bij alle vragen van deze aard het er, gezien de bedoeling van de wetgever, om gaat, of van de verhuurder al dan niet kan worden gevergd de huurder of gewezen huurder nog langer in het genot van het goed te laten; dat Wij dan ook onder dienstwoning een zodanige woning verstaan dat van de verhuurder niet kan worden gevergd, dat hij de gewezen huurder na het beëindigen der dienstbetrekking nog langer het genot van die woning laat, hetgeen bijvoorbeeld het geval kan zijn bij woningen, welke op het terrein van de fabriek van de werkgever zijn gelegen, e.d.; dat in casu van een zodanige uitzonderlijke situatie geen sprake is; dat het hier een normale woning betreft, voor welke het Gemeentelijk Huisvestingbureau een z.g. “huurmachtiging” aan [eiser] heeft afgegeven – ten processe overgelegd – en die door [eiser] is betrokken; dat de N.V. in haar overeenkomst van 1 juli 1958 met gedaagde spreekt van “gratis” gebruik van de (hiervorengenoemde) dienstwoning, maar daarop onmiddellijk laat volgen wat [eiser] zal verdienen, ipsis verbis met de toevoeging: “wekelijks verminderd met een bedrag van ƒ 9.50 of zoveel meer of minder als de huurwaarde van het onderhavige perceel, berekend naar de wettelijke geoorloofde huurprijs daarvan, inclusief straatbelasting, zal bedragen”; dat op grond hiervan de N.V. heeft aangevoerd, dat er “dus” niets van het loon van [eiser] voor de bewoning van het litigieuze perceel werd afgehouden; dat met andere woorden in deze gedachtengang van het brutoloon van [eiser] niets meer voor bewoning werd ingehouden, omdat bij de berekening van dit brutoloon die bewoning al was verrekend, zodat dan ook in de overeenkomst wordt gesproken van gratis gebruik; dat het echter in ons geldende recht toch nog altijd in eerste instantie om de bedoeling van partijen gaat en al het voorgaande niet wegneemt, dat het de “bedoeling” van de N.V. was [eiser] als haar werknemer de beschikking te geven over het haar – de N.V. – in eigendom toebehorend huis en daarvoor [eiser] een vergoeding te berekenen, terwijl [eiser] maar al te goed wist, dat wàt er ook in zijn arbeidsovereenkomst stond, hij voor die bewoning ±
ƒ 9.50 per week betaalde; dat dan ook na het einde van de dienstbetrekking de facto op 17 September 1959 nog werd toegestaan korte tijd te verblijven in de litigieuze woning à raison van
ƒ 9.—per week; dat er in casu geen sprake van is, dat [eiser] met een beëindiging van de bewoning per 31 December 1959 heeft ingestemd, omdat de door hem uitdrukkelijk voor akkoord getekende brief d.d. 10 October 1959 inhoudt, dat er een ontruimingsprocedure tegen hem zal worden ingesteld, zodat [eiser] daaruit mocht afleiden, dat de vraag of hij de woning op 31 December 1959 zou moeten ontruimen, nog zou worden bezien; dat naar Ons oordeel in casu een huurovereenkomst heeft bestaan tussen partijen voor de tijd, dat de arbeidsovereenkomst duurde, zodat deze huurovereenkomst deel uitmaakte van de arbeidsovereenkomst, tussen partijen gesloten; dat de hierin gelegen onzelfstandigheid van de huurovereenkomst een beroep op huurbescherming niet uitsluit; dat hierbij in het bijzonder moet worden gelet op de strekking van artikel 29 van de Huurwet; dat Wij het economisch belang van de N.V. om aan haar werknemers een woning te kunnen aanbieden, erkennen, maar Wij hieraan – ten overvloede – willen toevoegen, dat het invoegen van een zodanig onderdeel in de arbeidsovereenkomst met de bedoeling de huurbescherming te frustreren, de positie van de werknemer wel zéér gebonden maakt; dat bij de afweging naar billijkheid van de economische belangen en maatschappelijk behoeften van beide partijen, die van [eiser] zwaarder wegen, omdat voor hem géén andere woongelegenheid aanwezig is; dat mitsdien aan de N.V. haar vordering moet worden ontzegd;” dat na het door de N.V. ingestelde hoger beroep de Rechtbank bij vonnis van 17 Juni 1960 het vonnis van den Kantonrechter heeft vernietigd en [eiser] heeft veroordeeld om het pand [a-straat 1] [woonplaats] binnen twee maanden na de betekening en het vonnis te ontruimen, zulks na te hebben overwogen:
“dat de N.V. als eerste grief tegen het bestreden vonnis heeft aangevoerd dat de Kantonrechter het begrip dienstwoning heeft miskend, waardoor ten onrechte aan [eiser] een beroep op huurbescherming is toegekend;
dat de Rechtbank deze grief gegrond acht en met de N.V. van oordeel is dat de onderhavige woning wel degelijk als dienstwoning moet worden aangemerkt;
dat toch als gesteld en erkend, althans niet betwist, alsmede door het contract d.d. 1 Juni 1958, dat door de N.V. is overgelegd en door [eiser] is erkend, ten processe vaststaat:
dat [eiser] van 1 Juni 1957 tot 17 September 1959 bij de N.V. in dienst is geweest,
dat de N.V. op 17 Augustus 1959 de litigieuze, haar in eigendom toebehorende woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats] ter beschikking van [eiser], die deze thans nog bewoont, heeft gesteld, nadat partijen te dier zake op of omstreeks 1 Juli 1958 schriftelijk nader waren overeengekomen als volgt
1. De N.V. zal ingaande 17 Augustus 1958 aan partij ter andere ter beschikking stellen voor bewoning een dienstwoning, staande en gelegen in de Gemeente [woonplaats] aan de [a-straat 1], zulks gedurende de tijd, dat de dienstbetrekking van partijen ter andere bij de N.V. voortduurt,
2. Bij beëindiging der dienstbetrekking, op welke wijze deze ook geschiedt, is de werknemer zonder enige aanmaning of ingebrekestelling verplicht, onmiddellijk de hem door de N.V. ter beschikking gestelde dienstwoning te ontruimen en te verlaten met al het zijne en de zijnen onder afgifte van de sleutels, onder verbeurte ener direct opvorderbare dwangsom, groot ƒ 25.-- per dag, aan de N.V. te betalen voor elke dag, dat hij in gebreke blijft aan bovenomschreven verplichting te voldoen.
3. De werknemer verplicht zich geen andere personen dan zijn gezinsleden in het onderhavige perceel te huisvesten, tenzij met schriftelijke toestemming der N.V.
4. De beloning van de arbeidsprestatie van de werknemer, verricht in dienstbetrekking der N.V. zal in afwijking van de tot op heden bestaande regeling als volgt geregeld worden en bestaan uit:
a. Gratis gebruik van de hiervorengenoemde dienstwoning.
b. Een bedrag in geld, groot ƒ 1.35 per arbeidsuur, vermeerderd met eventuele vergoedingen voor waarderingspremie, huurcompensatie en extra werkzaamheden, één en ander overeenkomstig de op dit terrein geldende wettelijke bepalingen, wekelijks verminderd met een bedrag van ƒ 9.50, of zoveel meer of minder als de huurwaarde van het onderhavige perceel, berekend naar de wettelijke geoorloofde huurprijs daarvan, inclusief straatbelasting zal bedragen.
dat blijkens de inhoud van vorenstaande overeenkomst bedoelde, aan de N.V. toebehorende woning door haar in overbrekelijk verband met de onderhavige arbeidsovereenkomst ter beschikking van [eiser] is gesteld, volgende uit deze overeenkomst o.m., dat de N.V. het genot van de woning niet tegen de wil van [eiser] met instandhouding van het dienstverband kon doen eindigen, terwijl anderzijds het recht op dat genot gelijktijdig met de dienstbetrekking een einde nam;
dat derhalve – ook al zou artikel 4 van het contract aldus moeten worden verstaan dat de huurwaarde van de woning op het loon van [eiser] werd ingehouden – te dezen geen sprake is van huur en verhuur in de zin van artikel 1584 van het Burgerlijk Wetboek en evenmin in de zin van de Huurwet, zodat aan [eiser] een beroep op huurbescherming niet toekomt, terwijl ook artikel 29 der Huurwet toepassing mist; dat nu tussen partijen vaststaat dat de dienstbetrekking op 17 September 1959 geëindigd is en de N.V. slechts aan [eiser] tot 31 December 1959 de tijd heeft gegeven om andere woonruimte te zoeken, [eiser] mitsdien krachtens der partijen overeenkomst gehouden is de litigieuze woning te ontruimen;
dat derhalve de vordering van de N.V. met vernietiging van het vonnis a quo, alsnog dient te worden toegewezen, met dien verstande dat de Rechtbank in verband met de heersende woningnood termen vindt de ontruimingstermijn op twee maanden te stellen;”
Overwegende dat [eiser] als middel van cassatie heeft voorgedragen:
“Schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen 1584, 1637a, 1637c, 1637p van het Burgerlijk Wetboek, 18, 19, 29 Huurwet, 48, 59 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 20 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, 14 van de Wet Algemene Bepalingen op de Wetgeving van het Koninkrijk, 175 van de Grondwet, doordat de Rechtbank op de gronden van het vonnis vermeld heeft beslist dat aan [eiser] een beroep op huurbescherming niet toekomt, zulks ten onrechte 1° omdat de vraag of hier sprake is van huur en verhuur als bedoeld in artikel 18 en 19 Huurwet niet afhangt van de vraag of het ter beschikking stellen en krijgen van de woning onverbrekelijk samenhangt met de arbeidsovereenkomst, maar van de vraag of het ter beschikking krijgen van de woning onderdeel van het loon is; en omdat het ter beschikking krijgen van de woning niet onderdeel van het loon is nu – wat in cassatie mag worden verondersteld – de huurwaarde van de woning op het loon krachtens contract werd ingehouden;
althans omdat het ter beschikking krijgen van de woning blijkens het contract niet onderdeel van het loon is maar de rechtbank nagelaten heeft dat te onderzoeken en het vonnis derhalve niet naar de eis der wet is gemotiveerd.
2° omdat onafhankelijk van de vraag of het ter beschikking stellen van de woning onverbrekelijk samenhangt met de arbeidsovereenkomst, een beroep op huurbescherming mogelijk is, tenzij de ter beschikking gestelde woning een dienstwoning is, althans er objectieve samenhang is tussen de werkzaamheden waartoe de arbeider wordt gebruikt en de woning die hem door de werkgever ter beschikking wordt gesteld;”
Overwegende aangaande dit middel:
dat een overeenkomst welke de kenmerken van een arbeidsovereenkomst bevat, doch mede inhoudt dat de werkgever den werknemer het genot van een woning moet verschaffen, in het algemeen een gemengde overeenkomst is, dragende zowel het karakter van een arbeidsovereenkomst als dat van een huurovereenkomst, waarbij onverschillig is of de contraprestatie van den werknemer, welke tegenover het verstrekte woongenot staat, in een geldsbedrag is uitgedrukt dan wel rechtstreeks is gelegen in de arbeidsprestatie, omdat de in artikel 1584 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde huurprijs niet behoeft te zijn een geldsom, maar geheel of ten dele kan bestaan in andere prestaties;
dat slechts anders moet worden geoordeeld, indien de werkgever den werknemer met het oog op den aard van den door hem te verrichten arbeid een bepaalde woning aanwijst en het bewonen daarvan dus behoort tot de voor den werknemer uit zijn dienstverband voorvloeiende verplichtingen, immers in dat geval in de verstrekking door den werkgever van het genot van de desbetreffende woning en de aanvaarding daarvan door den werknemer de kenmerken van de huurovereenkomst niet aanwezig zijn;
dat volgens artikel 1637c op een overeenkomst, welke behalve arbeidsovereenkomst ook huurovereenkomst is, naast de wettelijke bepalingen betreffende de arbeidsovereenkomst, ook die van de huurovereenkomst toepasselijk zijn, en geen gronden bestaan daarbij anders te oordelen voor de bepalingen van de Huurwet, voorzover deze met die betreffende de arbeidsovereenkomst niet onverenigbaar zijn, hoedanige onverenigbaarheid zich ten aanzien van de regeling van de huurbescherming, waarop het onderhavige geding betrekking heeft, niet voordoet;
dat van de toepasselijkheid van de Huurwet mede op gemengde overeenkomsten, waarbij onder meer genot van onroerend goed wordt verschaft, ook in de memorie van toelichting op het ontwerp van die wet bij de toelichting op artikel 1 in beginsel wordt uitgegaan;
dat weliswaar in de memorie van antwoord naar aanleiding van een vraag in het voorlopig verslag bij artikel 10, lid 1, van het oorspronkelijk ontwerp (artikel 18, lid 1, van het gewijzigde ontwerp) over de woningen van conciërges en filiaalhouders wordt gezegd dat er verschil van mening over kan bestaan of “de door de conciërge, enz. met den werkgever gesloten overeenkomst krachtens welke de eerstgenoemde tegen vergoeding de beschikking over het goed verkrijgt, moet worden aangemerkt als een wezenlijke huurovereenkomst dan wel als een onverbrekelijk accessoir van de arbeidsovereenkomst”, in welk laatste geval de Huurwet dan niet toepasselijk zou zijn, doch duidelijk is, dat de steller van de memorie daarbij het oog had op arbeidsovereenkomsten, waarin, zoals juist bij conciërges en filiaalhouders in den regel het geval zal zijn, den werknemer met het oog op den aard van zijn werkzaamheden een bepaalde woning wordt aangewezen, het gebruik van die woning dus behoort tot de uit de dienstbetrekking voortvloeiende verplichtingen en in de rechtsverhouding van partijen naast de kenmerken van de arbeidsovereenkomst die van de huurovereenkomst niet mede kunnen worden onderkend;
dat voor laatstbedoelde woningen bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst op huurbescherming dus geen beroep zal kunnen worden gedaan, doch in alle overige gevallen, wanneer met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst ook de daaraan gebonden huurovereenkomst tot een einde komt, het bepaalde bij artikel 18 van de Huurwet van toepassing zal zijn en dus de rechter bij een vordering tot ontruiming door den verhuurder-werkgever zal hebben te onderzoeken of laatstgenoemde het onroerend goed zo dringend nodig heeft voor eigen gebruik – bestaande in dit geval in het overeenkomstig de door hem aan dat goed gegeven bestemming ter beschikking stellen daarvan aan een anderen werknemer – dat van hem, de in de wet omschreven belangen en behoeften naar billijkheid in aanmerking genomen, niet kan worden gevergd dat zijn gewezen huurder-werknemer nog langer in het genot van dat goed blijft;
dat, nu niet is gesteld of gebleken dat aan [eiser] met het oog op den aard van den door hem in dienst van de N.V. te verrichten arbeid de bewoning van de onderhavige woning als een uit zijn dienstbetrekking voortvloeiende plicht was opgelegd, hetgeen de Rechtbank omtrent het door partijen overeengekomene heeft vastgesteld geen andere conclusie toelaat dan dat de N.V. de onderhavige woning aan [eiser] ter beschikking heeft gesteld op grond van een overeenkomst, welke zowel de kenmerken van een arbeidsovereenkomst als die van een huurovereenkomst draagt;
dat de Rechtbank de bepalingen van de Huurwet derhalve ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, het tweede onderdeel van het middel gegrond is en het vonnis mitsdien niet in stand kan blijven;
dat de Hoge Raad echter niet ten principale kan recht doen, daar de N.V. ook tegen de wijze waarop de Kantonrechter in het onderhavige geval de Huurwet heeft toegepast grieven heeft aangevoerd, welke alsnog zullen moeten worden onderzocht;
Vernietigt het vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Utrecht;
Verwijst de zaak naar die Rechtbank ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest;
Veroordeelt verweerster in de kosten op de voorziening in cassatie gevallen, aan de zijde van de eiser tot op heden begroot op zeventig gulden en vijf en twintig cent aan verschotten en negenhonderd gulden aan salaris.
Gedaan bij de Heren Donner, President, de Jong, Wiarda, Houwing en Hülsmann, Raden, en door den oudsten Raadsheer de Jong uitgesproken ter openbare terechtzitting van den zeventienden Maart 1900 een en zestig, in tegenwoordigheid van den Advocaat-Generaal van Oosten.