Oorspronkelijke taal: Engels.
HvJ EU, 17-03-2022, nr. C-232/20
ECLI:EU:C:2021:727
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
17-03-2022
- Magistraten
A. Arabadjiev, I. Ziemele, T. von Danwitz, P.G. Xuereb, A. Kumin
- Zaaknummer
C-232/20
- Conclusie
E. Tanchev
- Roepnaam
Daimler
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2021:727, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 09‑09‑2022
ECLI:EU:C:2022:196, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 17‑03‑2022
Conclusie 09‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Sociaal beleid — Betekenis van ‘tijdelijk’ krachtens artikel 1 van richtlijn 2008/104/EG — Artikel 5, lid 5, van richtlijn 2008/104 — Overgangsbepaling op grond waarvan tijdvakken van terbeschikkingstelling van een uitzendkracht aan een inlenende onderneming vóór een specifieke datum niet in aanmerking mogen worden genomen — Instelling krachtens het recht van een lidstaat van een maximale duur van terbeschikkingstelling van uitzendkrachten aan inlenende ondernemingen — Recht van een uitzendkracht op een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met een inlenende onderneming in geval van misbruik van uitzendarbeid
E. Tanchev
Partij(en)
Zaak C-232/201.
NP
tegen
Daimler AG, Mercedes-Benz Werk Berlin
[verzoek van het Landesarbeitsgericht Berlin-Brandenburg (arbeidsrechter van de deelstaten Berlijn en Brandenburg, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]
1.
Het verzoek om een prejudiciële beslissing van het Landesarbeitsgericht Berlin-Brandenburg (arbeidsrechter van de deelstaten Berlijn en Brandenburg, Duitsland; hierna: ‘verwijzende rechter’) betreft de uitlegging van richtlijn 2008/104/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende uitzendarbeid.2. De verwijzende rechter wenst in wezen een antwoord te vernemen op de volgende vier vragen.
2.
Ten eerste: heeft het woord ‘tijdelijk’ in artikel 1 van richtlijn 2008/104 uitsluitend betrekking op de periode van terbeschikkingstelling van een uitzendkracht aan een inlenende onderneming? Of houdt het woord ‘tijdelijk’ ook verband met de aard van de te verrichten werkzaamheden, zodat vaste functies of functies die niet worden uitgeoefend om afwezige werknemers te vervangen (hierna: ‘plaatsvervanging’) nooit ‘tijdelijk’ kunnen worden uitgeoefend?
3.
Ten tweede: is het verenigbaar met het Unierecht wanneer de wetgever van een lidstaat, in dit geval Duitsland, een maximumperiode instelt na afloop waarvan de terbeschikkingstelling van een uitzendkracht niet langer als tijdelijk kan worden beschouwd, maar tegelijkertijd bepaalt dat uitzendkrachten zich voor de vaststelling of die maximumperiode is overschreden niet mogen baseren op tijdvakken van terbeschikkingstelling van vóór een specifieke datum, met name wanneer uitsluiting van die tijdvakken ertoe leidt dat de inlenende onderneming zich heeft gehouden aan de maximale duur van terbeschikkingstelling?
4.
Ten derde: de verwijzende rechter wenst te vernemen of een verklaring voor recht dat tussen een inlenende onderneming en een uitzendkracht een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd een door het Unierecht gewaarborgde sanctie vormt ingeval wordt geconstateerd dat sprake is van achtereenvolgende opdrachten van een uitzendkracht bij dezelfde inlenende onderneming teneinde de bepalingen van richtlijn 2008/104 te omzeilen in strijd met artikel 5, lid 5, van richtlijn 2008/104 (hierna: ‘misbruik van uitzendarbeid’).
5.
Ten vierde: de verwijzende rechter vraagt of de verlenging van de overigens in de Duitse wetgeving vastgelegde maximale duur van terbeschikkingstelling krachtens richtlijn 2008/104 ook kan worden overgelaten aan de partijen bij een collectieve arbeidsovereenkomst. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, geldt dit dan eveneens voor partijen bij een collectieve arbeidsovereenkomst die niet bevoegd zijn voor het dienstverband van de betrokken uitzendkracht, maar wel voor de bedrijfstak van de inlenende onderneming?
6.
Ik ben tot de slotsom gekomen dat het woord ‘tijdelijk’ in artikel 1, lid 1, van richtlijn 2008/104 ‘slechts enige tijd durend’ en ‘niet blijvend’ betekent3., maar dat het slechts betrekking heeft op de periode van terbeschikkingstelling van de betreffende uitzendkracht en niet op de functie waarvoor hij ter beschikking is gesteld, zodat vaste functies en functies die niet bij wijze van plaatsvervanging worden uitgeoefend niet automatisch zijn uitgesloten van de werkingssfeer van richtlijn 2008/104. Met de aard van het werk, daaronder begrepen de vraag of het al dan niet een vaste functie betreft, moet echter wel rekening worden gehouden voor de vaststelling of de achtereenvolgende opdrachten van uitzendkrachten bij dezelfde inlenende onderneming objectief kunnen worden verklaard4., zodat er geen sprake is van misbruik van uitzendarbeid in strijd met artikel 5, lid 5, van richtlijn 2008/104.5.
7.
Voorts is de wetgeving van een lidstaat die bepaalt dat tijdvakken van terbeschikkingstelling die vóór een specifieke datum maar na de datum van omzetting van richtlijn 2008/104 liggen, uitdrukkelijk worden uitgesloten, waarbij die uitsluiting van belang is voor de vaststelling of sprake is van misbruik van uitzendarbeid, in strijd met artikel 5, lid 5, van richtlijn 2008/104, wanneer de duur van terbeschikkingstelling waarop een uitzendkracht zich anders zou kunnen baseren, op grond van die wetgeving wordt ingekort. In een horizontale procedure tussen twee particulieren dient de wetgeving van een lidstaat waarin een dergelijke uitsluiting is opgenomen, echter slechts buiten werking te worden gesteld wanneer dit niet verplicht tot een uitlegging contra legem van het nationale recht in kwestie, hetgeen door de verwijzende rechter moet worden bepaald.6.
8.
Evenwel is een verklaring voor recht dat tussen een inlenende onderneming en een uitzendkracht een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bestaat geen verplichte sanctie op grond van het Unierecht indien wordt geconstateerd dat sprake is van misbruik van uitzendarbeid.7.
9.
Tot slot kan, gelet op de vaste regel dat aan de bepalingen van de Unierichtlijnen die het arbeidsrecht betreffen niet slechts uitvoering kan worden gegeven via wetgeving, maar ook via algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomsten8., de verlenging van de in de Duitse wetgeving vastgelegde maximale duur van de individuele terbeschikkingstelling worden overgelaten aan de partijen bij een collectieve arbeidsovereenkomst die slechts bevoegd zijn voor de bedrijfstak van de inlenende onderneming. De in punt 7 beschreven beperking geldt echter ook voor die overeenkomsten.
I. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
10.
Artikel 1 van richtlijn 2008/104 heeft het opschrift ‘Toepassingsgebied’. In lid 1 is bepaald:
‘Deze richtlijn is van toepassing op werknemers met een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding met een uitzendbureau, die ter beschikking worden gesteld van inlenende ondernemingen om onder toezicht en leiding van genoemde ondernemingen tijdelijk te werken.’
B. Duits recht
11.
Het Gesetz zur Regelung der Arbeitnehmerüberlassung (Duitse wet op de terbeschikkingstelling van werknemers; hierna: ‘AÜG’), in de versie die van toepassing was van 1 december 2011 tot en met 31 maart 2017, bepaalde in § 1, lid 1, tweede volzin, het volgende: ‘de terbeschikkingstelling van werknemers aan inleners is van tijdelijke aard’.
12.
Volgens de verwijzingsbeslissing stond op een schending van die bepaling tot april 2017 geen sanctie9., maar in § 9 AÜG was bepaald dat onder meer overeenkomsten tussen uitzendbureaus en inlenende ondernemingen alsook tussen uitzendbureaus en uitzendkrachten ongeldig werden verklaard indien het uitzendbureau niet beschikte over de op grond van de AÜG vereiste vergunning. § 10 AÜG voegde daaraan toe dat in dat geval werd aangenomen dat een dienstverband tussen de inlenende onderneming en de uitzendkracht tot stand was gekomen.
13.
Bij het Gesetz zur Änderung des Arbeitnehmerüberlassungsgesetzes und anderer Gesetze (wet tot wijziging van de AÜG en andere wetten) van 21 februari 2017 werd het AÜG gewijzigd met ingang van 1 april 2017. In § 1 AÜG werd een nieuw lid 1b ingevoegd dat als volgt luidt:
‘De uitlener mag dezelfde uitzendkracht niet langer dan 18 opeenvolgende maanden ter beschikking stellen van dezelfde inlener; de inlener mag dezelfde uitzendkracht niet langer dan 18 opeenvolgende maanden in dienst hebben. De tijdvakken waarin eerder door dezelfde of door een andere uitlener uitzendkrachten ter beschikking zijn gesteld van dezelfde inlener, dienen volledig in aanmerking te worden genomen indien tussen deze tijdvakken telkens niet meer dan drie maanden liggen. Bij een collectieve arbeidsovereenkomst tussen de sociale partners binnen de bedrijfstak van de inlener kan een van de eerste volzin afwijkende maximale duur van terbeschikkingstelling worden overeengekomen. […] Bij een op grond van een collectieve arbeidsovereenkomst door de sociale partners binnen de bedrijfstak van de inlener gesloten zogenoemde Betriebs- of Dienstvereinbarung [(bedrijfs- of dienstakkoord)] kan een van de eerste volzin afwijkende maximale duur van terbeschikkingstelling worden overeengekomen. […]’
14.
In § 9, lid 1, AÜG werd een punt 1b ingevoegd dat luidt als volgt:
‘Ongeldig zijn:
- 1b.
arbeidsovereenkomsten tussen uitlener en uitzendkracht waarbij de toegestane maximale duur van terbeschikkingstelling zoals bepaald in § 1, lid 1b, wordt overschreden, tenzij de uitzendkracht binnen een maand na de overschrijding van de toegestane maximale duur van terbeschikkingstelling tegenover de uitlener of de inlener schriftelijk verklaart dat hij vasthoudt aan de arbeidsovereenkomst met de uitlener,
[…]’
15.
In § 10, lid 1, eerste volzin, AÜG wordt het rechtsgevolg van de ongeldigheid thans geregeld als volgt:
‘Indien de overeenkomst tussen een uitlener en een uitzendkracht ongeldig is op grond van § 9, wordt aangenomen dat er een dienstverband tussen inlener en uitzendkracht tot stand is gekomen op het tussen de inlener en de uitlener voor het begin van de werkzaamheden beoogde tijdstip. Indien de overeenkomst pas ongeldig wordt nadat een begin is gemaakt met de werkzaamheden bij de inlener, wordt aangenomen dat het dienstverband tussen inlener en uitzendkracht tot stand is gekomen op het tijdstip waarop de ongeldigheid is ontstaan. […]’
16.
§ 19, lid 2, AÜG bevat een overgangsbepaling (hierna: ‘overgangsbepaling’):
‘Bij de berekening van de in § 1, lid 1b, vastgestelde maximale duur van terbeschikkingstelling […] wordt geen rekening gehouden met tijdvakken van terbeschikkingstelling vóór 1 april 2017. […]’
17.
In de ‘Tarifvertrag zur Leih-/Zeitarbeit in der Metall- und Elektroindustrie in Berlin und Brandenburg vom 01. Juni 2017’ (collectieve arbeidsovereenkomst inzake uitzendarbeid/tijdelijke arbeid in de metaalverwerkende en elektronische industrie in Berlijn en Brandenburg van 1 juni 2017) wordt uitdrukkelijk verwezen naar de afwijkingsbepaling van § 1, lid 1b, AÜG. Op grond van de overgangsbepaling moeten de sociale partners, voor ondernemingen die geen bedrijfsakkoorden hebben gesloten, een maximale duur van terbeschikkingstelling overeenkomen. Voor zover geen overeenstemming wordt bereikt, geldt vanaf 1 juni 2017 een maximale duur van terbeschikkingstelling van 36 maanden.
18.
De vestiging van verweerster te Berlijn beschikt niet over een bedrijfsakkoord. In een aanvullende Gesamtbetriebsvereinbarung (overeenkomst tussen verweerster en de centrale ondernemingsraad) van 20 september 2017 is bepaald dat de inzet van uitzendkrachten binnen de productieafdeling niet langer dan 36 maanden mag duren. Voor uitzendkrachten die reeds op 1 april 2017 werkzaam waren, worden voor de berekening van de maximale duur van terbeschikkingstelling alleen de tijdvakken vanaf 1 april 2017 in aanmerking genomen.
II. Feiten, procedure en prejudiciële vragen
19.
Verzoeker NP (hierna: ‘verzoeker’) was sinds 1 september 2014 als werknemer in dienst van een uitzendbureau voor een uurloon van 9,36 EUR.10. Aanvankelijk was het dienstverband tweemaal voor bepaalde duur van één jaar aangegaan en was daarna sprake van een overeenkomst voor onbepaalde tijd. De inzet van verzoeker is binnen een periode van 56 maanden 18 keer verlengd.
20.
In een addendum op de arbeidsovereenkomst tussen verzoeker en het uitzendbureau stond dat verzoeker zijn werkzaamheden als metaalbewerker diende te verrichten bij de inlenende onderneming D. (hierna: ‘verweerster’) in haar autofabriek in Berlijn. De te verrichten werkzaamheden binnen de motorenproductie waren omschreven in het addendum. Volgens verzoekers arbeidsovereenkomst met het uitzendbureau waren op het dienstverband bepaalde, voor de uitzendbranche geldende collectieve arbeidsovereenkomsten van toepassing.
21.
Van 1 september 2014 tot en met 31 mei 2019 was verzoeker uitsluitend ter beschikking gesteld van verweerster als inlenende onderneming. Hij werkte steeds binnen de motorenproductie. Er was geen sprake van plaatsvervanging. Deze periode werd slechts onderbroken voor twee maanden (van 21 april 2016 tot en met 20 juni 2016) toen verzoeker ouderschapsverlof had.
22.
Met het op 27 juni 2019 bij het Arbeitsgericht Berlin (arbeidsrechter in eerste aanleg Berlijn, Duitsland) ingestelde beroep vorderde verzoeker voor recht te verklaren dat tussen partijen een dienstverband bestond sinds één van meerdere alternatieve data.11.
23.
Volgens de verwijzingsbeslissing heeft verzoeker in eerste aanleg onder andere gevorderd dat de terbeschikkingstelling bij verweerster niet langer als ‘tijdelijk’ kon worden aangemerkt en dat de overgangsbepaling van § 19, lid 2, AÜG in strijd was met het Unierecht.
24.
Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat de wetgever het criterium ‘tijdelijk’ sinds 1 april 2017 heeft verduidelijkt. Na die datum kan bij relevante collectieve arbeidsovereenkomsten worden afgeweken van de maximale duur van terbeschikkingstelling van 18 maanden. Bovendien was de in de Gesamtbetriebsvereinbarung van 20 september 2017 vastgestelde maximale duur van terbeschikkingstelling van 36 maanden niet overschreden, aangezien alleen de tijdvakken vanaf 1 april 2017 in aanmerking kunnen worden genomen.
25.
In zijn vonnis van 8 oktober 2019 is het Arbeitsgericht Berlin verweersters rechtsopvatting gevolgd.
26.
Op 22 november 2019 is bij de verwijzende rechter hoger beroep ingesteld. De verwijzende rechter heeft het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Dient de terbeschikkingstelling van een uitzendkracht aan een inlenende onderneming reeds dan niet meer als ‘tijdelijk’ in de zin van artikel 1 van [richtlijn 2008/104] te worden beschouwd wanneer de arbeid wordt verricht in een functie die permanent voorhanden is en die niet wordt uitgeoefend om iemand te vervangen?
- 2)
Dient de terbeschikkingstelling van een uitzendkracht die korter duurt dan 55 maanden, niet meer als ‘tijdelijk’ in de zin van artikel 1 van [richtlijn 2008/104] te worden beschouwd?
Indien de eerste en/of de tweede vraag bevestigend wordt/worden beantwoord, rijzen de volgende aanvullende vragen:
- 3.1)
Heeft de uitzendkracht recht op de totstandbrenging van een dienstverband met de inlenende onderneming, ook al voorzag het nationale recht vóór 1 april 2017 niet in een dergelijke sanctie?
- 3.2)
Is een nationale bepaling als § 19, lid 2, [AÜG] in strijd met artikel 1 van [richtlijn 2008/104] omdat bij die nationale bepaling voor het eerst vanaf 1 april 2017 een maximale duur van de individuele terbeschikkingstelling van 18 maanden wordt voorgeschreven maar eerdere tijdvakken van terbeschikkingstelling uitdrukkelijk niet in aanmerking worden genomen, wanneer de terbeschikkingstelling niet meer als tijdelijk zou behoren te worden aangemerkt indien die tijdvakken wel in aanmerking waren genomen?
- 3.3)
Kan de verlenging van de maximale duur van de individuele terbeschikkingstelling worden overgelaten aan de partijen bij een collectieve arbeidsovereenkomst? Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, geldt dit dan eveneens voor partijen bij een collectieve arbeidsovereenkomst die niet bevoegd zijn voor het dienstverband van de betrokken uitzendkracht, maar wel voor de bedrijfstak van de inlenende onderneming?’
27.
Verzoeker, verweerster, de Bondsrepubliek Duitsland, de Franse Republiek en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen bij het Hof ingediend. Er heeft geen terechtzitting plaatsgevonden.
III. Voorafgaande opmerkingen
28.
In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat in de prejudiciële vragen wordt verwezen naar de uitlegging van het woord ‘tijdelijk’ (NvdV: als bijvoeglijk naamwoord, in de Engelse taalversie ‘temporary’) in artikel 1 van richtlijn 2008/104, terwijl in artikel 1 van die richtlijn feitelijk het bijwoord ‘temporarily’ is gebruikt (NvdV: in de Nederlandse taalversie is sprake van terbeschikkingstelling aan inlenende ondernemingen om ‘tijdelijk te werken’) (cursivering van mij).12. Om de hierna uiteengezette redenen heb ik voorgesteld om de prejudiciële vragen te herformuleren. Daarin wordt het bijvoeglijk naamwoord ‘temporary’ ook vervangen door het bijwoord ‘temporarily’.
29.
In de tweede plaats zij eveneens opgemerkt dat de verwijzende rechter op 13 mei 2020 de verwijzingsbeslissing heeft verzonden voordat het Hof op 14 oktober 2020 zijn arrest wees in de zaak KG (Opeenvolgende opdrachten in het kader van uitzendarbeid; hierna: ‘KG’).13. Die zaak ging over dezelfde vragen als door de verwijzende rechter in casu worden behandeld, te weten (i) de rechtsgevolgen van meerdere achtereenvolgende opdrachten van een uitzendkracht bij één enkele inlenende onderneming ten aanzien van een functie waarbij plaatsvervanging niet aan de orde was, en (ii) of de verzoeker/uitzendkracht krachtens richtlijn 2008/104 in het geval van misbruik van uitzendarbeid recht had op een verklaring voor recht dat tussen hem en een inlenende onderneming een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bestond.
30.
Het geschil in de zaak KG werd echter opgevat als een geschil over artikel 5, lid 5, van richtlijn 2008/104 en niet over artikel 1 van die richtlijn; in de schriftelijke opmerkingen zijn argumenten over artikel 5, lid 5, van richtlijn 2008/104 naar voren gebracht, hoewel in de prejudiciële vragen niet om een uitlegging van die bepaling is gevraagd. Gelet op de overeenkomsten tussen de kwestie in het hoofdgeding en die waarover het Hof zich in de zaak KG heeft gebogen, zijn de vragen in deze zaak in zekere zin al door dat arrest beantwoord; dat arrest heeft althans het fundament gelegd voor de beslechting van de kwestie in het hoofdgeding. Deze conclusie maakt derhalve in belangrijke mate gebruik van de bevindingen van het Hof in de zaak KG.
31.
Hierop voortbordurend volgt in de derde plaats dat artikel 5, lid 5, van richtlijn 2008/104, voor de beantwoording van de eerste twee prejudiciële vragen, moet worden gelezen in samenhang met artikel 1. Zoals de Franse regering in haar schriftelijke opmerkingen heeft aangegeven, blijkt uit het procesdossier dat de verwijzende rechter met zijn vraag hoe het woord ‘tijdelijk’ in artikel 1 van richtlijn 2008/104 moet worden uitgelegd, niet wenst te vernemen of verzoeker onder de werkingssfeer van die richtlijn valt. De verwijzende rechter vraagt veeleer of sprake is van misbruik van uitzendarbeid doordat gebruik is gemaakt van opeenvolgende uitzendovereenkomsten bij dezelfde inlenende onderneming, daar verzoeker heeft betoogd dat 18 contractverlengingen in een periode van 56 maanden misbruik opleverden.
32.
Zoals de Franse regering verder nog heeft opgemerkt in haar schriftelijke opmerkingen, ‘[kan het Hof] [o]m de rechter die het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft ingediend een nuttig antwoord te geven, […], volgens eveneens vaste rechtspraak, ook bepalingen van Unierecht in aanmerking nemen die de nationale rechter in zijn prejudiciële vragen niet heeft vermeld’.14. Derhalve dient het Hof de vragen in voorkomend geval te herformuleren.15.
33.
Derhalve stel ik voor om de eerste en de tweede vraag te herformuleren in één enkele vraag die als volgt luidt:
- ‘1)
Dient artikel 5, lid 5, eerste volzin, van richtlijn 2008/104, gelezen in samenhang met het woord ‘tijdelijk’ in artikel 1 van richtlijn 2008/104, aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de terbeschikkingstelling van een uitzendkracht aan dezelfde inlenende onderneming, gedurende een periode van meer dan 55 maanden, in een permanente functie die niet bij wijze van plaatsvervanging wordt uitgeoefend, daar er sprake is van achtereenvolgende opdrachten om de bepalingen van richtlijn 2008/104 te omzeilen?’
34.
De vragen 3.1 en 3.2 hebben beide betrekking op wijzigingen in de Duitse wetgeving die op 1 april 2017 van kracht werden. Eén wijziging betreft de oplegging van een maximale duur van terbeschikkingstelling na het verstrijken waarvan wordt aangenomen dat sprake is van misbruik van uitzendarbeid (zie punt 13 hierboven), en de andere wijziging voorziet in een sanctie na een dergelijke schending (punten 14 en 15 hierboven). Derhalve is het wellicht logischer als de volgorde van de vragen wordt omgedraaid en de formulering ervan als volgt wordt vereenvoudigd:
- ‘2)
Is de wetgeving van een lidstaat die bepaalt dat de maximale duur van terbeschikkingstelling bij één enkele inlenende onderneming per 1 april 2017 18 maanden bedraagt, maar die uitdrukkelijk uitsluit dat tijdvakken van terbeschikkingstelling van vóór die datum in aanmerking worden genomen voor de vaststelling of sprake is van misbruik van uitzendarbeid, verenigbaar met artikel 5, lid 5, van richtlijn 2008/104, wanneer de terbeschikkingstelling niet langer als tijdelijk kan worden aangemerkt indien die tijdvakken van vóór 1 april 2017 wel in aanmerking waren genomen?
- 3)
Indien de tweede vraag ontkennend moet worden beantwoord, heeft een uitzendkracht krachtens richtlijn 2008/104 recht op de totstandbrenging van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met de inlenende onderneming ingeval wordt geconstateerd dat sprake is van misbruik van uitzendarbeid op grond van artikel 5, lid 5, van richtlijn 2008/104?’16.
35.
Vraag 3.3 kan ongewijzigd blijven en wordt hernummerd als de vierde vraag.
IV. Antwoorden op de geherformuleerde vragen
A. Antwoord op de eerste vraag
36.
De eerste vraag dient als volgt te worden beantwoord:
‘Om vast te stellen of artikel 5, lid 5, eerste volzin, van richtlijn 2008/104, gelezen in samenhang met het woord ‘tijdelijk’ in artikel 1 van richtlijn 2008/104, zich verzet tegen de terbeschikkingstelling van een uitzendkracht aan dezelfde inlenende onderneming, gedurende een periode van meer dan 55 maanden, in een permanente functie die niet bij wijze van plaatsvervanging wordt uitgeoefend, dient een rechterlijke instantie van een lidstaat volgens het Unierecht het volgende te onderzoeken:
- i)
Hebben de achtereenvolgende opdrachten van een uitzendkracht bij dezelfde inlenende onderneming tot gevolg dat de duur van de activiteit redelijkerwijs niet meer kan worden aangemerkt als terbeschikkingstelling om bij een inlenende onderneming ‘tijdelijk te werken’ in de zin van artikel 1, lid 1, van richtlijn 2008/104?
- ii)
Is er een objectieve verklaring gegeven voor het feit dat de inlenende onderneming gebruikmaakt van achtereenvolgende uitzendovereenkomsten?
- iii)
Wordt een van de bepalingen van richtlijn 2008/104 omzeild?
- iv)
Gaat het, gelet op al deze factoren en omstandigheden, om een arbeidsverhouding (voor onbepaalde tijd) waaraan op kunstmatige wijze de vorm van opeenvolgende uitzendovereenkomsten is gegeven in strijd met artikel 5, lid 5, van richtlijn 2008/104?’
1. Betekenis van ‘tijdelijk’
37.
Zoals advocaat-generaal Szpunar in zijn conclusie in de zaak AKT heeft opgemerkt, geeft richtlijn 2008/104 ‘geen definitie van uitzendarbeid en zij beoogt ook geen opsomming te geven van gevallen die de inzet van uitzendarbeid kunnen rechtvaardigen. [Overweging 12 ervan] vermeldt daarentegen dat de richtlijn de diversiteit van de arbeidsmarkten eerbiedigt’.17. De lidstaten behouden een aanzienlijke beoordelingsmarge bij de afbakening van situaties die de inzet van uitzendarbeid rechtvaardigen18., waarbij richtlijn 2008/104 ‘alleen in de invoering van minimumeisen’ voorziet19..
38.
Hoewel de term ‘tijdelijk’ in artikel 1 van richtlijn 2008/104 ruim moet worden uitgelegd om de verwezenlijking van de doelstellingen ervan niet in gevaar te brengen of geen afbreuk te doen aan het nuttig effect ervan door de werkingssfeer van de richtlijn onnodig en onterecht te beperken20., verwijst artikel 1, lid 1, van richtlijn 2008/104, volgens de letterlijke uitlegging ervan, naar de duur van de terbeschikkingstelling van de uitzendkracht en niet naar de functie die wordt vervuld.
39.
Artikel 1, lid 1, betreft uitzendkrachten die ter beschikking worden gesteld van een inlenende onderneming om ‘tijdelijk te werken’.21. Die bewoordingen suggereren dus, en de Commissie betoogt dit ook in haar schriftelijke opmerkingen, dat de arbeidsverhouding tussen de uitzendkracht en de inlenende onderneming tijdelijk is, en niet de functie waarvoor de uitzendkracht ter beschikking is gesteld, aangezien in de richtlijn niet wordt gerept over de aard van de werkzaamheden en derhalve geenszins blijkt dat de functie waarvoor de uitzendkracht ter beschikking is gesteld niet permanent kan zijn. Diezelfde conclusies kunnen worden getrokken op basis van een letterlijke uitlegging van artikel 3, lid 1, onder a), b), c) en e), van richtlijn 2008/104, waarin respectievelijk werknemer, uitzendbureau, uitzendkracht, en opdracht worden gedefinieerd.22. In het arrest KG heeft het Hof ook naar die bepalingen verwezen en geconcludeerd dat ‘de arbeidsverhouding’ met een inlenende onderneming ‘naar haar aard tijdelijk is’.23.
40.
Zoals Duitsland in zijn schriftelijke opmerkingen heeft aangegeven, blijkt uit de bewoordingen van de richtlijn dat lidstaten een ruime beoordelingsmarge moeten krijgen bij de omzetting van het woord ‘tijdelijk’, met dien verstande dat tijdelijke terbeschikkingstelling geen terbeschikkingstelling met een buitensporig lange duur mag worden, want dat zou gelijk zijn aan permanente terbeschikkingstelling.
41.
Argumenten van verzoeker in zijn schriftelijke opmerkingen volgens welke uit de context van het woord ‘tijdelijk’ in artikel 1, lid 1, van richtlijn 2008/104 en uit het doel van die richtlijn blijkt dat ‘tijdelijk’ verwijst naar de functie die wordt vervuld en ook naar de terbeschikkingstelling van de uitzendkracht, kunnen niet slagen. Overweging 12 van richtlijn 2008/104 ziet op de eerbiediging van ‘de diversiteit van de arbeidsmarkten en de arbeidsverhoudingen’24., welke doelstelling in gevaar zou worden gebracht indien het begrip ‘tijdelijk’ verband zou houden met de functie waarvoor een uitzendkracht ter beschikking wordt gesteld, hetgeen afbreuk zou doen aan de bevoegdheid van de lidstaten om de inzet van uitzendkrachten toe te staan in vaste functies die niet bij wijze van plaatsvervanging worden uitgeoefend. Zoals in het arrest KG wordt aangegeven, wordt in overweging 15 van de richtlijn verwezen naar ‘arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd’ en wordt in die overweging en in artikel 6, leden 1 en 2, van richtlijn 2008/104 gesteld dat ‘vaste arbeidsverhoudingen’ de algemene vorm van arbeidsverhouding zijn.25. Het tegenovergestelde hiervan is een arbeidsverhouding of opdracht die in de tijd beperkt is.
42.
De kerndoeleinden van richtlijn 2008/104, die in artikel 2 daarvan zijn neergelegd, zijn de ontwikkeling van flexibele arbeidsvormen, de schepping van werkgelegenheid en de bescherming van uitzendkrachten.26. Er bestaat geen duidelijke link tussen een van die doelstellingen en de koppeling tussen het begrip ‘tijdelijk’ en de functie waarvoor de uitzendkracht ter beschikking is gesteld. Hetzelfde geldt voor de in richtlijn 2008/104 verankerde doelstelling dat uitzendarbeid geen permanente situatie zou moeten worden.27. Zoals verweerster in haar schriftelijke opmerkingen heeft verklaard, kunnen de doelstellingen van het scheppen van banen en de inpassing op de arbeidsmarkt (zie overweging 11) niet tot de conclusie leiden dat de tijdelijke inzet van werknemers in vaste functies per se uitgesloten is.
43.
Tot slot ben ik geneigd de argumenten van de Commissie en Duitsland te volgen waarin zij aangeven dat het begrip ‘tijdelijk’ volgens de ontstaansgeschiedenis van artikel 1, lid 1, van richtlijn 2008/104 geen verband houdt met de aard van de functie waarvoor een uitzendkracht ter beschikking is gesteld28., ondanks de tegenargumenten van verzoeker.29.
44.
Derhalve verwijst ‘tijdelijk’ uitsluitend naar de terbeschikkingstelling van de uitzendkracht, wordt daaronder verstaan ‘slechts enige tijd durend’ en ‘niet blijvend’30. en heeft ‘tijdelijk’ uitsluitend betrekking op de periode van de terbeschikkingstelling van de uitzendkracht in kwestie.
2. Misbruik van uitzendarbeid
45.
Anders dan verzoeker in zijn schriftelijke opmerkingen suggereert, houdt hetgeen hier wordt gesuggereerd niet in dat groen licht wordt gegeven voor het onbeperkt ter beschikking stellen van uitzendkrachten in vaste functies of functies die niet bij wijze van plaatsvervanging worden uitgeoefend. Hoewel in het arrest KG is vastgesteld dat artikel 5, lid 5, van richtlijn 2008/104 ‘de lidstaten dus niet [verplicht] om het aantal achtereenvolgende opdrachten van dezelfde werknemer bij dezelfde inlenende onderneming te beperken of om het gebruik van deze vorm van arbeid van bepaalde duur afhankelijk te stellen van de vermelding van redenen van technische aard of redenen die verband houden met vereisten van de productie, de organisatie of vervanging van personeelsleden’31., is in datzelfde arrest ook vastgesteld dat artikel 5, lid 5, van richtlijn 2008/104 erop gericht is om lidstaten te verplichten passende maatregelen te nemen met het oog op voorkoming van (i) misbruik van de door dat artikel toegestane afwijkingen van het beginsel van gelijke behandeling, en (ii) achtereenvolgende tijdelijke opdrachten om de bepalingen van de richtlijn in haar geheel te omzeilen32., welke laatste verplichting ruimer is geformuleerd.33.
46.
In het arrest KG is dus geoordeeld dat het aan de verwijzende rechter staat om de juridische kwalificatie van de arbeidsverhouding te toetsen zowel aan richtlijn 2008/104 als aan het nationale recht waarbij deze richtlijn is omgezet, en om na te gaan of het gaat om een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd waaraan op kunstmatige wijze de vorm van opeenvolgende uitzendovereenkomsten is gegeven om de doelstellingen van richtlijn 2008/104, en in het bijzonder het tijdelijke karakter van uitzendarbeid, te omzeilen.34.
47.
Hieraan heeft het Hof toegevoegd dat de verwijzende rechter bij deze beoordeling rekening kan houden met de volgende overwegingen: (a) indien de achtereenvolgende opdrachten van een uitzendkracht bij dezelfde inlenende onderneming tot gevolg hebben dat de duur van de activiteit bij die onderneming langer is dan wat redelijkerwijs als ‘tijdelijk’ kan worden aangemerkt, zou dat een aanwijzing kunnen zijn voor misbruik van achtereenvolgende opdrachten in de zin van artikel 5, lid 5, eerste volzin, van richtlijn 2008/104. Het Hof kwam tot die conclusie gelet onder andere op het feit dat achtereenvolgende opdrachten die aan een uitzendkracht bij dezelfde inlenende onderneming worden toevertrouwd, het door deze richtlijn bereikte evenwicht tussen flexibiliteit voor werkgevers en zekerheid voor werknemers aantasten door deze zekerheid te ondermijnen; (b) wanneer in een concreet geval geen objectieve verklaring wordt gegeven voor het feit dat de betrokken inlenende onderneming gebruikmaakt van achtereenvolgende uitzendovereenkomsten, staat het aan de nationale rechter om in de context van de nationale regeling en rekening houdend met de omstandigheden van elk geval te onderzoeken of een van de bepalingen van richtlijn 2008/104 wordt omzeild, temeer wanneer het dezelfde uitzendkracht is die op basis van de betrokken reeks overeenkomsten bij de inlenende onderneming wordt tewerkgesteld.35.
48.
Derhalve is de duur van een tijdelijke opdracht, zoals de Franse regering in haar schriftelijke opmerkingen heeft aangegeven, slechts één element dat in aanmerking moet worden genomen om vast te stellen of sprake is van misbruik van uitzendarbeid. Uit de hierboven genoemde elementen van het arrest KG blijkt dat een rechterlijke instantie van een lidstaat krachtens artikel 5, lid 5, van richtlijn 2008/104, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 1, verplicht is de volgende punten te beoordelen:
- i)
Hebben de achtereenvolgende opdrachten bij dezelfde inlenende onderneming tot gevolg dat de duur van de activiteit redelijkerwijs niet meer kan worden aangemerkt als terbeschikkingstelling om bij een inlenende onderneming ‘tijdelijk te werken’ in de zin van artikel 1, lid 1, van richtlijn 2008/104?
- ii)
Is er een objectieve verklaring gegeven voor het feit dat de inlenende onderneming gebruikmaakt van achtereenvolgende uitzendovereenkomsten?
- iii)
Wordt een van de bepalingen van richtlijn 2008/104 omzeild?
- iv)
Gaat het, gelet op al deze factoren en omstandigheden, om een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd waaraan op kunstmatige wijze de vorm van opeenvolgende uitzendovereenkomsten is gegeven in strijd met artikel 5, lid 5, van richtlijn 2008/104?
49.
De aard van de functie waarvoor een uitzendkracht ter beschikking is gesteld wordt relevant bij punt ii), alsook of de functie permanent is en niet bij wijze van plaatsvervanging wordt vervuld. Het arrest KG belet niet dat in deze context rekening wordt gehouden met ‘redenen van technische aard of redenen die verband houden met vereisten van de productie, de organisatie of vervanging van personeelsleden’, aangezien het Hof in het arrest KG louter van oordeel was dat ‘vermelding’ daarvan niet noodzakelijk was; er is niet gesteld dat zij zouden zijn uitgesloten van een objectieve verklaring.36.
50.
Bijvoorbeeld, een onderneming die actief is op het gebied van onderzoek en ontwikkeling moet haar team van medewerkers uitbreiden voor de uitvoering van bepaalde activiteiten waarvoor zij normaliter alleen vaste medewerkers inzet. De behoefte aan uitzendkrachten kan het gevolg zijn van de voorlopige resultaten van een onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma. Die uitbreiding van het team kan in eerste instantie worden gerealiseerd door de inzet van uitzendkrachten, omdat nog geen investeerders zijn aangetrokken om de resultaten van dat onderzoek verder te ontwikkelen of omdat het onderzoeksproces zelf nog niet is afgerond. Dit is het type verklaring waarvan een nationale rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, kan concluderen dat zij een objectieve verklaring vormt voor de achtereenvolgende inzet van uitzendkrachten, hoewel de betreffende functies niet bij wijze van plaatsvervanging zijn vervuld en anders als permanente functies binnen die inlenende onderneming zouden zijn vervuld.
51.
Uit het arrest KG is wellicht nog niet duidelijk geworden of misbruik van uitzendarbeid afhankelijk is van de vaststelling dat sprake is van het omzeilen van andere bepalingen van richtlijn 2008/104 dan artikel 5, lid 5.37.
52.
Ik ben echter geneigd te denken dat dit niet het geval is, aangezien het Hof in het arrest KG heeft geoordeeld dat achtereenvolgende opdrachten die aan een uitzendkracht bij dezelfde inlenende onderneming worden toevertrouwd, de kern van de bepalingen van richtlijn 2008/104 omzeilden.38. Voorts heeft het Hof in het arrest KG bepaald dat de verplichting om passende maatregelen te nemen met het oog op voorkoming van achtereenvolgende opdrachten om de bepalingen van richtlijn 2008/104 in haar geheel te omzeilen39. één van de bij artikel 5, lid 5, aan de lidstaten opgelegde verplichtingen was en dat richtlijn 2008/104 ‘tot doel heeft dat de lidstaten ervoor zorgen dat uitzendarbeid bij dezelfde inlenende onderneming […] geen permanente situatie wordt’40..
53.
Dientengevolge bevestigt het arrest KG de uitlegging dat elke niet-nakoming van de bij richtlijn 2008/104 opgelegde verplichtingen, naast de verplichtingen krachtens artikel 5, lid 5, ervan, zoals bijvoorbeeld de garantie dat uitzendkrachten en werknemers die rechtstreeks door de inlenende onderneming voor dezelfde functie in dienst worden genomen, gelijk worden beloond (zie artikel 5, lid 1, van richtlijn 2008/104 juncto artikel 3, lid 1, onder f), van die richtlijn)41., van belang is voor de uiteindelijke beslissing van de verwijzende rechter in punt iv) (zie punt 48 hierboven) over de vraag of het, gelet op alle omstandigheden van het geval, ging om een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd waaraan op kunstmatige wijze de vorm van opeenvolgende uitzendovereenkomsten was gegeven in strijd met artikel 5, lid 5, van richtlijn 2008/104. Er zij aan herinnerd dat het in het hoofdgeding ging om 18 verlengingen binnen een periode van 56 maanden.
54.
Deze benadering is in overeenstemming met een andere vaststelling in het arrest KG dat de garantie van ‘essentiële arbeidsvoorwaarden van uitzendkrachten’ van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2008/104, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1, onder f), van richtlijn 2008/104, ruim dient te worden uitgelegd om de naleving van het Handvest te waarborgen.42.
55.
Om deze redenen dient de eerste vraag te worden beantwoord zoals in punt 36 hierboven is geformuleerd.
B. Antwoord op de tweede vraag
56.
De tweede vraag moet aldus worden beantwoord dat de wetgeving van een lidstaat die bepaalt dat tijdvakken van terbeschikkingstelling die vóór een specifieke datum maar na de datum van omzetting van richtlijn 2008/104 liggen, uitdrukkelijk worden uitgesloten, waarbij die uitsluiting van belang is voor de vaststelling of sprake is van misbruik van uitzendarbeid, in strijd is met artikel 5, lid 5, van richtlijn 2008/104, wanneer de duur van terbeschikkingstelling waarop een uitzendkracht zich anders zou kunnen baseren, op grond van die wetgeving wordt ingekort. In een horizontale procedure tussen twee particulieren dient strijdige wetgeving van een lidstaat waarin een dergelijke uitsluiting is opgenomen, echter slechts buiten werking te worden gesteld wanneer dit niet verplicht tot een uitlegging contra legem van het nationale recht, hetgeen door de verwijzende rechter moet worden bepaald.
57.
De redenen hiervoor zijn als volgt.
58.
De omzetting door Duitsland van artikel 5, lid 5, van richtlijn 2008/104 was aanvankelijk beperkt tot de bepaling dat krachtens § 1, lid 1, tweede volzin, AÜG ‘terbeschikkingstelling van werknemers aan inleners […] van tijdelijke aard [is]’43., waarbij de regeling in het geval van schending van die bepaling was beperkt tot de bovengenoemde sancties (zie punt 12). Hoewel die omzetting wellicht minimaal is, kan niet worden gesteld dat in strijd met artikel 5, lid 5, van richtlijn 2008/104 ‘geen maatregelen [zijn genomen] om het tijdelijke karakter van uitzendarbeid te waarborgen’.44.
59.
Was de wetgeving in Duitsland niet gewijzigd met ingang van 1 april 2017 (zie de punten 13 tot en met 16 hierboven), dan had verzoeker op grond van de hierboven uiteengezette toetsingscriteria met betrekking tot de eerste vraag (zie punt 36) kunnen aanvoeren dat zijn terbeschikkingstelling bij verweerster gedurende vier jaar en negen maanden, te weten van 1 september 2014 tot en met 31 mei 2019, in alle omstandigheden op grond van het Unierecht misbruik van uitzendarbeid opleverde in strijd met artikel 5, lid 5, van richtlijn 2008/104, gelet op de verplichting van Duitsland tot omzetting van de richtlijn per 5 december 2011. § 1, lid 1, tweede volzin, AÜG dient in overeenstemming hiermee te worden uitgelegd.45.
60.
De op 1 april 2017 in Duitsland van kracht geworden wetswijzigingen lijken deze juridische route voor verzoeker echter te hebben afgesloten. Volgens de door verweerster bepleite lezing van die wijzigingen moest de periode van 1 september 2014 tot en met 1 april 2017 buiten beschouwing worden gelaten voor de beoordeling of sprake was van misbruik van uitzendarbeid, en hield die tegelijkertijd in dat verzoeker onderworpen bleef aan de wettelijk bepaalde nieuwe maximale duur van 18 maanden gedurende welke uitzendkrachten ter beschikking kunnen worden gesteld van dezelfde inlenende onderneming.
61.
Duitsland heeft in zijn schriftelijke opmerkingen betoogd dat het met de wetswijziging van 1 april 2017 louter overging van een flexibel model van omzetting van artikel 5, lid 5, van richtlijn 2008/104 naar een vast model door een bovengrens van 18 maanden in te voeren voor de terbeschikkingstelling van uitzendkrachten aan dezelfde inlenende onderneming.
62.
In het licht van de bij de eerste vraag behorende analyse heeft Duitsland zijn krachtens artikel 5, lid 5, van richtlijn 2008/104 toegekende bevoegdheid om maximumtermijnen vast te stellen voor de terbeschikkingstelling van uitzendkrachten aan dezelfde inlenende onderneming overschreden, hoewel richtlijn 2008/104 Duitsland niet verplicht om dergelijke maxima vast te stellen46., aangezien de wijzigingen van 1 april 2017, zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft aangevoerd, actief afbreuk doen aan het nuttig effect van richtlijn 2008/104, vergeleken met de eerdere wettelijke regeling die in die lidstaat van kracht was, en nadelig zijn voor een verzoeker die gedurende de gehele periode in kwestie onbetwist de status van uitzendkracht in de zin van artikel 3, lid 1, onder c), van richtlijn 2008/104 genoot en die in het kader van de ‘opdracht’ in de zin van artikel 3, lid 1, onder e), van richtlijn 2008/104 werkzaam was bij dezelfde inlenende onderneming gedurende een periode van vier jaar en negen maanden na afloop van de uiterste termijn voor omzetting van richtlijn 2008/104, te weten 5 december 201147.. Een dergelijke situatie is onverenigbaar met artikel 10 en overweging 21 van richtlijn 2008/104, met de in artikel 2 van die richtlijn neergelegde verplichting om ‘de bescherming van uitzendkrachten te garanderen’, en met de ruimere loyaliteitsverplichtingen die op Duitsland rusten krachtens artikel 4 VEU bij de vervulling van de taken die uit de Verdragen voortvloeien, en krachtens artikel 288 VWEU, op grond waarvan richtlijnen verbindend zijn.
63.
Uit vaste rechtspraak volgt echter dat de uitleggingsverplichting wordt beperkt wanneer een uitlegging van het nationale recht in overeenstemming met het Unierecht ertoe zou leiden dat de betekenis van het nationale recht contra legem is.48. Derhalve staat het aan de verwijzende rechter49. om te bepalen of de overgangsbepaling van § 19, lid 2, AÜG, volgens welke ‘[b]ij de berekening van de in § 1, lid 1b, vastgestelde maximale duur van terbeschikkingstelling […] geen rekening [wordt] gehouden met tijdvakken van terbeschikkingstelling vóór 1 april 2017’, met inachtneming van ‘het gehele nationale recht’50. niet anders kan worden uitgelegd dan dat verzoeker elk recht wordt ontnomen om zich te baseren op de volledige periode van terbeschikkingstelling van vier jaar en negen maanden, te weten van 1 september 2014 tot en met 31 mei 2019, hetgeen tot 1 april 2017 op grond van Duits recht wel mogelijk was.
64.
Kan, met andere woorden, het door richtlijn 2008/104 voorgeschreven resultaat slechts worden bereikt door een uitlegging contra legem van § 1, lid 1b, en § 19, lid 2, AÜG? Kunnen deze bepalingen bijvoorbeeld, met inachtneming van het gehele Duitse recht, aldus worden opgevat dat de vroegere wettelijke regeling niet volledig wordt vervangen, zodat uitzendkrachten de mogelijkheid krijgen om aan de hand van de in het arrest KG vastgestelde en in het antwoord op de eerste vraag nader omschreven criteria ten aanzien van de totale duur van de terbeschikkingstelling te betogen dat sprake is van misbruik van uitzendarbeid? Indien dat resultaat slechts met een uitlegging contra legem kan worden bereikt, dan is volgens vaste rechtspraak van het Hof de juridische weg die voor verzoeker nog open ligt een vordering tegen Duitsland wegens staatsaansprakelijkheid, op grond van de regels van het arrest Francovich51., vanwege niet-nakoming van de op die lidstaat rustende verplichtingen uit hoofde van artikel 5, lid 5, van richtlijn 2008/104 om ‘passende maatregelen [te nemen] […] met het oog op voorkoming van misbruik bij de toepassing van dit artikel, met name voorkoming van achtereenvolgende opdrachten om de bepalingen van deze richtlijn te omzeilen’.52.
65.
Tot slot heeft het Hof geoordeeld dat bepalingen van het Handvest die op zich volstaan en niet hoeven te worden verduidelijkt door bepalingen van Unierecht of van nationaal recht om aan particulieren een recht te verlenen53., zoals de artikelen 21 en 4754. en artikel 31, lid 255., als zodanig inroepbaar zijn en tot de verplichting leiden om zo nodig elke daarmee strijdige nationale bepaling buiten toepassing te laten, zelfs in horizontale geschillen waarin het verbod op een uitlegging contra legem van het recht van de lidstaat anders van toepassing zou zijn. Anders dan verzoeker in zijn schriftelijke opmerkingen heeft aangevoerd, is artikel 31, lid 1, van het Handvest echter niet een dergelijke bepaling.
66.
Het Hof heeft immers geoordeeld dat ‘[d]e nationale rechter […] dus niet louter op grond van het Unierecht verplicht [is] om een bepaling van nationaal recht die onverenigbaar is met een bepaling van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie die […] geen rechtstreekse werking heeft, buiten toepassing te laten’.56. Gelet op het open karakter van de bewoordingen van artikel 31, lid 1, van het Handvest, volgens welke iedere ‘werknemer […] recht [heeft] op gezonde, veilige en waardige arbeidsomstandigheden’, voldoet dat artikel niet aan de essentiële voorwaarden voor rechtstreekse werking, te weten voldoende duidelijk, onvoorwaardelijk en nauwkeurig zijn.57. In die omstandigheden kan die bepaling niet worden ingeroepen om de verwijzende rechter, binnen het kader van zijn bevoegdheden58., te verplichten om § 1, lid 1b, en § 19, lid 2, AÜG buiten toepassing te laten, mocht de verwijzende rechter van oordeel zijn dat de bewoordingen daarvan in strijd zijn met de uit artikel 5, lid 5, van richtlijn 2008/104 voortvloeiende garanties.
67.
Om deze redenen dient de tweede vraag te worden beantwoord zoals in punt 56 hierboven is geformuleerd.
C. Antwoord op de derde vraag
68.
De derde vraag moet aldus worden beantwoord dat een uitzendkracht krachtens richtlijn 2008/104 geen recht heeft op de totstandbrenging van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met een inlenende onderneming ingeval wordt geconstateerd dat sprake is van misbruik van uitzendarbeid op grond van artikel 5, lid 5, van richtlijn 2008/104. Mocht de verwijzende rechter echter, met inachtneming van het gehele recht van de betreffende lidstaat, tot het oordeel komen dat de uitlegging van dit recht in overeenstemming met artikel 5, lid 5, van richtlijn 2008/104 niet verplicht tot een uitlegging contra legem van het nationale recht, dan dient hij te bepalen of er passende administratieve of gerechtelijke procedures voorhanden zijn om de nakoming van de uit richtlijn 2008/104 voortvloeiende verplichtingen te verzekeren en om te waarborgen dat het recht van de betreffende lidstaat voorziet in de krachtens artikel 10 van die richtlijn vereiste doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties, behoudens de beperkingen op grond van vaste rechtspraak.
69.
In het arrest KG heeft het Hof geoordeeld dat artikel 5, lid 5, van richtlijn 2008/104 niet op dezelfde wijze kan worden uitgelegd als clausule 5 van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG59.. In het arrest Sciotto60. kwam het Hof onder andere tot het oordeel dat de in clausule 5 van de bovengenoemde raamovereenkomst opgenomen specifieke verplichting ter voorkoming van misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, inhield dat het ontbreken van de mogelijkheid voor werknemers van stichtingen voor dans, opera en orkesten, zelfs in geval van misbruik, om hun arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd om te zetten in een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd (bij gebreke van andere vormen van bescherming, zoals de vaststelling van een beperking van de mogelijkheid om gebruik te maken van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd) tot gevolg had dat er geen effectieve maatregelen, in de zin van de rechtspraak in verband met de raamovereenkomst, waren waarmee misbruik als gevolg van het gebruik van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd werd bestraft.61.
70.
In het arrest KG heeft het Hof echter geoordeeld dat hoewel clausule 5 van de raamovereenkomst ‘voorziet in specifieke verplichtingen ter voorkoming van misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, […] dat namelijk niet het geval [is] bij artikel 5, lid 5, eerste volzin, van richtlijn 2008/104’.62. De uitlegging van clausule 5 van de raamovereenkomst kan derhalve niet worden toegepast op artikel 5, lid 5, van richtlijn 2008/104.63. Advocaat-generaal Sharpston heeft in de zaak KG specifiek verwezen naar de bevindingen in het arrest Sciotto met betrekking tot de omzetting van overeenkomsten voor bepaalde tijd in overeenkomsten voor onbepaalde tijd, voordat zij tot de conclusie kwam dat het arrest Sciotto niet kon worden toegepast op artikel 5, lid 5, van richtlijn 2008/104, daar deze bepaling geen gedetailleerde en specifieke verplichtingen oplegt.64.
71.
De derde vraag moet dus ontkennend worden beantwoord.
72.
Met betrekking tot de verplichtingen van de verwijzende rechter krachtens artikel 10 van richtlijn 2008/104 wordt in lid 1 daarvan het recht op een doeltreffende voorziening in rechte van artikel 47 van het Handvest bevestigd.65. Op grond van het in artikel 10, lid 2, gewaarborgde vereiste van doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties moeten de lidstaten voorzien in maatregelen die voldoende doeltreffend zijn om de doelstelling van richtlijn 2008/104 te bereiken66. en die een reële afschrikkende werking hebben67.. Het Unierecht verplicht de rechterlijke instanties van de lidstaten er niet toe om andere rechtsmiddelen in te voeren ter bescherming van de rechten die justitiabelen aan het Unierecht ontlenen dan die welke in het nationale recht zijn vastgesteld68., tenzij ‘uit de opzet van de betrokken nationale rechtsorde zou blijken dat er geen rechtsmiddel beschikbaar is’69.. Uitgezonderd hiervan is echter een rechtsmiddel dat leidt tot de verklaring voor recht dat tussen een uitzendkracht en een inlenende onderneming een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bestaat (om de hierboven in de punten 69 en 70 genoemde redenen)70. of tot een uitlegging contra legem van het nationale recht (punten 63 en 64 hierboven).
D. Antwoord op de vierde vraag
73.
De vierde vraag moet aldus worden beantwoord dat de verlenging van de maximale duur van de individuele terbeschikkingstelling kan worden overgelaten aan de partijen bij een collectieve arbeidsovereenkomst, met inbegrip van de partijen bij een collectieve arbeidsovereenkomst die slechts bevoegd zijn voor de bedrijfstak van de inlenende onderneming. Het antwoord op de tweede vraag geldt echter ook voor die overeenkomsten.
74.
Zoals in de schriftelijke opmerkingen van Duitsland is aangegeven, staat het de lidstaten vrij de implementatie van de doelstellingen van sociaal beleid aan de sociale partners over te laten71. en is in richtlijn 2008/104 uitdrukkelijk bepaald dat gebruik kan worden gemaakt van collectieve overeenkomsten72., waarbij het niet van wezenlijk belang is of de partijen bij een collectieve arbeidsovereenkomst niet bevoegd zijn voor het dienstverband van de betrokken uitzendkracht, maar wel voor de bedrijfstak van de inlenende onderneming.73. In de aanvullende Gesamtbetriebsvereinbarung van 20 september 2017 is echter onder andere bepaald dat de inzet van uitzendkrachten binnen de productieafdeling niet langer dan 36 maanden mag duren. Voor uitzendkrachten die reeds op 1 april 2017 werkzaam waren, worden voor de berekening van de maximale duur van terbeschikkingstelling van 36 maanden alleen de tijdvakken vanaf 1 april 2017 in aanmerking genomen. Zoals ik in de punten 56 tot en met 67 uiteen heb gezet, is deze uitsluiting in strijd met artikel 5, lid 5, van richtlijn 2008/104, zodat de in die punten uitgewerkte beginselen ook van toepassing zijn op die collectieve arbeidsovereenkomsten.
V. Conclusie
75.
Derhalve geef ik het Hof in overweging de vragen van het Landesarbeitsgericht Berlin-Brandenburg als volgt te beantwoorden:
- ‘1)
Om vast te stellen of artikel 5, lid 5, eerste volzin, van richtlijn 2008/104/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende uitzendarbeid, gelezen in samenhang met het woord ‘tijdelijk’ in artikel 1 van die richtlijn, zich verzet tegen de terbeschikkingstelling van een uitzendkracht aan dezelfde inlenende onderneming, gedurende een periode van meer dan 55 maanden, in een permanente functie die niet bij wijze van plaatsvervanging wordt uitgeoefend, dient een rechterlijke instantie van een lidstaat volgens het Unierecht het volgende te onderzoeken:
- i)
Hebben de achtereenvolgende opdrachten van een uitzendkracht bij dezelfde inlenende onderneming tot gevolg dat de duur van de activiteit redelijkerwijs niet meer kan worden aangemerkt als terbeschikkingstelling om bij een inlenende onderneming ‘tijdelijk te werken’ in de zin van artikel 1, lid 1, van richtlijn 2008/104?
- ii)
Is er een objectieve verklaring gegeven voor het feit dat de inlenende onderneming gebruikmaakt van achtereenvolgende uitzendovereenkomsten?
- iii)
Wordt een van de bepalingen van richtlijn 2008/104 omzeild?
- iv)
Gaat het, gelet op al deze factoren en omstandigheden, om een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd waaraan op kunstmatige wijze de vorm van opeenvolgende uitzendovereenkomsten is gegeven in strijd met artikel 5, lid 5, van richtlijn 2008/104?
- 2)
De wetgeving van een lidstaat die bepaalt dat tijdvakken van terbeschikkingstelling die vóór een specifieke datum maar na de datum van omzetting van richtlijn 2008/104 liggen, uitdrukkelijk worden uitgesloten, waarbij die uitsluiting van belang is voor de vaststelling of sprake is van misbruik van uitzendarbeid, is in strijd met artikel 5, lid 5, van richtlijn 2008/104, wanneer de duur van terbeschikkingstelling waarop een uitzendkracht zich anders zou kunnen baseren, op grond van die wetgeving wordt ingekort. In een horizontale procedure tussen twee particulieren dient strijdige wetgeving van een lidstaat waarin een dergelijke uitsluiting is opgenomen, echter slechts buiten werking te worden gesteld wanneer dit niet verplicht tot een uitlegging contra legem van het nationale recht, hetgeen door de verwijzende rechter moet worden bepaald.
- 3)
Een uitzendkracht heeft krachtens richtlijn 2008/104 geen recht op de totstandbrenging van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met een inlenende onderneming ingeval wordt geconstateerd dat sprake is van misbruik van uitzendarbeid op grond van artikel 5, lid 5, van richtlijn 2008/104. Mocht de verwijzende rechter echter, met inachtneming van het gehele recht van de betreffende lidstaat, tot het oordeel komen dat de uitlegging van dit recht in overeenstemming met artikel 5, lid 5, van richtlijn 2008/104 niet verplicht tot een uitlegging contra legem van het nationale recht, dan dient hij te bepalen of er passende administratieve of gerechtelijke procedures voorhanden zijn om de nakoming van de uit richtlijn 2008/104 voortvloeiende verplichtingen te verzekeren en om te waarborgen dat het recht van de betreffende lidstaat voorziet in de krachtens artikel 10 van die richtlijn vereiste doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties, behoudens de beperkingen op grond van vaste rechtspraak.
- 4)
De verlenging van de maximale duur van de individuele terbeschikkingstelling kan worden overgelaten aan de partijen bij een collectieve arbeidsovereenkomst, met inbegrip van de partijen bij een collectieve arbeidsovereenkomst die slechts bevoegd zijn voor de bedrijfstak van de inlenende onderneming. Het antwoord op de tweede vraag geldt echter ook voor die overeenkomsten.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑09‑2022
PB 2008, L 327, blz. 9. Zie eerder arresten van 11 april 2013, Della Rocca (C-290/12, EU:C:2013:235); 17 maart 2015, AKT (C-533/13, EU:C:2015:173); 17 november 2016, Betriebsrat der Ruhrlandklinik (C-216/15, EU:C:2016:883); 14 oktober 2020, KG (Opeenvolgende opdrachten in het kader van uitzendarbeid) (C-681/18, EU:C:2020:823), en 3 juni 2021, TEAM POWER EUROPE (C-784/19, EU:C:2021:427), alsmede mijn conclusie in de (nog aanhangige) zaak Manpower Lit (C-948/19, EU:C:2021:624). Zie ook arrest van het Gerecht van 13 december 2016, IPSO/ECB (T-713/14, EU:T:2016:727).
Zoals geconcludeerd in punt 51 van de conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de zaak KG (Opeenvolgende opdrachten in het kader van uitzendarbeid) (C-681/18, EU:C:2020:300).
Arrest KG (Opeenvolgende opdrachten in het kader van uitzendarbeid) (C-681/18, EU:C:2020:823, punt 71).
Zie hieronder punten 36–55.
Zie hieronder punten 56–67.
Zie hieronder punten 68–72.
Zie bijvoorbeeld de conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak AKT (C-533/13, EU:C:2014:2392, punt 72).
In de schriftelijke opmerkingen van Duitsland wordt dit echter betwist.
Volgens de schriftelijke opmerkingen van verzoeker. In diezelfde schriftelijke opmerkingen staat dat in de betreffende collectieve arbeidsovereenkomst die van toepassing is op de metaalverwerkende industrie in Berlijn, een uurloon van 15,50 EUR is vastgelegd.
Sinds 1 september 2015, subsidiair sinds 1 maart 2016, meer subsidiair sinds 1 november 2016, nog meer subsidiair sinds 1 oktober 2018 ofwel sinds 1 mei 2019.
Zie voetnoot 21 hieronder voor een overzicht van de taalversies.
C-681/18, EU:C:2020:823.
Arrest van 28 februari 2013, Petersen (C-544/11, EU:C:2013:124, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie bijvoorbeeld ook beschikking van 4 februari 2016, Baudinet e.a. (C-194/15, niet gepubliceerd, EU:C:2016:81, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zoals ik heb opgemerkt in punt 45 van mijn conclusie in de zaak Manpower Lit (C-948/19, EU:C:2021:624) over richtlijn 2008/104, staat het, in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure, aan het Hof om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan hij het bij hem aanhangige geding kan beslechten.
Ibidem, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak. Zie ook arrest KG, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
C-533/13, EU:C:2014:2392, punt 113.
Ibidem, punt 114.
Arrest KG, punt 41.
Het Hof is tot die conclusie gekomen met betrekking tot de betekenis van de term ‘werknemer’ in de zin van richtlijn 2008/104. Zie arrest van 17 november 2016, Betriebsrat der Ruhrlandklinik (C-216/15, EU:C:2016:883, punt 36). In mijn conclusie in de zaak Manpower Lit (C-948/19, EU:C:2021:624, punt 71) pleit ik om dezelfde reden voor een ruime uitlegging van artikel 1, lid 2, van richtlijn 2008/104 met betrekking tot de uitoefening van een ‘economische activiteit’.
Het zinsdeel ‘to work temporarily’ in de Engelse taalversie komt ook in andere taalversies van artikel 1, lid 1, van richtlijn 2008/104 tot uitdrukking. Zie bijvoorbeeld de Franse versie ‘afin de travailler de manière temporaire’; de Bulgaarse versie ‘на временна работа’; de Duitse versie ‘um vorübergehend […] zu arbeiten’; de Spaanse versie ‘a fin de trabajar de manera temporal’; de Italiaanse versie ‘per lavorare temporaneamente’; de Portugese versie ‘temporariamente […] a fim de trabalharem’; de Slowaakse versie ‘na dočasný výkon práce’; de Tsjechische versie ‘po přechodnou dobu pracovali’; de Poolse versie ‘w celu wykonywania tymczasowo pracy’; de Nederlandse versie, ‘tijdelijk te werken’, en de Zweedse versie, ‘för att temporärt arbeta’. Zie ook de analyse van advocaat-generaal Sharpston in de zaak KG (C-681/18, EU:C:2020:300, punt 51). In afwijking van hetgeen in de schriftelijke opmerkingen van verzoeker is betoogd, zijn enige nuances in de taalversies onvoldoende om twijfels te doen rijzen over betekenisverschillen.
Arrest KG, punt 61.
Zie in dat verband met name de conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak AKT (C-533/13, EU:C:2014:2392, punten 113–115).
Arrest KG, punt 62.
Zie ook overweging 18 over de verbetering van de minimumbescherming van uitzendkrachten.
Arrest KG, punt 60.
Duitsland en de Commissie verwijzen naar het oorspronkelijke voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de arbeidsvoorwaarden van uitzendkrachten [COM(2002) 149 def.]; het standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 21 november 2002 met het oog op de aanneming van richtlijn 2002/…/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende uitzendwerk (PB 2004, C 25 E, blz. 368); gewijzigd voorstel voor een richtlijn [COM(2002) 0701], en gemeenschappelijk standpunt (EG) nr. 24/2008 door de Raad vastgesteld op 15 september 2008, handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met het oog op de aanneming van richtlijn 2008/…/EG van het Europees Parlement en de Raad van… betreffende uitzendarbeid (PB 2008, C 254 E, blz. 36).
De door verzoeker geselecteerde bronnen zeggen niets over een bedoeling van de wetgever in de richting van algehele uitsluiting van vaste functies van de werkingssfeer van richtlijn 2008/104. Zie standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 21 november 2002 met het oog op de aanneming van richtlijn 2002/…/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende uitzendwerk (PB 2004, C 25 E, blz. 368, op blz. 373); gemeenschappelijk standpunt (EG) nr. 24/2008 door de Raad vastgesteld op 15 september 2008, handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met het oog op de aanneming van richtlijn 2008/…/EG van het Europees Parlement en de Raad van… betreffende uitzendarbeid (PB 2008, C 254 E, blz. 36, op blz. 41); mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement overeenkomstig artikel 251, lid 2, tweede alinea, van het EG-Verdrag inzake het gemeenschappelijk standpunt van de Raad met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende uitzendarbeid — Politiek akkoord over een gemeenschappelijk standpunt (SGM) [COM(2008) 569 definitief], blz. 6.
Zoals geconcludeerd in punt 51 van de conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de zaak KG (C-681/18, EU:C:2020:300).
Arrest KG, punt 42. Cursivering van mij.
Ibidem, punt 55.
Ibidem, punt 57.
Ibidem, punt 67.
Ibidem, punten 68–71.
Ibidem, punt 42.
Arrest KG, punt 70.
Arrest KG, punt 55. Zie ook punt 57.
Arrest KG, punt 60.
Zoals reeds opgemerkt, heeft verzoeker in zijn schriftelijke opmerkingen ten minste te kennen gegeven dat het beginsel van gelijke beloning is geschonden.
Arrest KG, punt 54. Hieraan moet worden toegevoegd dat deze uitleggingsverplichting geldt voor artikel 5, lid 1, en artikel 3, lid 1, onder f), van richtlijn 2008/104, ondanks het feit dat wanneer een lidstaat verdergaat dan de minimumvereisten van richtlijn 2008/104, hij geen Unierecht ‘ten uitvoer brengt’ in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest. Zie mijn conclusie in de zaak Manpower Lit (C-948/19, EU:C:2021:624, punt 61).
In de versie die van toepassing was van 1 december 2011 tot en met 31 maart 2017. Punt 11 hierboven.
Arrest KG, punt 63.
Arrest KG, punten 64 en 65. Het beginsel van een conforme uitlegging van het nationale recht, op grond waarvan de nationale rechter zijn nationale recht zo veel mogelijk moet uitleggen in overeenstemming met de vereisten van het Unierecht, is inherent aan het systeem van de Verdragen, aangezien het deze rechter in staat stelt om binnen het kader van zijn bevoegdheden de volle werking van het Unierecht te verzekeren bij de beslechting van de bij hem aanhangige gedingen. Zie arrest van 17 maart 2021, Academia de Studii Economice din Bucureşti (C-585/19, EU:C:2021:210, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest KG, punt 42. Conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de zaak KG (C-681/18, EU:C:2020:300, punt 66).
Arrest KG, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak. Zie voor een recenter voorbeeld de conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Thelen Technopark Berlin (C-261/20, EU:C:2021:620, punten 30 en 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Een recent benadrukt punt in de conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Thelen Technopark Berlin, ibidem, punt 32.
Arrest KG, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak. Zie met name ook arrest van 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a. (C-397/01–C-403/01, EU:C:2004:584, punten 107–119). Zie bijvoorbeeld ook arrest van 17 april 2018, Egenberger (C-414/16, EU:C:2018:257, punt 71).
Arrest van 9 november 1995, Francovich (C-479/93, EU:C:1995:372).
Zie arrest van 15 januari 2014, Association de médiation sociale (C-176/12, EU:C:2014:2, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Meer recentelijk zie arrest van 7 augustus 2018, Smith (C-122/17, EU:C:2018:631, punt 56).
Arrest van het Hof van 17 april 2018, Egenberger (C-414/16, EU:C:2018:257, punten 76 en 78).
Ibidem, punt 78.
Zie arrest van 6 november 2018, Bauer en Willmeroth (C-569/16 en C-570/16, EU:C:2018:871).
Arrest van 24 juni 2019, Poplawski (C-573/17, EU:C:2019:530, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie ook de toelichtingen bij artikel 31, lid 1, van het Handvest. Hierin staat dat deze bepaling in feite steunt op een richtlijn, te weten richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (PB 1989, L 183, blz. 1) (vgl. arrest Egenberger en de voorwaarde dat verdere wetgeving niet is vereist). De verwijzing naar artikel 156 VWEU in de toelichtingen met betrekking tot ‘arbeidsvoorwaarden’ bevat geen nadere precisering. Zoals advocaat-generaal Sharpston heeft opgemerkt in haar conclusie in de zaak KG (C-681/18, EU:C:2020:300, punt 44), geeft artikel 156 VWEU geen definitie van ‘arbeidsvoorwaarden’. Zie over de voorwaarden voor rechtstreekse werking, bijvoorbeeld, recent het arrest van 7 augustus 2018, Smith (C-122/17, EU:C:2018:631).
Arrest van het Hof van 17 april 2018, Egenberger (C-414/16, EU:C:2018:257, punt 79).
Arrest KG, punt 45. Arrest van 25 oktober 2018, Sciotto (C-331/17, EU:C:2018:859).
Sciotto, ibidem, punten 61 en 62. Hier moet worden opgemerkt dat de rechtspraak inzake de contouren van een op de lidstaten krachtens richtlijn 1999/70 rustende verplichting om de mogelijkheid te bieden om in geval van misbruik overeenkomsten voor bepaalde tijd om te zetten in overeenkomsten voor onbepaalde tijd, hoe dan ook nog in ontwikkeling is. Zie met name mijn conclusie in de (nog aanhangige) zaak GILDA-UNAMS e.a. (C-282/19, EU:C:2021:217).
Arrest KG, punt 45.
Ibidem.
Conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de zaak KG (C-681/18, EU:C:2020:300, punt 66).
Zie naar analogie arrest van 15 april 2021, Braathens Regional Aviation (C-30/19, EU:C:2021:269, punt 33).
Ibidem, punt 37.
Ibidem, punt 38.
Ibidem, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Arrest van 3 oktober 2013, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad (C-583/11 P, EU:C:2013:625, punt 104). Zie ook arrest van 21 november 2019, Deutsche Lufthansa (C-379/18, EU:C:2019:1000, punt 61).
Hierbij moet worden opgemerkt dat zelfs indien het gelijkwaardigheidsbeginsel van belang zou zijn voor de uitlegging van artikel 10 van richtlijn 2008/104, de naar Duits recht ingevoerde verklaring voor recht van een dienstverband (zie punt 15 hierboven) geen overeenkomstige aanspraak van zuiver nationale aard betreft, maar een Unierechtelijke aanspraak. Zie mijn conclusie in de (nog aanhangige) zaak GILDA-UNAMS e.a. (C-282/19, EU:C:2021:217, voetnoot 72).
Arrest van 18 december 2008, Ruben Andersen (C-306/07, EU:C:2008:743, punten 25 en 26). Zie bijvoorbeeld ook arrest van 11 februari 2010, Ingeniørforeningen i Danmark (C-405/08, EU:C:2010:69, punt 39).
Zie artikel 5, lid 1, en artikel 11, lid 1, en overwegingen 16, 17 en 19. De bewering van verzoeker dat ofwel artikel 9, lid 1, ofwel artikel 5, lid 3, van richtlijn 2008/104 als een beperking van deze bevoegdheid kan worden opgevat, moet worden afgewezen, aangezien een dergelijke beperking van de bevoegdheid van een lidstaat duidelijk en ondubbelzinnig moet zijn verwoord.
Zie prejudiciële vraag 3.3, die hierboven in punt 26 is opgenomen.
Uitspraak 17‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Grenscontroles, asiel en immigratie — Immigratiebeleid — Status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen — Verblijven die zijn uitgesloten van de werkingssfeer van richtlijn 2003/109/EG — Verblijf om redenen van tijdelijke aard — Verblijf krachtens het afgeleid recht op grond van artikel 20 VWEU
A. Arabadjiev, I. Ziemele, T. von Danwitz, P.G. Xuereb, A. Kumin
Partij(en)
In zaak C-232/20,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Landesarbeitsgericht Berlin-Brandenburg (arbeidsrechter in tweede aanleg van de deelstaten Berlijn en Brandenburg, Duitsland) bij beslissing van 13 mei 2020, ingekomen bij het Hof op 3 juni 2020, in de procedure
NP
tegen
Daimler AG, Mercedes-Benz Werk Berlin,
wijst
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, president van de Eerste kamer, waarnemend voor de president van de Tweede kamer, I. Ziemele (rapporteur), T. von Danwitz, P. G. Xuereb en A. Kumin, rechters,
advocaat-generaal: E. Tanchev,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
NP, vertegenwoordigd door R. Buschmann en K. Jessolat, adviseurs,
- —
Daimler AG, Mercedes-Benz Werk Berlin, vertegenwoordigd door U. Baeck en M. Launer, Rechtsanwälte,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en R. Kanitz als gemachtigden,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door E. de Moustier en N. Vincent als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B.-R. Killmann en C. Valero als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 9 september 2021,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 2008/104/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende uitzendarbeid (PB 2008, L 327, blz. 9) en in het bijzonder artikel 1, lid 1, daarvan.
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen NP en Daimler AG, Mercedes-Benz Werk Berlin (hierna: ‘Daimler’) over zijn verzoek tot vaststelling van het bestaan van een arbeidsverhouding met Daimler, op grond dat de terbeschikkingstelling van NP aan deze onderneming als uitzendkracht wegens de duur ervan niet als ‘tijdelijk’ kan worden aangemerkt.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
De overwegingen 12, 16, 17, 19 en 21 van richtlijn 2008/104 luiden:
- ‘(12)
Deze richtlijn stelt een beschermingskader voor uitzendkrachten vast dat niet-discriminerend, transparant en evenredig is, en de diversiteit van de arbeidsmarkten en de arbeidsverhoudingen eerbiedigt.
[…]
- (16)
Teneinde op flexibele wijze om te gaan met de diversiteit van de arbeidsmarkten en de arbeidsverhoudingen, kunnen de lidstaten de sociale partners toestaan de arbeidsvoorwaarden te definiëren, mits het algemene beschermingsniveau voor uitzendkrachten wordt geëerbiedigd.
- (17)
Voorts moeten de lidstaten in een beperkt aantal omstandigheden, op basis van een op nationaal niveau gesloten akkoord tussen de sociale partners, binnen zekere grenzen kunnen afwijken van het beginsel van gelijke behandeling, mits in een adequaat beschermingsniveau is voorzien.
[…]
- (19)
Deze richtlijn doet evenmin afbreuk aan de autonomie van de sociale partners, noch aan de betrekkingen tussen de sociale partners, waaronder het recht om over collectieve overeenkomsten te onderhandelen en deze te sluiten overeenkomstig de nationale wetgeving en praktijken met inachtneming van het geldende Gemeenschapsrecht.
[…]
- (21)
De lidstaten moeten zorgen voor administratieve of gerechtelijke procedures om de rechten van uitzendkrachten te beschermen, en voor effectieve, afschrikkende en evenredige straffen op inbreuken op de verplichtingen die uit deze richtlijn voortvloeien.’
4
Artikel 1 van deze richtlijn, met als opschrift ‘Toepassingsgebied’, bepaalt:
- ‘1.
Deze richtlijn is van toepassing op werknemers met een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding met een uitzendbureau, die ter beschikking worden gesteld van inlenende ondernemingen om onder toezicht en leiding van genoemde ondernemingen tijdelijk te werken.
- 2.
Deze richtlijn is van toepassing op openbare en particuliere ondernemingen die uitzendbureaus of inlenende ondernemingen zijn en een economische activiteit uitoefenen, al dan niet met winstoogmerk.
- 3.
Na raadpleging van de sociale partners kunnen de lidstaten bepalen dat deze richtlijn niet van toepassing is op de arbeidsovereenkomsten of arbeidsbetrekkingen die tot stand zijn gekomen in het kader van een specifiek openbaar of door de overheid ondersteund opleidings-, inpassings- of herscholingsprogramma.’
5
Artikel 2 van die richtlijn, ‘Doel’, is als volgt verwoord:
‘Deze richtlijn heeft tot doel de bescherming van uitzendkrachten te garanderen en de kwaliteit van het uitzendwerk te verbeteren door de naleving van het in artikel 5 vervatte beginsel van gelijke behandeling ten aanzien van de uitzendkrachten te waarborgen, en uitzendbureaus als werkgever te erkennen, daarbij rekening houdend met de noodzaak om een geschikt kader te creëren voor de gebruikmaking van uitzendwerk teneinde bij te dragen tot de schepping van werkgelegenheid en de ontwikkeling van flexibele arbeidsvormen.’
6
Artikel 3 van voornoemde richtlijn, ‘Definities’, bepaalt in lid 1, onder b) tot en met e):
‘In deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]
- b)
‘uitzendbureau’: iedere natuurlijke of rechtspersoon die, overeenkomstig het nationale recht, een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding aangaat met uitzendkrachten teneinde deze ter beschikking te stellen van inlenende ondernemingen om daar onder toezicht en leiding van deze ondernemingen tijdelijk te werken;
- c)
‘uitzendkracht’: een werknemer met een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding met een uitzendbureau teneinde ter beschikking te worden gesteld van een inlenende onderneming om daar onder toezicht en leiding van laatstgenoemde onderneming tijdelijk te werken;
- d)
‘inlenende onderneming’: iedere natuurlijke of rechtspersoon voor wie en onder wiens toezicht en leiding een uitzendkracht tijdelijk werkt;
- e)
‘opdracht’: de periode tijdens welke de uitzendkracht ter beschikking wordt gesteld van de inlenende onderneming om daar onder toezicht en leiding van die onderneming tijdelijk te werken.’
7
Artikel 5 van richtlijn 2008/104, ‘Het beginsel van gelijke behandeling’, bepaalt in de leden 1, 3 en 5:
- ‘1.
De essentiële arbeidsvoorwaarden van uitzendkrachten zijn, voor de duur van hun opdracht bij een inlenende onderneming, ten minste dezelfde als die welke voor hen zouden gelden als zij rechtstreeks door de genoemde onderneming voor dezelfde functie in dienst waren genomen.
Bij de toepassing van de vorige alinea moeten de in de inlenende onderneming geldende regels betreffende:
- a)
de bescherming van zwangere vrouwen en zogende moeders en van kinderen en jongeren, alsmede
- b)
de gelijke behandeling van mannen en vrouwen en maatregelen ter bestrijding van discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid
in acht worden genomen, ongeacht of deze regels bij wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen, collectieve overeenkomsten en/of andere bepalingen van algemene strekking zijn vastgesteld.
[…]
- 3.
De lidstaten kunnen, na raadpleging van de sociale partners, hun de mogelijkheid bieden om op het passende niveau en onverminderd de door de lidstaten vastgestelde voorwaarden, collectieve overeenkomsten voort te zetten of te sluiten die, met inachtneming van de algemene bescherming van de uitzendkrachten, regelingen inzake de arbeidsvoorwaarden voor uitzendkrachten bevatten welke kunnen afwijken van de in lid 1 vastgestelde regelingen.
[…]
- 5.
De lidstaten nemen passende maatregelen, overeenkomstig de nationale wetgeving en/of praktijk, met het oog op voorkoming van misbruik bij de toepassing van dit artikel, met name voorkoming van achtereenvolgende opdrachten om de bepalingen van deze richtlijn te omzeilen. Zij stellen de Commissie van dergelijke maatregelen in kennis.’
8
Artikel 9 van deze richtlijn, ‘Minimumeisen’, luidt:
- ‘1.
Deze richtlijn doet geen afbreuk aan het recht van de lidstaten om voor de werknemers gunstiger wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen toe te passen of in te voeren of om collectieve overeenkomsten of akkoorden tussen de sociale partners te bevorderen of mogelijk te maken die gunstiger zijn voor de werknemers.
- 2.
De uitvoering van deze richtlijn mag onder geen beding een rechtvaardiging vormen voor een verlaging van het algemene beschermingsniveau van de werknemers op de onder deze richtlijn vallende gebieden. Dit doet geen afbreuk aan de rechten van de lidstaten en/of de sociale partners om in het licht van de ontwikkelingen andersluidende wettelijke, bestuursrechtelijke en contractuele bepalingen vast te stellen dan die welke op het tijdstip van de goedkeuring van deze richtlijn van kracht zijn, mits de hand wordt gehouden aan de minimumeisen van deze richtlijn.’
9
Artikel 10 van die richtlijn, ‘Sancties’, luidt als volgt:
- ‘1.
De lidstaten treffen passende maatregelen voor het geval deze richtlijn door uitzendbureaus of inlenende ondernemingen niet wordt nageleefd. In het bijzonder zorgen zij ervoor dat er passende administratieve of gerechtelijke procedures voorhanden zijn om de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen te doen naleven.
- 2.
De lidstaten stellen de sancties vast die van toepassing zijn op schendingen van de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en treffen alle maatregelen die nodig zijn om de daadwerkelijke toepassing van die sancties te garanderen. Deze sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. […]’
10
Artikel 11 van voornoemde richtlijn, ‘Uitvoering’, bepaalt in lid 1:
‘De lidstaten dienen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om uiterlijk op 5 december 2011 aan deze richtlijn te voldoen, of dragen er zorg voor dat de sociale partners via overeenkomsten de nodige bepalingen in werking doen treden, waarbij de lidstaten alle nodige maatregelen dienen te treffen opdat de sociale partners te allen tijde voor de op grond van deze richtlijn vereiste resultaten kunnen instaan. […]’
Duits recht
11
§ 1 van het Gesetz zur Regelung der Arbeitnehmerüberlassung (wet op de terbeschikkingstelling van werknemers) van 3 februari 1995 (BGBl. 1995 I, blz. 158), in de versie die van toepassing was van 1 december 2011 tot en met 31 maart 2017 (hierna: ‘AÜG’), met als opschrift ‘Vergunningsplicht’, bepaalde in lid 1:
‘Werkgevers die als uitlener in het kader van hun economische activiteit werknemers (uitzendkrachten) ter beschikking willen stellen van derde ondernemingen (inleners), moeten over een vergunning beschikken. De terbeschikkingstelling van werknemers aan inleners is van tijdelijke aard’.
12
§ 3 AÜG bepaalde in dit verband dat de vergunning of verlenging van de vergunning moest worden geweigerd wanneer op grond van feitelijke gegevens kon worden aangenomen dat de aanvrager niet de in § 1 voor de uitoefening van de activiteit vereiste betrouwbaarheid vertoonde, met name omdat hij niet voldeed aan de voorschriften op het gebied van sociale zekerheid betreffende de inhouding en afdracht van inkomstenbelasting, arbeidsbemiddelingsdiensten, aanwervingsdiensten in andere staten of de tewerkstelling van werknemers uit andere staten, aan de voorschriften voor de bescherming van werknemers of aan arbeidsrechtelijke verplichtingen.
13
Volgens § 5 AÜG kon de vergunning met werking voor de toekomst worden ingetrokken wanneer de vergunningverlenende autoriteit het recht had de afgifte ervan op grond van later ingetreden feiten te weigeren. De vergunning werd ongeldig zodra de intrekking van kracht werd.
14
Volgens § 9 AÜG waren overeenkomsten tussen uitleners en inleners alsmede die tussen uitleners en uitzendkrachten ongeldig indien de uitlener niet over de wettelijk vereiste vergunning beschikte. § 10 AÜG bepaalde dat in dat geval een arbeidsverhouding werd geacht te zijn ontstaan tussen de inlener en de uitzendkracht.
15
Het AÜG is gewijzigd bij het Gesetz zur Änderung des Arbeitnehmerüberlassungsgesetzes und anderer Gesetze (wet tot wijziging van het AÜG en andere wetten) van 21 februari 2017 (BGBl. 2017 I, blz. 258; hierna: ‘AÜG, zoals gewijzigd’), dat op 1 april 2017 in werking is getreden.
16
§ 1 van het AÜG, zoals gewijzigd, met als opschrift ‘Terbeschikkingstelling van werknemers, vergunningsplicht’, luidt als volgt:
- ‘(1)
[…] De terbeschikkingstelling van werknemers is tijdelijk — tot maximaal de in lid 1b vastgestelde duur — toegestaan.
[…]
- (1b)
De uitlener mag dezelfde uitzendkracht niet langer dan 18 opeenvolgende maanden ter beschikking stellen van dezelfde inlener; de inlener mag dezelfde uitzendkracht niet langer dan 18 opeenvolgende maanden in dienst hebben. De perioden waarin eerder door dezelfde of door een andere uitlener uitzendkrachten ter beschikking zijn gesteld van dezelfde inlener, dienen volledig in aanmerking te worden genomen indien tussen deze perioden telkens niet meer dan drie maanden liggen. Bij een collectieve arbeidsovereenkomst tussen de sociale partners binnen de bedrijfstak van de inlener kan een van de eerste volzin afwijkende maximale duur van terbeschikkingstelling worden overeengekomen. […] Bij een op grond van een collectieve arbeidsovereenkomst door de sociale partners binnen de bedrijfstak van de inlener gesloten zogenoemde Betriebs- oder Dienstvereinbarung [(bedrijfs- of dienstakkoord)] kan een van de eerste volzin afwijkende maximale duur van terbeschikkingstelling worden overeengekomen. […]’
17
§ 9, lid 1, punt 1b, van het AÜG, zoals gewijzigd, bepaalt:
‘Ongeldig zijn:
[…]
- 1b.
arbeidsovereenkomsten tussen uitlener en uitzendkracht waarbij de toegestane maximale duur van terbeschikkingstelling zoals bepaald in § 1, lid 1b, wordt overschreden, tenzij de uitzendkracht binnen een maand na de overschrijding van de toegestane maximale duur van terbeschikkingstelling tegenover de uitlener of de inlener schriftelijk verklaart dat hij vasthoudt aan de arbeidsovereenkomst met de uitlener,’
18
§ 10, lid 1, eerste volzin, van het AÜG, zoals gewijzigd, luidt:
‘Indien de overeenkomst tussen een uitlener en een uitzendkracht ongeldig is op grond van § 9, wordt aangenomen dat er een dienstverband tussen inlener en uitzendkracht tot stand is gekomen op het tussen de inlener en de uitlener voor het begin van de werkzaamheden beoogde tijdstip. Indien de overeenkomst pas ongeldig wordt nadat een begin is gemaakt met de werkzaamheden bij de inlener, wordt aangenomen dat het dienstverband tussen inlener en uitzendkracht tot stand is gekomen op het tijdstip waarop de ongeldigheid is ontstaan. […]’
19
§ 19, lid 2, van het AÜG, zoals gewijzigd, bevat een overgangsbepaling, die luidt als volgt:
‘Bij de berekening van de in § 1, lid 1b, vastgestelde maximale duur van terbeschikkingstelling […] wordt geen rekening gehouden met perioden van terbeschikkingstelling vóór 1 april 2017. […]’
20
De collectieve arbeidsovereenkomst van 23 mei 2012 inzake uitzendarbeid/tijdelijke arbeid in de metaalverwerkende en elektronische industrie in de deelstaten Berlijn en Brandenburg en die van 1 juni 2017, die daarvoor in de plaats is gekomen, bepalen onder meer dat tijdelijk gebruik kan worden gemaakt van uitzendkrachten. De collectieve arbeidsovereenkomst van 1 juni 2017 verwijst bovendien uitdrukkelijk naar de wettelijke afwijkingsmogelijkheid van § 1, lid 1b, van het AÜG, zoals gewijzigd. De partijen bij de collectieve arbeidsovereenkomst zijn het er tevens over eens dat op grond van die collectieve arbeidsovereenkomst de maximumduur van een opdracht niet langer dan 48 maanden mag bedragen. Punt 8 van deze collectieve arbeidsovereenkomst bevat een overgangsregeling. Op grond daarvan moeten de sociale partners op bedrijfsniveau een maximale duur van terbeschikkingstelling overeenkomen. Voor zover geen overeenstemming wordt bereikt, geldt vanaf 1 juni 2017 een maximale duur van terbeschikkingstelling van 36 maanden.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
21
NP was vanaf 1 september 2014 in dienst van een uitzendbureau. Van die datum tot en met 31 mei 2019, met uitzondering van een periode van ouderschapsverlof van twee maanden, was NP uitsluitend ter beschikking gesteld van Daimler als inlenende onderneming, waar hij steeds in de motorassemblagewerkplaats heeft gewerkt. Volgens de verwijzende rechter was de betrokken tewerkstelling niet bedoeld ter vervanging van een werknemer.
22
Op 27 juni 2019 heeft NP bij het Arbeitsgericht Berlin (arbeidsrechter in eerste aanleg Berlijn, Duitsland) beroep ingesteld strekkende tot vaststelling dat tussen hem en Daimler een dienstverband bestaat sinds 1 september 2015, subsidiair sinds 1 maart 2016, meer subsidiair sinds 1 november 2016, nog meer subsidiair sinds 1 oktober 2018 en uiterst subsidiair sinds 1 mei 2019. Daartoe heeft hij met name aangevoerd dat zijn terbeschikkingstelling bij Daimler, omdat deze langer dan een jaar had geduurd, niet als ‘tijdelijk’ kon worden aangemerkt en dat de overgangsbepaling van § 19, lid 2, van het AÜG, zoals gewijzigd, in strijd was met het Unierecht. Deze rechter heeft dit beroep bij vonnis van 8 oktober 2019 afgewezen.
23
Op 22 november 2019 heeft NP tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het Landesarbeitsgericht Berlin-Brandenburg (arbeidsrechter in tweede aanleg van de deelstaten Berlijn en Brandenburg, Duitsland).
24
Deze rechter zet uiteen dat het nationale recht tot uitvoering van richtlijn 2008/104 weliswaar van meet af aan bepaalde dat de terbeschikkingstelling van werknemers alleen ‘tijdelijk’ van aard kon zijn, maar pas sinds 1 april 2017 een maximumduur voor terbeschikkingstelling bevat, die is vastgesteld op 18 maanden, behoudens eventuele afwijkingen in het kader van door de sociale partners van de betrokken bedrijfstak gesloten collectieve overeenkomsten of in het kader van een op basis van dergelijke collectieve overeenkomsten gesloten bedrijfs- of dienstakkoord. Sinds die datum bepaalt de toepasselijke regeling ook, bij wijze van sanctie in geval van overschrijding van die maximumduur, dat tussen de inlener en de uitzendkracht een arbeidsverhouding wordt geacht te zijn ontstaan op de datum van aanvang van de overeengekomen opdracht.
25
De verwijzende rechter voegt hieraan toe dat de in het vorige punt bedoelde wetswijziging een overgangsbepaling bevat op grond waarvan alleen na 1 april 2017 verrichte arbeidsperioden in aanmerking worden genomen bij de berekening van de maximumduur van terbeschikkingstelling. Bovendien is in de in punt 20 van het onderhavige arrest bedoelde collectieve arbeidsovereenkomst van 1 juni 2017 alsmede in een op Daimler van toepassing zijnde Gesamtbetriebsvereinbarung (overeenkomst tussen Daimler en de centrale ondernemingsraad) van 20 september 2017, een maximumtermijn vastgesteld van 36 maanden, berekend vanaf respectievelijk 1 juni 2017 en 1 april 2017. Hieruit volgt dat voor een werknemer als NP de duur van zijn terbeschikkingstelling aan Daimler krachtens de toepasselijke regeling niet kan worden geacht de in deze regeling bepaalde maximumduur te hebben overschreden, ondanks dat deze terbeschikkingstelling zich uitstrekte over een periode van bijna vijf jaar.
26
In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat, voor zover NP verzoekt om vaststelling dat er vóór 1 oktober 2018 sprake was van een arbeidsverhouding met Daimler, zijn vordering alleen volledig kan slagen als het Unierecht dit vereist.
27
Tegen deze achtergrond heeft het Landesarbeitsgericht Berlin-Brandenburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Dient de terbeschikkingstelling van een uitzendkracht aan een inlenende onderneming reeds dan niet meer als ‘tijdelijk’ in de zin van artikel 1 van [richtlijn 2008/104] te worden beschouwd wanneer de arbeid wordt verricht in een functie die permanent voorhanden is en die niet wordt vervuld om iemand te vervangen?
- 2)
Dient de terbeschikkingstelling van een uitzendkracht die korter duurt dan 55 maanden, niet meer als ‘tijdelijk’ in de zin van artikel 1 van [richtlijn 2008/104] te worden beschouwd?
Indien de eerste of de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, […]:
- 3)
Kan de uitzendkracht zich erop beroepen dat er een dienstverband is ontstaan met de inlenende onderneming, ook al voorzag het nationale recht vóór 1 april 2017 niet in een dergelijke sanctie?
- 4)
Is een nationale bepaling als § 19, lid 2, [van het AÜG, zoals gewijzigd,] in strijd met artikel 1 van [richtlijn 2008/104] omdat bij die nationale bepaling voor het eerst vanaf 1 april 2017 een maximale duur van de individuele terbeschikkingstelling van 18 maanden wordt voorgeschreven maar eerdere perioden van terbeschikkingstelling uitdrukkelijk niet in aanmerking worden genomen, wanneer de terbeschikkingstelling niet meer als tijdelijk zou behoren te worden aangemerkt indien die perioden wel in aanmerking waren genomen?
- 5)
Kan de verlenging van de maximale duur van de individuele terbeschikkingstelling worden overgelaten aan de partijen bij een collectieve arbeidsovereenkomst? Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, geldt dit dan eveneens voor partijen bij een collectieve arbeidsovereenkomst die niet bevoegd zijn voor het dienstverband van de betrokken uitzendkracht, maar wel voor de bedrijfstak van de inlenende onderneming?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
28
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 1, lid 1, van richtlijn 2008/104 aldus moet worden uitgelegd dat de in deze bepaling gehanteerde term ‘tijdelijk’ zich ertegen verzet dat een werknemer met een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding met een uitzendbureau ter beschikking wordt gesteld van een inlenende onderneming teneinde een functie te vervullen die permanent bestaat zonder daarbij iemand te vervangen.
29
Volgens vaste rechtspraak moet bij de uitlegging van Unierechtelijke bepalingen niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, in overeenstemming met hun in de omgangstaal gebruikelijke betekenis, maar ook met de context van die bepalingen en met de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaken (zie in die zin arresten van 24 juni 2010, Pontini e.a., C-375/08, EU:C:2010:365, punt 58, en 29 juli 2019, Pelham en Haas, C-476/17, EU:C:2019:624, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30
In de eerste plaats blijkt uit de bewoordingen van artikel 1 van richtlijn 2008/104, dat de werkingssfeer ervan definieert, dat deze richtlijn krachtens lid 1 van dat artikel van toepassing is op werknemers met een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding met een uitzendbureau die ter beschikking worden gesteld van inlenende ondernemingen om tijdelijk onder toezicht en leiding van die ondernemingen te werken.
31
Uit de bewoordingen van deze bepaling volgt dus dat met de term ‘tijdelijk’ niet wordt beoogd de toepassing van uitzendarbeid te beperken tot functies die niet permanent bestaan of worden ingevuld ter vervanging van iemand, aangezien deze term niet wordt gebruikt ter omschrijving van de bij de inlenende onderneming te vervullen functie, maar van de wijze waarop een werknemer bij die onderneming ter beschikking wordt gesteld.
32
In de tweede plaats vindt deze letterlijke uitlegging van artikel 1, lid 1, van richtlijn 2008/104 steun in de context van deze bepaling en in het bijzonder in de opzet van die richtlijn.
33
Ten eerste moet namelijk worden opgemerkt dat geen enkele bepaling van richtlijn 2008/104 betrekking heeft op de aard van het werk of het soort functie dat binnen de inlenende onderneming moet worden ingevuld. Deze richtlijn geeft evenmin een opsomming van de gevallen waarin gebruikmaking van deze arbeidsvorm gerechtvaardigd kan zijn, aangezien de lidstaten, zoals de advocaat-generaal in punt 37 van zijn conclusie heeft opgemerkt, een aanzienlijke beoordelingsmarge hebben behouden bij de afbakening van situaties die de inzet daarvan rechtvaardigen. In dit verband stelt richtlijn 2008/104 alleen minimumeisen vast, zoals blijkt uit artikel 9, lid 2, ervan [zie in die zin arrest van 14 oktober 2020, KG (Opeenvolgende opdrachten in het kader van uitzendarbeid), C-681/18, EU:C:2020:823, punt 41].
34
Ten tweede moet worden benadrukt dat de term ‘tijdelijk’ ook wordt gebruikt in artikel 3, lid 1, onder b) tot en met e), van richtlijn 2008/104, waarin de begrippen ‘uitzendbureau’, ‘uitzendkracht’, ‘inlenende onderneming’ en ‘opdracht’ worden gedefinieerd. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat uit deze definities volgt dat de arbeidsverhouding met een inlenende onderneming naar haar aard tijdelijk is [zie in die zin arrest van 14 oktober 2020, KG (Opeenvolgende opdrachten in het kader van uitzendarbeid), C-681/18, EU:C:2020:823, punt 61].
35
Ten derde heeft het Hof ook geoordeeld dat artikel 5, lid 5, eerste volzin, van deze richtlijn, dat bepaalt dat de lidstaten passende maatregelen nemen overeenkomstig de nationale wetgeving en/of praktijk, met het oog op voorkoming van misbruik bij de toepassing van dit artikel, met name voorkoming van achtereenvolgende opdrachten om de bepalingen van deze richtlijn te omzeilen, de lidstaten niet verplicht om het gebruik van uitzendarbeid afhankelijk te stellen van de vermelding van redenen van technische aard of redenen die verband houden met productie- of organisatorische vereisten of met de vervanging van personeelsleden [zie in die zin arrest van 14 oktober 2020, KG (Opeenvolgende opdrachten in het kader van uitzendarbeid), C-681/18, EU:C:2020:823, punt 42].
36
Hieruit volgt, zoals de Commissie in wezen opmerkt, dat de Uniewetgever de inzet van uitzendarbeid niet heeft willen beperken door uitzendkrachten uitsluitend toe te staan om een tijdelijke functie te vervullen.
37
In de derde plaats wordt aan een dergelijke uitlegging niet afgedaan door de doelstellingen van richtlijn 2008/104, zoals uiteengezet in overweging 12 en artikel 2 van deze richtlijn, namelijk om een beschermingskader voor uitzendkrachten vast te stellen dat niet-discriminerend, transparant en evenredig is, en de diversiteit van de arbeidsmarkten en de arbeidsverhoudingen eerbiedigt, en om de ontwikkeling van flexibele arbeidsvormen, de schepping van werkgelegenheid en de bescherming van uitzendkrachten te bevorderen. Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 42 van zijn conclusie, is voor het nastreven van deze doelstellingen immers niet vereist dat uitzendkrachten niet kunnen worden aangesteld ter vervulling van functies die permanent bestaan zonder daarbij iemand te vervangen. Het feit dat, zoals het Hof heeft vastgesteld, richtlijn 2008/104 ook tot doel heeft de toegang van uitzendkrachten tot een vaste baan bij de inlenende onderneming te bevorderen [arrest van 14 oktober 2020, KG (Opeenvolgende opdrachten in het kader van uitzendarbeid), C-681/18, EU:C:2020:823, punt 51], biedt steun voor de uitlegging dat een tijdelijke werknemer ter beschikking kan worden gesteld van een inlenende onderneming teneinde tijdelijk een functie te vervullen die permanent bestaat en die hij in de toekomst mogelijk in vaste dienst zou kunnen vervullen.
38
Gelet op voorgaande overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 1, lid 1, van richtlijn 2008/104 aldus moet worden uitgelegd dat de in deze bepaling gehanteerde term ‘tijdelijk’ zich er niet tegen verzet dat een werknemer met een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding met een uitzendbureau ter beschikking wordt gesteld van een inlenende onderneming teneinde een functie te vervullen die permanent bestaat zonder daarbij iemand te vervangen.
Tweede vraag
Bevoegdheid van het Hof
39
Daimler betwist de bevoegdheid van het Hof om de tweede vraag te beantwoorden, op grond dat deze vraag ertoe strekt dat het Hof een feitelijke beoordeling verricht van de terbeschikkingstelling van de werknemer in het hoofdgeding.
40
Dienaangaande volstaat de vaststelling dat de tweede vraag van de verwijzende rechter geen betrekking heeft op de vaststelling of beoordeling van de feiten van het hoofdgeding, maar op de juridische kwalificatie van de duur van de terbeschikkingstelling van de uitzendkracht in het hoofdgeding in het licht van het met name in artikel 1 van richtlijn 2008/104 gestelde vereiste dat een dergelijke terbeschikkingstelling ‘tijdelijk’ moet blijven. De kwalificatie volgens het Unierecht van door de verwijzende rechter vastgestelde feiten veronderstelt een uitlegging van dat recht waarvoor het Hof in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU bevoegd is (zie in die zin arrest van 20 december 2017, Asociación Profesional Elite Taxi, C-434/15, EU:C:2017:981, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
41
Bijgevolg moet worden geoordeeld dat het Hof bevoegd is om de tweede vraag te beantwoorden.
Ontvankelijkheid
42
Daimler is van mening dat de tweede vraag hoe dan ook niet-ontvankelijk is omdat zij irrelevant is voor de beslechting van het hoofdgeding.
43
In dit verband is het volgens vaste rechtspraak van het Hof in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing draagt, om, rekening houdend met de bijzonderheden van de zaak, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 25 november 2021, job-medium, C-233/20, EU:C:2021:960, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
44
Bijgevolg geldt voor prejudiciële vragen over het Unierecht een vermoeden van relevantie. Het Hof kan slechts weigeren op een prejudiciële vraag van een nationale rechter te antwoorden wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord op de gestelde vragen te geven (arrest van 25 november 2021, job-medium, C-233/20, EU:C:2021:960, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
45
Zoals uiteengezet in punt 40 van het onderhavige arrest heeft in casu de tweede vraag van de verwijzende rechter betrekking op de juridische kwalificatie van de duur van de terbeschikkingstelling van de uitzendkracht in het hoofdgeding in het licht van het met name in artikel 1 van richtlijn 2008/104 gestelde vereiste dat een dergelijke terbeschikkingstelling ‘tijdelijk’ moet blijven. Zoals in punt 26 van het onderhavige arrest is opgemerkt, voegt deze rechter daaraan toe dat, aangezien NP verzoekt om vaststelling dat er vóór 1 oktober 2018 sprake was van een arbeidsverhouding met Daimler, zijn vordering alleen volledig kan slagen als het Unierecht dit vereist.
46
Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de tweede vraag betrekking heeft op de uitlegging van het Unierecht en dat het antwoord op deze vraag nuttig en relevant is voor de beslechting van het bij de verwijzende rechter aanhangige geding.
47
Die vraag is dan ook ontvankelijk.
Ten gronde
48
Vooraf dient in herinnering te worden gebracht dat het in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, de taak is van het Hof om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen in voorkomend geval te herformuleren. Het Hof heeft immers tot taak alle Unierechtelijke bepalingen uit te leggen die noodzakelijk zijn voor de beslechting van bij de nationale rechterlijke instanties aanhangige gedingen, ook wanneer die bepalingen niet uitdrukkelijk worden genoemd in de door die rechterlijke instanties gestelde vragen (arrest van 21 juni 2016, New Valmar, C-15/15, EU:C:2016:464, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
49
Derhalve belet de omstandigheid dat de verwijzende rechter zijn tweede vraag formeel heeft beperkt tot de uitlegging van artikel 1 van richtlijn 2008/104 het Hof niet om hem alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht te verschaffen die van nut kunnen zijn voor de beoordeling van de bij hem aanhangige zaak, ongeacht of deze rechter er in zijn vraag melding van maakt. Het staat in dit verband aan het Hof om uit alle door de nationale rechter verschafte gegevens, en met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van dat recht te putten die, gelet op het voorwerp van het hoofdgeding, uitlegging behoeven (zie in die zin en naar analogie arrest van 21 juni 2016, New Valmar, C-15/15, EU:C:2016:464, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
50
In de onderhavige zaak verzoekt de verwijzende rechter het Hof weliswaar met zijn tweede vraag om uitlegging van artikel 1 van richtlijn 2008/104 en in het bijzonder van de in lid 1 van dat artikel gebruikte term ‘tijdelijk’, maar blijkt uit de motivering van de verwijzingsbeslissing dat deze rechter met die vraag niet wenst te vernemen of het ter beschikking stellen van de betrokken uitzendkracht binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt, maar veeleer of deze terbeschikkingstelling nog steeds kan worden geacht ‘tijdelijk’ van aard te zijn in de zin van die richtlijn dan wel misbruik oplevert wegens de achtereenvolgende verlengingen van de opdracht van deze werknemer, die hebben geresulteerd in een terbeschikkingstellingsperiode van 55 maanden, waarbij de verwijzende rechter benadrukt dat NP voor hem heeft betoogd dat er sprake is van misbruik.
51
Met deze vraag wordt dus in wezen beoogd dat wordt bepaald of in omstandigheden als die van het hoofdgeding door dergelijke verlengingen misbruik wordt gemaakt van de toewijzing van achtereenvolgende opdrachten aan een uitzendkracht in de zin van artikel 5, lid 5, van richtlijn 2008/104.
52
Tegen deze achtergrond moet de tweede vraag worden geherformuleerd en moet de verwijzende rechter worden geacht met deze vraag in wezen te willen vernemen of artikel 1, lid 1, en artikel 5, lid 5, van richtlijn 2008/104 aldus moeten worden uitgelegd dat door het verlengen van achtereenvolgende opdrachten voor dezelfde functie bij een inlenende onderneming voor een duur van 55 maanden, misbruik wordt gemaakt van de toewijzing van achtereenvolgende opdrachten aan een uitzendkracht.
53
Meteen moet worden opgemerkt, ten eerste, dat richtlijn 2008/104 niet tot doel heeft om specifiek te bepalen vanaf welke duur van de terbeschikkingstelling van een uitzendkracht aan een inlenende onderneming deze terbeschikkingstelling niet meer als ‘tijdelijk’ kan worden aangemerkt. Noch artikel 1, lid 1, van richtlijn 2008/104, dat, zoals in herinnering gebracht in punt 30 van het onderhavige arrest, verwijst naar de terbeschikkingstelling van werknemers aan inlenende ondernemingen om ‘tijdelijk’ te werken, noch enige andere bepaling van deze richtlijn stelt immers een tijdsduur vast waarna een terbeschikkingstelling niet meer als ‘tijdelijk’ kan worden aangemerkt. Die richtlijn bevat evenmin een bepaling op grond waarvan de lidstaten verplicht zijn om in het nationale recht een dergelijke tijdsduur vast te stellen.
54
Ten tweede verplicht artikel 5, lid 5, eerste volzin, van richtlijn 2008/104, op grond waarvan de lidstaten met name passende maatregelen moeten nemen om te voorkomen dat opeenvolgende opdrachten worden toegewezen met het doel de bepalingen van deze richtlijn te omzeilen, deze lidstaten niet om het aantal achtereenvolgende opdrachten van een uitzendkracht bij dezelfde inlenende onderneming te beperken en bepaalt het evenmin welke specifieke maatregelen de lidstaten daartoe moeten nemen, ook niet met het oog op voorkoming van misbruik [zie in die zin arrest van 14 oktober 2020, KG (Opeenvolgende opdrachten in het kader van uitzendarbeid), C-681/18, EU:C:2020:823, punten 42 en 44].
55
Hieruit volgt dat richtlijn 2008/104 de lidstaten niet verplicht om een bepaalde regeling ter zake vast te stellen (zie naar analogie arrest van 17 maart 2015, AKT, C-533/13, EU:C:2015:173, punt 31).
56
Dit neemt niet weg dat, zoals het Hof reeds heeft vastgesteld, artikel 5, lid 5, eerste volzin, van richtlijn 2008/104 de lidstaten verplicht passende maatregelen te nemen om te voorkomen dat aan een uitzendkracht achtereenvolgende opdrachten worden toegewezen teneinde de bepalingen van deze richtlijn volledig te omzeilen. In het bijzonder moeten de lidstaten ervoor zorgen dat uitzendarbeid, bij dezelfde inlenende onderneming, voor een uitzendkracht geen permanente situatie wordt [arrest van 14 oktober 2020, KG (Opeenvolgende opdrachten in het kader van uitzendarbeid), C-681/18, EU:C:2020:823, punten 55 en 60].
57
In dit verband staat het de lidstaten vrij om in het nationale recht een precieze tijdsduur vast te stellen waarna een terbeschikkingstelling niet meer als ‘tijdelijk’ kan worden aangemerkt, met name wanneer opeenvolgende verlengingen van de terbeschikkingstelling van een uitzendkracht aan dezelfde inlenende onderneming zich over langere tijd uitstrekken. Dit neemt niet weg dat een dergelijke tijdsduur overeenkomstig artikel 1, lid 1, van richtlijn 2008/104 noodzakelijkerwijs tijdelijk van aard moet zijn, dat wil zeggen, volgens de betekenis van die term in de omgangstaal, in de tijd beperkt moet zijn.
58
Indien de toepasselijke regeling van een lidstaat niet een dergelijke tijdsduur vaststelt, staat het aan de nationale rechters om deze in elk concreet geval te bepalen aan de hand van alle relevante omstandigheden, waaronder met name de specifieke kenmerken van de sector (zie in die zin arrest van 18 december 2008, Ruben Andersen, C-306/07, EU:C:2008:743, punt 52) en om, zoals de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in punt 46 van zijn conclusie, zich ervan te vergewissen dat de toewijzing van achtereenvolgende opdrachten aan een uitzendkracht niet tot doel heeft de doelstellingen van richtlijn 2008/104 en in het bijzonder de tijdelijke aard van uitzendarbeid te omzeilen.
59
Daartoe kan de verwijzende rechter volgens de rechtspraak van het Hof rekening houden met de volgende overwegingen.
60
Gesteld dat de achtereenvolgende opdrachten van een uitzendkracht bij dezelfde inlenende onderneming tot gevolg hebben dat de duur van de activiteit bij die onderneming langer is dan wat — gelet op alle relevante omstandigheden, waaronder met name de specifieke kenmerken van de sector — redelijkerwijs als ‘tijdelijk’ kan worden aangemerkt, zou dat een aanwijzing kunnen zijn voor misbruik van achtereenvolgende opdrachten in de zin van artikel 5, lid 5, eerste volzin, van richtlijn 2008/104 [zie in die zin arrest van 14 oktober 2020, KG (Opeenvolgende opdrachten in het kader van uitzendarbeid), C-681/18, EU:C:2020:823, punt 69].
61
Evenzo omzeilen achtereenvolgende opdrachten die aan een uitzendkracht bij dezelfde inlenende onderneming worden toevertrouwd de kern van de bepalingen van richtlijn 2008/104 en vormen zij misbruik van deze vorm van arbeidsverhouding, aangezien zij het door deze richtlijn bereikte evenwicht tussen flexibiliteit voor werkgevers en zekerheid voor werknemers aantasten door deze zekerheid te ondermijnen [arrest van 14 oktober 2020, KG (Opeenvolgende opdrachten in het kader van uitzendarbeid), C-681/18, EU:C:2020:823, punt 70].
62
Wanneer ten slotte in een concreet geval geen objectieve verklaring wordt gegeven voor het feit dat de betrokken inlenende onderneming gebruikmaakt van achtereenvolgende uitzendovereenkomsten, staat het aan de nationale rechter om in de context van de nationale regeling en rekening houdend met de omstandigheden van elk geval te onderzoeken of een van de bepalingen van richtlijn 2008/104 wordt omzeild, te meer wanneer het dezelfde uitzendkracht is die op basis van de betrokken reeks overeenkomsten bij de inlenende onderneming wordt tewerkgesteld [arrest van 14 oktober 2020, KG (Opeenvolgende opdrachten in het kader van uitzendarbeid), C-681/18, EU:C:2020:823, punt 71].
63
Gelet op alle voorgaande overwegingen moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 1, lid 1, en artikel 5, lid 5, van richtlijn 2008/104 aldus moeten worden uitgelegd dat door het verlengen van achtereenvolgende opdrachten voor dezelfde functie bij een inlenende onderneming voor een duur van 55 maanden, misbruik wordt gemaakt van de toewijzing van achtereenvolgende opdrachten aan een uitzendkracht, in het geval dat de achtereenvolgende opdrachten van een uitzendkracht bij dezelfde inlenende onderneming tot gevolg hebben dat de duur van de activiteit bij die onderneming langer is dan wat — gelet op alle relevante omstandigheden, waaronder met name de specifieke kenmerken van de sector, en in de context van de nationale regeling — redelijkerwijs als ‘tijdelijk’ kan worden aangemerkt, en geen objectieve verklaring wordt gegeven voor het feit dat de betrokken inlenende onderneming gebruikmaakt van achtereenvolgende uitzendovereenkomsten, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.
Vierde vraag
64
Vooraf moet worden opgemerkt dat de verwijzende rechter zijn vierde vraag, die als derde dient te worden onderzocht, stelt in het licht van de door hem omschreven omstandigheid dat de nationale regeling weliswaar vanaf 1 december 2011 bepaalde dat de terbeschikkingstelling van werknemers aan inlenende ondernemingen tijdelijk moest zijn, maar de Duitse wetgever pas bij een wijziging van die regeling die in werking is getreden op 1 april 2017, dus meer dan zes jaar na de datum waarop richtlijn 2008/104 ten uitvoer moest zijn gelegd, heeft bepaald dat, behoudens eventuele afwijkingen in collectieve overeenkomsten tussen de sociale partners van de bedrijfstak van de inlener of in op basis van dergelijke collectieve overeenkomsten gesloten bedrijfs- of dienstakkoorden, de maximumduur van de terbeschikkingstelling van een uitzendkracht wordt vastgesteld op 18 maanden, waarbij tegelijkertijd, bij wijze van overgangsbepaling, werd bepaald dat voor de berekening van deze maximumduur alleen perioden van terbeschikkingstelling van na 1 april 2017 in aanmerking moeten worden genomen.
65
Naast de vraag of richtlijn 2008/104 zich ertegen verzet dat een dergelijke regeling uitsluit dat perioden vóór de inwerkingtreding ervan in aanmerking worden genomen, terwijl het in aanmerking nemen van die perioden ertoe zou kunnen leiden dat een terbeschikkingstelling niet langer als ‘tijdelijk’ kan worden beschouwd, wenst de verwijzende rechter ook te vernemen of hij verplicht is de betrokken overgangsbepaling geheel of gedeeltelijk buiten toepassing te laten.
66
Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter dus in essentie te vernemen of richtlijn 2008/104 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling die een maximumduur vaststelt voor de terbeschikkingstelling van een uitzendkracht aan dezelfde inlenende onderneming, maar waarbij, op grond van een overgangsbepaling, perioden van vóór de inwerkingtreding van deze regeling niet in aanmerking worden genomen voor de berekening van die duur. Zo ja, dan wenst de verwijzende rechter te vernemen of hij, in een geding tussen uitsluitend particulieren, gehouden is een dergelijke overgangsbepaling buiten toepassing te laten.
67
Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, verplicht artikel 5, lid 5, eerste volzin, van richtlijn 2008/104 de lidstaten in duidelijke, nauwkeurige en onvoorwaardelijke bewoordingen om passende maatregelen te nemen ter voorkoming van misbruik dat bestaat in het achtereenvolgens ter beschikking stellen van uitzendopdrachten met het doel de bepalingen van die richtlijn te omzeilen. Hieruit volgt dat deze bepaling aldus moet worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzet dat een lidstaat geen maatregelen neemt om het tijdelijke karakter van uitzendarbeid te waarborgen [arrest van 14 oktober 2020, KG (Opeenvolgende opdrachten in het kader van uitzendarbeid), C-681/18, EU:C:2020:823, punt 63].
68
Niettemin is in punt 53 van het onderhavige arrest in herinnering gebracht dat geen enkele bepaling van richtlijn 2008/104 de lidstaten verplicht om in het nationale recht een precieze tijdsduur vast te stellen waarna een terbeschikkingstelling niet meer als ‘tijdelijk’ kan worden aangemerkt.
69
Het staat de lidstaten daarentegen vrij om, ten eerste, in het nationale recht een maximumduur van terbeschikkingstelling vast te stellen waarna de terbeschikkingstelling van een uitzendkracht aan een inlenende onderneming wordt geacht niet langer tijdelijk te zijn, en, ten tweede, in dat verband overgangsbepalingen vast te stellen.
70
Uit artikel 9, lid 1, van richtlijn 2008/104 volgt immers dat deze richtlijn geen afbreuk doet aan het recht van de lidstaten om wettelijke bepalingen toe te passen of in te voeren die gunstiger zijn voor de werknemers, waaronder een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, waarbij een maximumduur wordt vastgesteld waarna de terbeschikkingstelling van een uitzendkracht aan een inlenende onderneming wordt geacht niet langer tijdelijk te zijn.
71
De lidstaten mogen daarbij evenwel niet de bepalingen van richtlijn 2008/104 schenden. Zo mag een lidstaat op grond van artikel 1, lid 1, en artikel 5, lid 5, eerste volzin, van deze richtlijn bij de vaststelling van een maximumduur voor de terbeschikkingstelling van een tijdelijke werknemer aan een inlenende onderneming een dergelijke tijdsduur niet zodanig vaststellen dat die terbeschikkingstelling niet langer tijdelijk van aard is of dat aan een uitzendkracht achtereenvolgende opdrachten kunnen worden toegewezen op een wijze die de bepalingen van die richtlijn omzeilt. Daarnaast vormt de uitvoering van deze richtlijn, zoals blijkt uit artikel 9, lid 2, van richtlijn 2008/104, geenszins een voldoende reden om een verlaging van het algemene beschermingsniveau van de werknemers op de onder deze richtlijn vallende gebieden te rechtvaardigen.
72
Aangezien de lidstaten krachtens artikel 11, lid 1, van richtlijn 2008/104 uiterlijk op 5 december 2011 aan deze bepalingen moesten voldoen, moet ervan worden uitgegaan dat zij vanaf die datum verplicht waren om te waarborgen dat uitzendkrachten niet ter beschikking zouden worden gesteld voor een dusdanig lange periode dat deze niet meer als ‘tijdelijk’ kan worden aangemerkt.
73
Zoals de advocaat-generaal in essentie heeft opgemerkt in punt 62 van zijn conclusie, mag in casu een overgangsbepaling zoals die welke is omschreven in punt 19 van het onderhavige arrest geen afbreuk doen aan het nuttig effect van de bescherming die richtlijn 2008/104 biedt aan een uitzendkracht die, gezien de totale duur van zijn terbeschikkingstelling aan een inlenende onderneming, op zodanige wijze ter beschikking is gesteld dat dit niet meer als ‘tijdelijk’ in de zin van die richtlijn kan worden beschouwd.
74
Hieruit volgt dat richtlijn 2008/104 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling waarbij een maximumduur voor de terbeschikkingstelling van dezelfde uitzendkracht aan dezelfde inlenende onderneming is vastgesteld, in het geval dat deze regeling afbreuk doet aan het nuttig effect van de bescherming die richtlijn 2008/104 biedt aan een uitzendkracht die, gezien de totale duur van zijn terbeschikkingstelling aan een inlenende onderneming, op zodanige wijze ter beschikking is gesteld dat dit niet meer als ‘tijdelijk’ in de zin van die richtlijn kan worden beschouwd. Het staat aan de nationale rechter om vast te stellen of dit daadwerkelijk het geval is.
75
Zo ja, dan wenst de verwijzende rechter te vernemen of hij, in een geding tussen uitsluitend particulieren, gehouden is een overgangsbepaling zoals die welke is omschreven in punt 19 van het onderhavige arrest buiten toepassing te laten.
76
In dit verband heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat een nationale rechter bij wie een geding tussen uitsluitend particulieren aanhangig is, bij de toepassing van de ter uitvoering van de verplichtingen van een richtlijn vastgestelde nationale bepalingen het gehele nationale recht in beschouwing moet nemen en dit zoveel mogelijk in het licht van de bewoordingen en het doel van deze richtlijn moet uitleggen om tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met dit doel (arresten van 15 januari 2014, Association de médiation sociale, C-176/12, EU:C:2014:2, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 4 juni 2015, Faber, C-497/13, EU:C:2015:357, punt 33).
77
Evenwel gelden er bepaalde beperkingen ten aanzien van het beginsel dat het nationale recht in overeenstemming met het Unierecht dient te worden uitgelegd. Zo wordt de verplichting van de nationale rechter om bij de uitlegging en de toepassing van de relevante bepalingen van zijn nationale recht te verwijzen naar de inhoud van een richtlijn begrensd door de algemene rechtsbeginselen en kan zij niet dienen als grondslag voor een uitlegging contra legem van het nationale recht [zie in die zin arresten van 15 januari 2014, Association de médiation sociale, C-176/12, EU:C:2014:2, punt 39; 13 december 2018, Hein, C-385/17, EU:C:2018:1018, punt 51, en 14 oktober 2020, KG (Opeenvolgende opdrachten in het kader van uitzendarbeid), C-681/18, EU:C:2020:823, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
78
Zoals de advocaat-generaal in de punten 63 en 64 van zijn conclusie heeft opgemerkt, staat het in casu aan de verwijzende rechter om vast te stellen of de in punt 19 van het onderhavige arrest bedoelde overgangsbepaling, rekening houdend met het gehele nationale recht, in overeenstemming met de vereisten van richtlijn 2008/104 kan worden uitgelegd, dat wil zeggen in die zin dat deze overgangsbepaling de verzoeker in het hoofdgeding niet het recht ontneemt om zich te beroepen op de totale duur van zijn terbeschikkingstelling aan de inlenende onderneming teneinde in voorkomend geval vast te stellen dat die terbeschikkingstelling niet langer tijdelijk van aard is.
79
Wanneer de nationale regelgeving niet in overeenstemming met de vereisten van het Unierecht kan worden uitgelegd, vereist het beginsel van voorrang van het Unierecht dat de nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid tot taak heeft de bepalingen van dit recht toe te passen, verplicht is de volle werking van deze bepalingen te verzekeren en daarbij op eigen gezag zo nodig elke, zelfs latere, strijdige bepaling van het nationale recht buiten toepassing te laten, zonder dat hij de voorafgaande opheffing hiervan via de wetgeving of enige andere constitutionele procedure hoeft te vragen of af te wachten (arrest van 18 januari 2022, Thelen Technopark Berlin, C-261/20, EU:C:2022:33, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
80
Niettemin moet ook rekening worden gehouden met de andere wezenlijke kenmerken van het Unierecht en in het bijzonder met de aard en de juridische gevolgen van richtlijnen (arrest van 18 januari 2022, Thelen Technopark Berlin, C-261/20, EU:C:2022:33, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
81
Zo kunnen met een richtlijn op zich geen verplichtingen worden opgelegd aan particulieren en kan een richtlijn als zodanig dus niet tegenover een particulier worden ingeroepen voor een nationale rechter. Krachtens artikel 288, derde alinea, VWEU bestaat het verbindende karakter van een richtlijn, dat de grondslag vormt voor de mogelijkheid om zich daarop te beroepen, immers slechts ten aanzien van ‘elke lidstaat waarvoor zij bestemd is’, aangezien de Unie alleen bevoegd is om algemeen en abstract met onmiddellijke werking verplichtingen op te leggen aan particulieren wanneer haar de bevoegdheid is toegekend om verordeningen vast te stellen. Een nationale rechter mag derhalve niet op grond van een bepaling van een richtlijn, zelfs al is deze duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk, een hiermee strijdige bepaling van zijn nationale recht buiten toepassing laten indien aldus een extra verplichting wordt opgelegd aan een particulier (arrest van 18 januari 2022, Thelen Technopark Berlin, C-261/20, EU:C:2022:33, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
82
Hieruit volgt dat een nationale rechter bij wie een geding tussen uitsluitend particulieren aanhangig is, niet louter op grond van het Unierecht verplicht is een met dat recht strijdige overgangsbepaling buiten toepassing te laten die, voor de toepassing van een regeling waarbij een maximumduur voor de terbeschikkingstelling van uitzendkrachten is vastgesteld, bepaalt dat de perioden van terbeschikkingstelling van vóór de inwerkingtreding van die regeling niet in aanmerking worden genomen.
83
Gelet op voorgaande overwegingen moet op de vierde vraag worden geantwoord dat richtlijn 2008/104 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling waarbij een maximumduur voor de terbeschikkingstelling van een uitzendkracht aan dezelfde inlenende onderneming is vastgesteld, indien deze regeling een overgangsbepaling bevat op grond waarvan bij de berekening van die duur perioden van vóór de inwerkingtreding van deze regeling niet in aanmerking worden genomen, waardoor het voor de nationale rechter niet mogelijk is om de daadwerkelijke duur van die terbeschikkingstelling in aanmerking te nemen bij de beoordeling of de terbeschikkingstelling van een uitzendkracht ‘tijdelijk’ van aard is in de zin van de richtlijn, hetgeen die nationale rechter dient vast te stellen. Een nationale rechter bij wie een geding tussen uitsluitend particulieren aanhangig is, is niet louter op grond van het Unierecht verplicht een met dat recht strijdige overgangsbepaling buiten toepassing te laten.
Derde vraag
Ontvankelijkheid
84
Daimler betoogt dat de derde vraag niet-ontvankelijk is omdat niet is aangetoond dat er een verband is met het Unierecht.
85
In dit verband kan worden volstaan met de vaststelling dat deze vraag specifiek betrekking heeft op de vraag of een uitzendkracht rechtstreeks aan het Unierecht een recht op een arbeidsverhouding met een inlenende onderneming kan ontlenen ingeval het nationale recht geen sancties heeft gesteld op de niet-naleving van de bepalingen van richtlijn 2008/104. Het verband met het Unierecht is dus genoegzaam aangetoond.
86
Derhalve is de derde vraag ontvankelijk.
Ten gronde
87
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 10, lid 1, van richtlijn 2008/104 aldus moet worden uitgelegd dat bij gebreke van een nationaalrechtelijke bepaling waarbij sancties worden gesteld op de niet-naleving van deze richtlijn door uitzendbureaus of inlenende ondernemingen, uitzendkrachten aan het Unierecht een subjectief recht kunnen ontlenen op het ontstaan van een arbeidsverhouding met de inlenende onderneming.
88
De verwijzende rechter heeft deze vraag gesteld omdat de Duitse wetgever tot 31 maart 2017 geen sanctie had verbonden aan de situatie waarin de terbeschikkingstelling van een uitzendkracht niet meer als tijdelijk kan worden beschouwd.
89
Deze rechter merkt op dat het toepasselijke nationale recht bepaalt dat wanneer het uitzendbureau niet beschikt over de vergunning die is vereist om werknemers ter beschikking te kunnen stellen, een arbeidsverhouding met de inlenende onderneming ontstaat, en vraagt zich af of het nuttig effect van artikel 10, lid 1, van richtlijn 2008/104 niet met zich meebrengt dat dezelfde sanctie moet worden toegepast wanneer een terbeschikkingstelling niet meer tijdelijk is.
90
Vooraf moet worden opgemerkt dat het uitgangspunt van de verwijzende rechter, namelijk dat in Duitsland geen sanctie is verbonden aan de situatie waarin de terbeschikkingstelling van een uitzendkracht niet meer als tijdelijk kan worden beschouwd, wordt betwist door de Duitse regering, die benadrukt dat terbeschikkingstellingen van uitzendkrachten die niet tijdelijk van aard zijn, reeds vóór 1 april 2017 werden bestraft met intrekking van de vergunning die vereist is voor de terbeschikkingstelling van werknemers door uitzendbureaus.
91
In dit verband is het vaste rechtspraak dat in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU de taken van het Hof duidelijk zijn onderscheiden van de taken van de verwijzende rechter en dat het uitsluitend aan laatstgenoemde staat om de nationale wettelijke regeling uit te leggen (arrest van 14 november 2019, Spedidam, C-484/18, EU:C:2019:970, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
92
Het staat dus niet aan het Hof om zich in het kader van een prejudiciële verwijzing uit te spreken over de uitlegging van nationale bepalingen. Het Hof moet in het kader van de bevoegdheidsverdeling tussen de rechterlijke instanties van de Unie en die van de lidstaten immers acht slaan op de in de verwijzingsbeslissing omschreven feitelijke en juridische context waarin de prejudiciële vragen moeten worden geplaatst (arrest van 14 november 2019, Spedidam, C-484/18, EU:C:2019:970, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
93
Volgens artikel 288, derde alinea, VWEU is een richtlijn verbindend ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat waarvoor zij bestemd is, doch wordt aan de nationale instanties de bevoegdheid gelaten vorm en middelen te kiezen.
94
Hoewel deze bepaling de lidstaten vrijlaat bij de keuze van de middelen en wegen voor de uitvoering van de richtlijn, doet deze vrijheid niet af aan de verplichting van elke lidstaat om in het kader van zijn nationale rechtsorde alle maatregelen te treffen die nodig zijn om de volle werking van de richtlijn overeenkomstig het ermee beoogde doel te verzekeren (arrest van 10 april 1984, von Colson en Kamann, 14/83, EU:C:1984:153, punt 15).
95
In casu verplicht artikel 10, lid 1, van richtlijn 2008/104 de lidstaten om passende maatregelen te treffen voor het geval uitzendbureaus of inlenende ondernemingen deze richtlijn niet naleven. In het bijzonder moeten de lidstaten ervoor zorgen dat er passende bestuursrechtelijke of gerechtelijke procedures voorhanden zijn om de uit die richtlijn voortvloeiende verplichtingen te doen naleven. Lid 2 van dit artikel voegt daaraan toe dat de lidstaten de sancties vaststellen die van toepassing zijn op schendingen van de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en alle maatregelen treffen die nodig zijn om de daadwerkelijke toepassing van die sancties te garanderen, en preciseert dat deze sancties doeltreffend, evenredig en afschrikkend moeten zijn, zoals ook is benadrukt in overweging 21 van deze richtlijn.
96
Zoals eenduidig blijkt uit de bewoordingen van artikel 10 van richtlijn 2008/104 bevat deze bepaling geen nauwkeurige regels voor de vaststelling van de daarin bedoelde sancties, maar wordt het de lidstaten vrijgelaten te kiezen welke sancties geschikt zijn om het doel ervan te verwezenlijken.
97
Hieruit volgt dat een uitzendkracht wiens terbeschikkingstelling aan een inlenende onderneming in strijd met artikel 1, lid 1, en artikel 5, lid 5, eerste volzin, van richtlijn 2008/104 niet langer tijdelijk is, gelet op de in punt 79 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, aan het Unierecht geen subjectief recht kan ontlenen op het ontstaan van een arbeidsverhouding met die onderneming.
98
Een andere uitlegging zou er in de praktijk toe leiden dat de beoordelingsbevoegdheid die uitsluitend is toegekend aan de nationale wetgevers, die binnen de door artikel 10 van richtlijn 2008/104 getrokken grenzen een geschikte sanctieregeling dienen uit te werken, wordt weggenomen (zie naar analogie arrest van 4 oktober 2018, Link Logistik N&N, C-384/17, EU:C:2018:810, punt 54).
99
Niettemin dient eraan te worden herinnerd dat de partij die is benadeeld doordat het nationale recht niet in overeenstemming is met het Unierecht, zich kan beroepen op de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 19 november 1991, Francovich e.a. (C-6/90 en C-9/90, EU:C:1991:428), om in voorkomend geval vergoeding van de geleden schade te verkrijgen (zie in die zin arrest van 15 januari 2014, Association de médiation sociale, C-176/12, EU:C:2014:2, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
100
Gelet op voorgaande overwegingen moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 10, lid 1, van richtlijn 2008/104 aldus moet worden uitgelegd dat bij gebreke van een nationaalrechtelijke bepaling waarbij sancties worden gesteld op de niet-naleving van deze richtlijn door uitzendbureaus of inlenende ondernemingen, uitzendkrachten aan het Unierecht geen subjectief recht kunnen ontlenen op het ontstaan van een arbeidsverhouding met de inlenende onderneming.
Vijfde vraag
101
Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of richtlijn 2008/104 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling waarbij de sociale partners worden gemachtigd om, op het niveau van de sector van de inlenende ondernemingen, af te wijken van de in die regeling vastgestelde maximumduur voor de terbeschikkingstelling van uitzendkrachten.
102
Volgens deze rechter rijst deze vraag in het licht van het feit dat artikel 5, lid 3, van richtlijn 2008/104, dat bepaalt dat de sociale partners regelingen kunnen vaststellen die afwijken van het in lid 1 geformuleerde beginsel, uitsluitend betrekking heeft op afwijkingen van het beginsel van gelijke behandeling zoals dat is geconcretiseerd in dat artikel. Aan de sociale partners zijn dus geen bevoegdheden toegekend met betrekking tot het regelen van de duur van de terbeschikkingstelling van werknemers.
103
Het is juist dat de lidstaten, zoals blijkt uit artikel 5, lid 3, van richtlijn 2008/104, uitsluitend onder bepaalde voorwaarden de sociale partners de mogelijkheid kunnen bieden om af te wijken van de in lid 1 gestelde voorwaarden. Bovendien staat in overweging 17 van deze richtlijn dienaangaande te lezen dat de lidstaten in een beperkt aantal omstandigheden, op basis van een op nationaal niveau gesloten akkoord tussen de sociale partners, binnen zekere grenzen kunnen afwijken van het beginsel van gelijke behandeling, mits in een adequaat beschermingsniveau is voorzien.
104
Niettemin moet worden vastgesteld dat de rol van de sociale partners bij de uitvoering van richtlijn 2008/104 niet beperkt is tot de taak die hun bij artikel 5 van deze richtlijn is toebedeeld.
105
Ten eerste heeft in het bijzonder overweging 16 van deze richtlijn voor de sociale partners een breed werkterrein voor ogen, door te preciseren dat de lidstaten de sociale partners kunnen toestaan de arbeidsvoorwaarden te definiëren, mits het algemene beschermingsniveau voor uitzendkrachten wordt geëerbiedigd. Bovendien volgt uit overweging 19 van deze richtlijn dat zij geen afbreuk doet aan de autonomie van de sociale partners, noch aan de betrekkingen tussen de sociale partners, waaronder het recht om over collectieve overeenkomsten te onderhandelen en deze overeenkomstig de nationale wetgeving en praktijken, met inachtneming van het geldende Unierecht, te sluiten. Hieruit volgt dat de lidstaten in dit verband over een ruime beoordelingsmarge beschikken, met name om te bepalen welke sociale partners in dat verband bevoegd zijn.
106
Ten tweede moet worden opgemerkt dat artikel 9 van richtlijn 2008/104 in wezen bepaalt dat de lidstaten collectieve overeenkomsten of akkoorden tussen de sociale partners mogelijk kunnen maken, mits aan de in deze richtlijn gestelde minimumeisen wordt voldaan.
107
Ten derde hebben de lidstaten, zoals ondubbelzinnig blijkt uit artikel 11, lid 1, van richtlijn 2008/104, de mogelijkheid om aan deze richtlijn te voldoen, hetzij door de daartoe nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen, hetzij door ervoor te zorgen dat de sociale partners via overeenkomsten de nodige bepalingen in werking doen treden, waarbij de lidstaten alle nodige maatregelen dienen te treffen opdat de sociale partners te allen tijde voor de op grond van deze richtlijn vereiste resultaten kunnen instaan.
108
De mogelijkheid die richtlijn 2008/104 de lidstaten aldus laat, is in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof volgens welke het de lidstaten vrijstaat de implementatie van de op dit gebied door de richtlijn bedoelde doelstellingen van sociaal beleid in eerste instantie aan de sociale partners over te laten (zie in die zin arrest van 11 februari 2010, Ingeniørforeningen i Danmark, C-405/08, EU:C:2010:69, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
109
Deze mogelijkheid ontslaat de lidstaten evenwel niet van de verplichting om door passende wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen te waarborgen dat uitzendkrachten de volledige bij richtlijn 2008/104 verleende bescherming kunnen genieten (zie in die zin arrest van 11 februari 2010, Ingeniørforeningen i Danmark, C-405/08, EU:C:2010:69, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
110
Met betrekking tot de omstandigheid dat in casu bevoegdheid is verleend aan de sociale partners op het niveau van de sector van de inlenende ondernemingen, moet worden opgemerkt dat richtlijn 2008/104 dienaangaande geen enkele beperking of verplichting bevat, zodat een dergelijke beslissing binnen de beoordelingsmarge van de lidstaten valt.
111
Gelet op voorgaande overwegingen moet op de vijfde vraag worden geantwoord dat richtlijn 2008/104 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale regeling waarbij de sociale partners worden gemachtigd om, op het niveau van de sector van de inlenende ondernemingen, af te wijken van de in die regeling vastgestelde maximumduur voor de terbeschikkingstelling van uitzendkrachten.
Kosten
112
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 1, lid 1, van richtlijn 2008/104/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende uitzendarbeid moet aldus worden uitgelegd dat de in deze bepaling gehanteerde term ‘tijdelijk’ zich er niet tegen verzet dat een werknemer met een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding met een uitzendbureau ter beschikking wordt gesteld van een inlenende onderneming teneinde een functie te vervullen die permanent bestaat zonder daarbij iemand te vervangen.
- 2)
Artikel 1, lid 1, en artikel 5, lid 5, van richtlijn 2008/104 moeten aldus worden uitgelegd dat door het verlengen van achtereenvolgende opdrachten voor dezelfde functie bij een inlenende onderneming voor een duur van 55 maanden, misbruik wordt gemaakt van de toewijzing van achtereenvolgende opdrachten aan een uitzendkracht, in het geval dat de achtereenvolgende opdrachten van een uitzendkracht bij dezelfde inlenende onderneming tot gevolg hebben dat de duur van de activiteit bij die onderneming langer is dan wat — gelet op alle relevante omstandigheden, waaronder met name de specifieke kenmerken van de sector, en in de context van de nationale regeling — redelijkerwijs als ‘tijdelijk’ kan worden aangemerkt, en geen objectieve verklaring wordt gegeven voor het feit dat de betrokken inlenende onderneming gebruikmaakt van achtereenvolgende uitzendovereenkomsten, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.
- 3)
Richtlijn 2008/104 moet aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling waarbij een maximumduur voor de terbeschikkingstelling van een uitzendkracht aan dezelfde inlenende onderneming is vastgesteld, indien deze regeling een overgangsbepaling bevat op grond waarvan bij de berekening van die duur perioden van vóór de inwerkingtreding van deze regeling niet in aanmerking worden genomen, waardoor het voor de nationale rechter niet mogelijk is om de daadwerkelijke duur van die terbeschikkingstelling in aanmerking te nemen bij de beoordeling of de terbeschikkingstelling van een uitzendkracht ‘tijdelijk’ van aard is in de zin van de richtlijn, hetgeen die nationale rechter dient vast te stellen. Een nationale rechter bij wie een geding tussen uitsluitend particulieren aanhangig is, is niet louter op grond van het Unierecht verplicht een met dat recht strijdige overgangsbepaling buiten toepassing te laten.
- 4)
Artikel 10, lid 1, van richtlijn 2008/104 moet aldus worden uitgelegd dat bij gebreke van een nationaalrechtelijke bepaling waarbij sancties worden gesteld op de niet-naleving van deze richtlijn door uitzendbureaus of inlenende ondernemingen, uitzendkrachten aan het Unierecht geen subjectief recht kunnen ontlenen op het ontstaan van een arbeidsverhouding met de inlenende onderneming.
- 5)
Richtlijn 2008/104 moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale regeling waarbij de sociale partners worden gemachtigd om, op het niveau van de sector van de inlenende ondernemingen, af te wijken van de in die regeling vastgestelde maximumduur voor de terbeschikkingstelling van uitzendkrachten.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑03‑2022
Procestaal: Duits.