Hof 's-Hertogenbosch, 06-02-2020, nr. 17/00855
ECLI:NL:GHSHE:2020:385
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
06-02-2020
- Zaaknummer
17/00855
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:385, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 06‑02‑2020; (Hoger beroep, Verwijzing na Hoge Raad)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2015:4670, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2020/0749 met annotatie van
Uitspraak 06‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Uitspraak na verwijzing HR 8-12-2017, ECLI:NL:HR:2018:1866. Door de ontvanger is terecht en tot de juiste hoogte invorderingsrente in rekening gebracht.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00855
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland te Groningen (hierna: de Rechtbank) van 8 september 2015, nummer LEE AWB 13/2819, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de ontvanger van de Belastingdienst,
hierna: de Ontvanger,
betreffende aan belanghebbende in rekening gebrachte invorderingsrente.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 1 juli 2005 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over het jaar 2002 opgelegd ten bedrage van € 25.118. Tevens is daarbij bij beschikking een verzuimboete opgelegd ten bedrage van € 12.559 en is bij beschikking belastingrente ten bedrage van € 2.191 in rekening gebracht. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur ongegrond verklaard.
1.2.
Belanghebbende is bij brief van 26 september 2013 tegen de aan hem in verband met deze navorderingsaanslag in rekening gebrachte invorderingsrente in beroep gekomen bij de Rechtbank. De griffier van de Rechtbank heeft van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Ontvanger vernietigd, beslist dat de Ontvanger € 14 teveel aan invorderingsrente heeft berekend, beslist dat een bedrag van € 14 aan belanghebbende dient te worden terugbetaald, de Minister van Veiligheid en Justitie veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan belanghebbende van € 500, de Ontvanger opgedragen het betaalde griffierecht van € 44 aan belanghebbende te vergoeden en de Ontvanger veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 11,80.
1.3.
Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De griffier van het Hof heeft van belanghebbende een griffierecht geheven van € 123. Bij uitspraak van 11 januari 2017, kenmerk 15/01331, heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, behoudens voor zover het betreft de immateriële schadevergoeding, groot € 500, de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht, belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep verklaard, de Ontvanger veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 32 en gelast dat de Ontvanger aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 123 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 8 december 2017, nummer 17/00447, ECLI:NL:HR:2018:1866, (hierna: het verwijzingsarrest) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigd, het geding verwezen naar het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, verstaan dat de Ontvanger alsnog uitspraak zal doen op het in punt 2.5.4 van het arrest bedoelde bezwaarschrift, bepaald dat beroep tegen de uitspraak op dat bezwaarschrift uitsluitend bij het verwijzingshof kan worden ingesteld, en gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 124 vergoedt.
1.5.
Naar aanleiding van het verwijzingsarrest hebben belanghebbende en de Ontvanger conclusies ingediend.
1.6.
De zitting heeft plaatsgehad op 25 oktober 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Partijen zijn, met kennisgeving aan het Hof, niet verschenen.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.
2. Feiten
In het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad de feiten en omstandigheden als volgt weergegeven:
“2.1.1. Ter zake van een met dagtekening 1 juli 2005 opgelegde navorderingsaanslag, een daarbij gegeven boetebeschikking en een daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente heeft de Ontvanger belanghebbende bij brief van 8 juli 2010 uitstel van betaling verleend met de mededeling dat bij betaling na afloop van de enige dan wel laatste betaaltermijn rente verschuldigd is.
2.1.2.
Belanghebbende heeft in gedeelten betaald. Een betaling van € 25.000 heeft de Ontvanger op 17 april 2012 ontvangen. Daarop heeft belanghebbende een acceptgirokaart van de Ontvanger gekregen waarop zonder specificatie een openstaand bedrag van € 19.977 is vermeld. De acceptgirokaart bevat geen verwijzing naar een rechtsmiddel. Bij brief van 19 mei 2012 heeft belanghebbende de Ontvanger laten weten dat volgens hem nog slechts € 14.881 moest worden betaald.
De Ontvanger heeft belanghebbende bij brief van 6 juli 2012 (hierna: de brief van 6 juli 2012) bericht, voor zover thans van belang:
“Uw betaling ad €25.000,00 is op 17 april 2012 door de Belastingdienst ontvangen en is als volgt afgeboekt:
Belasting/boete/heffingsrente € 19.891,00
Kosten € 13,00
Invorderingsrente € 5.096,00 periode 02-08-2005 tot 17 april 2012
Zoals op het aanslagbiljet en ook de aan u toegezonden uitstelbeschikking staat is er na afloop van de enige of laatste betalingstermijn van een aanslag rente verschuldigd. Het maakt daarbij niet uit of uitstel van betaling is verkregen.”
2.1.3.
De Inspecteur heeft in augustus 2012 ambtshalve de navorderingsaanslag verminderd en de boetebeschikking vernietigd.
2.1.4.
Tussen oktober 2012 en mei 2013 heeft de Ontvanger belanghebbende verschillende acceptgirokaarten toegezonden waarop telkens zonder specificatie een nog openstaand bedrag was vermeld. Ook deze acceptgirokaarten bevatten geen rechtsmiddelverwijzing. Bij brief van 18 februari 2013 heeft de Ontvanger aan belanghebbende een overzicht toegezonden van de verwerking van de door belanghebbende gedane betalingen. Bij brief van 6 maart 2013 heeft belanghebbende laten weten dat de wijze waarop zijn betalingen waren toegerekend naar zijn inzicht meebracht dat er in december 2012 geen sprake meer kon zijn van een restant invorderingsrente, en dat hem teveel invorderingsrente in rekening is gebracht. Bij brief van 24 mei 2013, met opschrift “Aanvraag tot het geven van een beschikking ex. artikel 4:1 Awb” heeft belanghebbende de Ontvanger bericht dat hij € 6730 exclusief ‘vergoedingsrente’ per direct als onverschuldigd betaald terugvorderde.
2.1.5.
Bij brief van 14 augustus 2013 heeft de Ontvanger wederom een overzicht gegeven van de wijze waarop de door belanghebbende gedane betalingen waren verwerkt, met vermelding van de invorderingsrente die na verwerking van elke betaling verschuldigd was.
2.1.6.
Bij brief van 26 augustus 2013 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de, door hem als een beschikking aangemerkte, brief van 14 augustus 2013.
Bij brief van 17 september 2013 heeft de Ontvanger belanghebbende laten weten dat de brief van 14 augustus 2013 geen voor bezwaar vatbare beschikking is en dat belanghebbendes brief van 26 augustus 2013 niet als bezwaarschrift kan worden beschouwd.
2.1.7.
Tegen deze beslissing van de Ontvanger heeft belanghebbende beroep ingesteld. Hij vordert terugbetaling van een bedrag dat hij bij brief van 18 augustus 2014 nader heeft berekend op € 7056.”
In aanvulling op het vorenstaande stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast.
2.2.
Belanghebbende heeft in de periode van 17 april 2002 tot en met 25 februari 2013 diverse betalingen verricht. Ook hebben diverse verrekeningen plaatsgevonden. De Ontvanger heeft diverse schriftelijke overzichten aan belanghebbende verstrekt waarmee is bekendgemaakt welke bedragen aan invorderingsrente zijn afgeboekt.
2.3.1.
Het openstaande bedrag aan belasting, boete, heffingsrente en kosten bedroeg vóór de eerste betaling (zie 2.3.2 hierna) € 39.881.
2.3.2.
Ten aanzien van de betaling van belanghebbende van € 25.000 op 17 april 2012 heeft de Ontvanger bij brief van 6 juli 2012 bekendgemaakt dat € 5.096 aan invorderingsrente is afgeboekt. Voorts is € 13 aan kosten afgeboekt en aldus bedraagt het openstaande bedrag € 19.977.
2.3.3.
Op 8 oktober 2012 heeft een verrekening ‘griffierecht’ ten bedrage van € 216 plaatsgevonden. De Ontvanger heeft bij brief van 18 februari 2013 bekendgemaakt dat hierbij € 57 aan invorderingsrente is afgeboekt. Het openstaande bedrag bedraagt dan nog € 19.818 (€ 19.977 -/- (€ 216 -/- € 57)).
2.3.4.
In verband met een vermindering van de boete, bedraagt het openstaande bedrag dan nog € 7.259 (€ 19.818 -/- € 12.559).
2.3.5.
Op 24 januari 2013 heeft belanghebbende een betaling gedaan van € 7.259. De Ontvanger heeft vorengenoemde brief van 18 februari 2013 bekendgemaakt dat hierbij € 1.564 aan invorderingsrente is afgeboekt. Het openstaande bedrag bedraagt dan nog € 1.564 (€ 7.259 -/- (€ 7.259 -/- € 1.564)).
2.3.6.
Op 25 februari 2013 heeft belanghebbende een betaling gedaan van € 1.564. De Ontvanger heeft bij brief van 14 augustus 2013 bekendgemaakt dat hierbij € 339 aan invorderingsrente is afgeboekt. Het openstaande bedraagt dan nog € 339 (€ 1.564 -/- (€ 1.564 -/- € 339)).
2.4.1.
Ter zitting bij de Rechtbank heeft de Ontvanger erkend dat bij het verrekenen van het griffierecht geen invorderingsrente had moeten worden berekend. Dit heeft geleid tot een te hoge afboeking invorderingsrente van € 14. De Rechtbank heeft gelast dat dit bedrag aan belanghebbende moet worden terugbetaald.
2.4.2.
Bij brief van 20 november 2013 is het in 2.3.5 vermelde bedrag aan invorderingsrente van € 339 verminderd tot nihil. Het bedrag van € 339 is vervolgens, met rente ten bedrage van € 57, aan belanghebbende terugbetaald.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de aan belanghebbende bij beschikkingen in rekening gebrachte invorderingsrente juist is berekend.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Ontvanger is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en terugbetaling van invorderingsrente ten bedrage van € 57, € 1.564 en € 339. De Ontvanger concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
4.1.
De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest het volgende overwogen:
2.2.1.
Bij de Rechtbank en bij het Hof was primair in geschil of de Ontvanger een of meer beschikkingen als bedoeld in artikel 30, lid 1, Invorderingswet 1990 (hierna: Inv 1990) heeft gegeven waartegen rechtsmiddelen openstaan.
2.2.2.
De Rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord. Zij heeft de brief van 6 juli 2012 als een voor bezwaar vatbare beschikking aangemerkt, de hiervoor in onderdeel 2.1.4 genoemde brief van belanghebbende gedateerd 6 maart 2013 als een tegen die beschikking gericht bezwaar, de hiervoor in onderdeel 2.1.5 genoemde brief van 14 augustus 2013 als een uitspraak op het bezwaar, en de hiervoor in onderdeel 2.1.6 genoemde brief als een beroepschrift.
Na gegrondverklaring van het beroep heeft de Rechtbank bepaald dat de Ontvanger € 14 invorderingsrente aan belanghebbende moet terugbetalen.
2.2.3.
Het Hof daarentegen heeft de in 2.2.1 genoemde vraag ontkennend beantwoord. Daartoe overwoog het Hof dat partijen zich in hoger beroep eensluidend op het standpunt hebben gesteld dat de brief van 6 juli 2012 geen beschikking vormt waartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend. Het Hof heeft partijen hierin gevolgd omdat naar zijn oordeel niet is komen vast te staan dat zij zich op een juridisch onjuist uitgangspunt hebben gesteld. Daarnaast heeft het Hof vastgesteld dat de door de Ontvanger aan belanghebbende gezonden acceptgirokaarten niet voldoen aan de vereisten die ingevolge artikel 30, lid 1, Inv 1990 voor een beschikking gelden, en dat het bedrag van de verschuldigde invorderingsrente evenmin op andere wijze schriftelijk aan belanghebbende kenbaar is gemaakt. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende daarom niet-ontvankelijk moeten verklaren, aldus het Hof.
2.3.1.
Het tegen deze oordelen van het Hof gerichte tweede cassatiemiddel treft doel.
2.3.2.
In artikel 30, lid 1, Inv 1990 is bepaald dat de ontvanger het bedrag van de invorderingsrente vaststelt bij voor bezwaar vatbare beschikking. Of sprake is van een beschikking, moet worden beoordeeld aan de hand van de definitie daarvan in artikel 1:3 Awb.
2.3.3.
Indien een ontvanger aan de belanghebbende, na een betaling op een belastingaanslag, een schriftelijke kennisgeving zendt waarin is vermeld welk bedrag van die betaling aan invorderingsrente is toegerekend, is dat een beschikking als bedoeld in artikel 1:3 Awb en daarmee ook in de zin van artikel 30, lid 1, Inv 1990 (vgl. HR 13 maart 1991, nr. 27075, ECLI:NL:HR:1991:ZC4539, BNB 1991/147). Met de toezending van deze beschikking is het bedrag van de invorderingsrente “op andere wijze schriftelijk kenbaar gemaakt” in de zin van artikel 30, lid 1 (slotzin), Inv 1990.
2.3.4.
Uit de uitspraak van het Hof blijkt dat de Ontvanger een aantal malen – in elk geval op 6 juli 2012 en 14 augustus 2013 – schriftelijke overzichten aan belanghebbende heeft verstrekt waarmee hij heeft bekendgemaakt welke bedragen aan invorderingsrente zijn afgeboekt op door belanghebbende verrichte betalingen. Al deze brieven zijn evenzovele beschikkingen in de zin van artikel 30 Inv 1990 waartegen bezwaar en beroep openstaan.
2.3.5.
Voor zover het oordeel van het Hof inhoudt dat de brief van de Ontvanger van 6 juli 2012 geen beschikking is in de zin van artikel 30, lid 1, Inv 1990, berust het dus op een onjuiste rechtsopvatting.
2.4.
Het slagen van het tweede middel brengt mee dat het derde middel geen behandeling behoeft.
Het eerste en het vierde middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.5.1.
De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven en verwijzing moet volgen voor een behandeling van het door belanghebbende ingestelde hoger beroep in volle omvang, met inachtneming van dit arrest.
2.5.2.
Met het oog op de procedure na verwijzing verdient voorts opmerking dat de Ontvanger voor het Hof terecht niet is opgekomen tegen het oordeel van de Rechtbank dat, ervan uitgaande dat de brief van 6 juli 2012 is aan te merken als een voor bezwaar vatbare beschikking, de overschrijding van de voor het maken van bezwaar geldende termijn in dit geval verschoonbaar is. De Rechtbank heeft hieraan kennelijk en terecht ten grondslag gelegd dat het op de weg van een bestuursorgaan ligt duidelijkheid te verschaffen over de tegen zijn besluit openstaande rechtsmiddelen en dat de gevolgen van het verzuim deze duidelijkheid te verschaffen in beginsel niet voor rekening van de belanghebbende mogen worden gelaten. In geval van een dergelijk verzuim zal een niet‑ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding achterwege moeten blijven tenzij aannemelijk is dat de belanghebbende op andere wijze van de termijn op de hoogte was geraakt (zie HR 19 maart 2010, nr. 08/00958, ECLI:NL:HR:2010:BL7954, BNB 2010/240). Aangezien in het hier bedoelde oordeel van de Rechtbank besloten ligt dat het laatste niet aannemelijk is, zal het verwijzingshof ervan moeten uitgaan dat het bezwaar tegen de hiervoor bij 2.3.4 bedoelde beschikkingen die zijn gedagtekend vóór 6 maart 2013 niet wegens termijnoverschrijding niet‑ontvankelijk mag worden verklaard, gelet op het bepaalde in artikel 6:11 Awb.
2.5.3.
Daarbij verdient opmerking dat artikel 30, lid 2, Inv 1990 bepaalt dat Hoofdstuk V AWR van overeenkomstige toepassing is op (onder meer) het bezwaar en beroep tegen een beschikking inzake invorderingsrente als bedoeld in het eerste lid. Hoofdstuk V AWR bevat met betrekking tot de bezwaar- en beroepsfase enkele bepalingen die afwijken van de algemene regels over bezwaar en beroep in Hoofdstuk 6 Awb. Voor het overige zijn die algemene regels wel van toepassing op het bezwaar en beroep als bedoeld in dat Hoofdstuk V. Aangenomen moet worden dat de verwijzing in artikel 30, lid 2, Inv 1990 naar de bijzondere bepalingen van Hoofdstuk V AWR tevens meebrengt dat die overige, daarvan niet afwijkende, algemene bepalingen over bezwaar en beroep in Hoofdstuk 6 Awb van overeenkomstige toepassing zijn, dus ook de bepaling van artikel 6:11. In zoverre vormt dit een uitzondering op het bepaalde in artikel 1, lid 2, Inv 1990. Een andere opvatting zou ertoe leiden dat de wettelijke regeling op dit punt een aanzienlijke leemte zou vertonen.
2.5.4.
Voor zover in de brief van de Ontvanger van 14 augustus 2013 bedragen aan invorderingsrente zijn vermeld die niet waren vermeld in een van de als beschikking aan te merken brieven van vóór 6 maart 2013, is die brief als beschikking aan te merken en moet het geschrift waarbij belanghebbende beroep tegen deze brief heeft ingesteld, mede als bezwaarschrift tegen die beschikking worden aangemerkt. De Ontvanger zal daarop alsnog uitspraak moeten doen. Uit overwegingen van proceseconomie zal de Hoge Raad met overeenkomstige toepassing van artikel 8:113, lid 2, Awb bepalen dat beroep daartegen slechts kan worden ingesteld bij het verwijzingshof.
2.5.5.
Met het oog op de procedure na verwijzing merkt de Hoge Raad verder nog het volgende op. In het onderhavige geval heeft de Ontvanger aan belanghebbende uitstel van betaling voor een belastingaanslag verleend en is de betalingstermijn voor die aanslag overschreden. Het bepaalde in artikel 28 Inv 1990 brengt mee dat belanghebbende invorderingsrente verschuldigd is. Op grond van artikel 7, lid 1, Inv 1990 moet een na afloop van deze termijn verrichte betaling op de navorderingsaanslag eerst worden toegerekend aan die rente en pas daarna aan die belastingaanslag. De Ontvanger heeft daarom terecht een deel van de betaling van € 25.000 toegerekend aan de verschuldigd geworden invorderingsrente.
In geval van toerekening van de betaling op een belastingaanslag aan (materieel) verschuldigde invorderingsrente, kan niet worden gezegd dat die rente onverschuldigd is betaald, ook al is zij ten tijde van de betaling nog niet door de ontvanger bij beschikking vastgesteld. Die formalisering door middel van de bekendmaking van een voor bezwaar vatbare beschikking kan pas plaatsvinden nadat een betaling is gedaan die met toepassing van artikel 7, lid 1, Inv 1990 geheel of gedeeltelijk is toe te rekenen aan invorderingsrente. De beschikking heeft slechts tot gevolg dat de belanghebbende een rechtsingang geboden wordt.
Het beroep van belanghebbende op artikel 3:40 Awb faalt, reeds omdat dit artikel op grond van artikel 1, lid 2, Inv 1990 niet van toepassing is.
4.2.
Met het verwijzingsarrest staat naar het oordeel van het Hof het volgende vast.
4.2.1.
Volgens overweging 2.3.4 van het verwijzingsarrest zijn in ieder geval de schriftelijke overzichten van de Ontvanger van 6 juli 2012 en 14 augustus 2013 beschikkingen in de zin van artikel 1:3 Awb en artikel 30, lid 1, IW. Ook het schriftelijk overzicht van de Ontvanger van 18 februari 2013 dient naar het oordeel van het Hof als een beschikking te worden aangemerkt, nu de Ontvanger in dat overzicht bekend heeft gemaakt dat € 57 respectievelijk € 1.564 aan invorderingsrente is afgeboekt.
4.2.2.
De brief van belanghebbende van 6 maart 2013 betreft een bezwaarschrift tegen de beschikkingen van 6 juli 2012 en 18 februari 2013. Dit bezwaarschrift is weliswaar te laat ingediend, maar dit is verschoonbaar op grond van artikel 6:11 van de Awb (zie overweging 2.5.2 van het verwijzingsarrest).
4.2.3.
Met de brief van 14 augustus 2013 heeft de Ontvanger uitspraak op het in 4.2.2 genoemde bezwaarschrift gedaan. Dit betreft derhalve een uitspraak op bezwaar betreffende de bedragen aan invorderingsrente van € 5.096, € 57 en € 1.564.
4.3.
In zijn na verwijzing ingediende conclusie verzoekt belanghebbende het Hof de Ontvanger te veroordelen tot het terugbetalen van € 57, € 1.564 en € 339 aan invorderingsrente. Het bedrag aan invorderingsrente van € 5.096 is kennelijk niet meer in geschil. Het Hof stelt voorts vast dat de invorderingsrente ten bedrage van € 339 bij brief van de Ontvanger van 21 november 2013 is verminderd tot nihil (zie 2.4.2) en dat dit bedrag inmiddels met een rentevergoeding aan belanghebbende is uitbetaald. In geschil zijn dan nog de bedragen aan invorderingsrente van € 57 en € 1.564, waarbij het daartegen gemaakte bezwaar bij uitspraak van 14 augustus 2013 ongegrond is verklaard.
4.4.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Ontvanger terecht invorderingsrente in rekening gebracht. Het Hof verwijst ter motivering van dit oordeel naar hetgeen de Rechtbank heeft overwogen onder 16 en naar hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in 2.5.5 van het verwijzingsarrest.
4.5.
Ten aanzien van de hoogte van de verschuldigde invorderingsrente overweegt het Hof als volgt.
4.5.1.
Ten aanzien van het bedrag aan invorderingsrente van € 57 heeft de Ontvanger ter zitting bij de Rechtbank erkend dat bij het verrekenen van het griffierecht geen invorderingsrente had moeten worden berekend (zie 2.4.1). Dit heeft geleid tot een te hoge afboeking invorderingsrente van € 14. De Rechtbank heeft gelast dat dit bedrag aan belanghebbende moet worden terugbetaald. Gesteld noch gebleken is dat deze vermindering onjuist is berekend zodat het Hof dit oordeel van de Rechtbank zal overnemen.
4.5.2.
Ook ten aanzien van het bedrag aan invorderingsrente van € 1.564 is het Hof niet gebleken van een onjuiste berekening.
4.6.
In zijn conclusie na verwijzing stelt belanghebbende het mandaatbesluit aan de orde. De Ontvanger is volgens belanghebbende niet bevoegd. Belanghebbende heeft dit ook bij de Hoge Raad aangedragen (eerste cassatiemiddel). De Hoge Raad heeft dit middel verworpen (met toepassing van artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie). Reeds daarom dient belanghebbendes grief te worden verworpen. Ook overigens is het Hof niet gebleken dat de Ontvanger niet bevoegd is.
4.7.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank de immateriële schadevergoeding voor het overschrijden van de redelijke termijn onjuist heeft berekend, door uit te gaan van de ontvangstdatum van het bezwaarschrift (7 maart 2013) als aanvangsmoment van de redelijke termijn. Dit oordeel van de Rechtbank is echter juist. Belanghebbendes stelling dat, gelet op de inhoud van het verwijzingsarrest de brief van belanghebbende van 19 mei 2012 als bezwaarschrift dient te worden aangemerkt, berust op een onjuiste lezing van het verwijzingsarrest. De acceptgiro van 19 april 2012, waar de brief van 19 mei 2012 op ziet, is niet aan te merken als een beschikking, nu deze acceptgiro niet vermeldt welk bedrag van de eerdere betaling als invorderingsrente is afgeboekt.
4.8.
Het Hof begrijpt belanghebbendes stellingen aangaande de immateriële schadevergoeding en de redelijke termijn aldus dat hij tevens verzoekt om een immateriële schadevergoeding voor de procedure na verwijzing. Indien de Hoge Raad de uitspraak van een gerechtshof vernietigt en het geding verwijst naar een ander gerechtshof heeft als uitgangspunt te gelden dat de verwijzingsrechter uitspraak doet binnen een jaar na het arrest van de Hoge Raad (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.4.5). De Hoge Raad heeft op 8 december 2017 de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden vernietigd en de zaak verwezen naar dit Hof. De onderhavige uitspraak wordt gedaan op 6 februari 2020, zodat meer dan twee jaren zijn verstreken na het arrest van de Hoge Raad.
4.9.
Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
Het Hof stelt vast dat de redelijke termijn in deze procedure met bijna 14 maanden is overschreden. Die overschrijding wordt niet gerechtvaardigd door bijzondere omstandigheden en valt naar het oordeel van het Hof niet toe te rekenen aan belanghebbende.
4.10.
Gezien het vorenstaande is het Hof van oordeel dat de overschrijding van (afgerond) 1,5 jaar grond vormt voor een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 1.500, waartoe de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de Minister) wordt veroordeeld.
4.11.
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat de redelijke termijn ook is overschreden in de procedure voor Hof Arnhem-Leeuwarden en in de procedure bij de Hoge Raad, dient deze stelling te worden verworpen. Zowel Hof Arnhem-Leeuwarden als de Hoge Raad hebben binnen de redelijke termijn van twee jaar uitspraak gedaan.
Slotsom
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is, de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd en de Minister moet worden veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende na verwijzing heeft geleden tot een bedrag van € 1.500.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
Gelet op de omstandigheid dat het door belanghebbende gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt toegewezen wegens aan het Hof toe te rekenen overschrijding van de redelijke termijn van de hoger beroepsfase na verwijzing, acht het Hof termen aanwezig voor de vergoeding van het van belanghebbende ter zake van de behandeling van het hoger beroep geheven griffierecht. Het Hof zal gelasten dat de Minister aan belanghebbende vergoedt het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 123.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Hoewel het verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt toegewezen, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling tot betaling van een tegemoetkoming in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Belanghebbende heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt, en het Hof is ook ambtshalve niet gebleken, dat hij na verwijzing voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
5. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding aan belanghebbende van de aan de behandeling van het hoger beroep na verwijzing toerekenbare immateriële schade bepaald op € 1.500; en
- gelast dat de Minister aan belanghebbende het ter zake van de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 123 vergoedt.
Aldus gedaan op 6 februari 2020 door A.J. Kromhout, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en A.M.F. Geerling, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.